Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Moeder vertelt

Moeder vertelt

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 240-255.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[240]


MOEDER VERTELT.


      We zouden met Vader een dag uit visschen gaan.
      ’s Avonds te voren hadden we alles in gereedheid gebracht, de snoeren en hengels, het aas, en ook de flesschen bessensap en boterhammen met worst.
      Toen zijn we vroeg in bed gestopt, opdat we niet te veel van onze nachtrust zouden missen. En nu, na een onrustigen slaap, scharrelen we door de huiskamer.
      ’t Is vier uur in den morgen. We voelen ons kil en huiverig. Het daglicht is nog niet aangebroken. In de kamer is het schemerig, buiten grauw.
      Moeder heeft het petroleumstel aangestoken en theewater opgezet. Zij was natuurlijk het eerst op, een half uur vóór ons. Uit vrees dat we ons mochten verslapen, heeft ze den heelen nacht als in een bommeltrein gereisd. Telkens was ze wakker om even op het horloge te kijken bij ’t nachtlichtje. Vooral na tweeën was bijna ieder kwartier een nieuw stationnetje, waar de trein stopte.
      Nu loopt ze op haar kousen rond, heel zachtjes, om vooral de buren niet te wekken. Ik laat een schoen vallen. Dat klinkt hard in de morgenstilte. Sssst, zegt Moeder. Ze spreekt niet, ze fluistert. En zoo doen we allen. Die schoen – mijn hart stond


[241]


er bij stil. We glijden als schaduwen voorbij mekaar, spreken met schaduwstemmen. ’t Lijkt wel een schimmenspel in den valen ochtendschemer.
      Moeder giet het theewater op. Wolken waterdamp krinkelen boven den trekpot. Alleen het gezicht reeds verwarmt je. Opwekkende theegeur vult de kamer. Heerlijk. Nog een paar minuutjes en we krijgen een kopje thee. Lekker warm. Met twee handen er omheen, drinken we het langzaam op.
      Het is alles zoo vriendelijk, zoo vredig, zoo geheimzinnig, zoo rustig. Buiten sjilpen de musschen en dringt langzaam het licht door. ’t Is gelukkig goed weer. Geen regen, alleen een beetje nevel. ’t Zal een mooie dag worden. Ik kijk door ’t venster. De schutting is nog nat, ook het deksel van den put en de steenen van ’t plaatsje. Maar dat is niets, ’t is maar dauw.
      Ik zet mijn pet vast op en probeer hoe ik het gemakkelijkst de boterhammen kan dragen. De hengels leg ik schuin tegen den rechterschouder. Nog vijf minuutjes, en we gaan. Vader drinkt staande zijn laatste kopje thee....
      Opeens, daar dringt een vreeselijke gil ons door merg en been. Een doffe plof volgt.
      O God, daar is het weer. Die gil, zoo langgerekt en doodsbenauwd, we kennen ze.
      Vader heeft een toeval gekregen.
      Ik sta, verstijfd van schrik, met de hengels in mijn hand.
      Moeder laat den trekpot haast vallen.
      „Ach God!” zegt ze. En in die twee woorden breekt al de diepte van haar smart uit. Dan haalt ze gauw een kussen van bed en legt het den armen man onder ’t hoofd. Ze maakt zijn goed los en wascht zachtjes wat schuim van de blauwe lippen.
      Christien komt in nachtgewaad binnen geloopen, de oogen wijd starend. Ze was nog wat blijven liggen, eer ze om half


[242]


zeven naar haar betrekking moest. Maar de angstkreet is tot haar diepen slaap doorgedrongen. Bevend staat ze met ons bij Vader, die bewusteloos ligt te schokken en stuiptrekken op den grond.
      Ik zet de hengelstokken in een hoek, haal de boterhammen uit mijn kiel en leg ze op de tafel, naast het theeblad....


      Arme, arme Vader.
      Neen, we denken geen oogenblik aan het verlies van onzen heerlijken dag buiten. We zijn vervuld met innig medelijden. Arme Vader!
      Moeder verzamelt ons in de keuken. Ze haalt het theeblad uit de huiskamer en zet het op de rechtbank. De een gaat op een keukenstoel zitten, de ander op een krukje, weer een ander op den vuilnisbak of op een treetje.
      Telkens gaat ze even naar binnen, om te zien, of Vader al bijgekomen is. Eindelijk hooren we een diepen, kreunenden zucht. Nu is hij bij.
      Moeder en Christien tillen hem voorzichtig op, dragen hem naar de bedstede. Met zachte hand trekt Moeder hem de overkleeren uit, legt hem dan te bed, dekt hem toe.
      We weten, wat er nu volgen zal. Den heelen dag zal Vader daar doodstil blijven liggen met barstende hoofdpijn. Hij zal niets eten, alleen nu en dan een teugje drinken. Wij loopen onhoorbaar door ’t huis, spreken heel zacht, ontbijten, koffiedrinken, eten in de keuken. Wanneer Moeder naar binnen is geweest, zullen we met smeekende verwachting in de oogen vragen, hoe ’t er mee is, telkens weer. En dan zal Moeder zeggen: „Vader ligt doodstil. Erge hoofdpijn.”
      Eerst tegen den avond zullen we even bij ’t bed mogen komen, om Vader een hand te geven. Dan zal hij ons met zijn zachte


[243]


blauwe oogen vriendelijk aanzien, alsof hij ons vergiffenis vroeg, dat hij ons zoo had teleurgesteld. En dan zullen we onze oogen vochtig voelen worden. En dan zal hij zeggen: „Nacht kind!” En we zijn blij, dat we zijn stem weer hooren. Rustig gaan we naar bed, en we danken Onze lieve Heer, dat Hij Vader toch weer beter heeft gemaakt.
      Zoo zal de dag voorbijgaan. We weten het al vooruit. Want zoo is er al menige dag voorbijgegaan. Om de drie weken kreeg Vader een toeval. Soms wel twee in een week. Soms duurde het ook een paar maanden. Dan hoopten we al, dat het weg mocht blijven. Tot opeens, daar had je ’t weer, die hartdoorsnijdende gil.
      Zelf sprak Vader er nooit over. Ook niet als hij pas een toeval had gehad. Dan was hij meestal een paar dagen moe en suf van hoofd, ging stil zijn weg. Maar nooit roerde hij het onderwerp aan.
      Waarschuwende verschijnselen, dat er een toeval op handen was, deden zich niet voor. Geheel onverwacht en op de meest ongelegen oogenblikken kwamen ze. Zoo praatte Vader nog met je, en zoo plofte hij neer. Alleen had Moeder meenen op te merken, dat er vaak dagen van groote prikkelbaarheid aan vooraf gingen. Wanneer Vader zoo ongemotiveerd driftig kon opstuiven – ach, aanstonds was hij weer bedaard – beefde Moeder al inwendig. „Er zit zeker weer een toeval,” zei ze met bekommerde, verontschuldigende stem. En dan zat er ook meermalen een toeval, als een donkere, dreigende onweersbui. Soms was het voor allen en ook voor Vader zelf een verademing, als de bui was losgebroken. Dan kwam er weer ontspanning.
      Zoo is er ook nu, op dezen morgen, na den eersten hevigen schrik, ontspanning gekomen. We zitten rustig in de keuken. ’t Is nog pas half zes. Wat zullen we doen? Weer naar bed gaan?


[244]


Lezen? Spelen? Dat is onmogelijk. We scholen om Moeder heen, in het kleine keukentje. En Moeder praat zachtjes. Ze vertelt van haar leven.
      ’t Is wel een vreemd verteluurtje. De morgenzon kleurt den hemel. Door ’t keukenraam zien we boomtoppen verlicht. En ’t is ook een zonderling plekje, in de keuken tusschen de glazenkast en de aanrechtbank. Ook het verhaal is ongewoon, een verhaal van levensleed. Zoo iets vertelt men gewoonlijk niet aan kinderen. Kinderen moeten immers sprookjes en grappen hooren? Maar dit alles wordt verklaard door de donkere bedstede daar in de huiskamer, door dien lijdenden man.


      „Ach,” zegt Moeder, „zoo is het mijn heele leven gegaan.”
      Ze zit stil, met ingekeerde oogen, alsof de oogen ver, ver in het verleden teruggingen. Dan gaat ze voort, zachtjes vertellend van wat die oogen daar zagen.
      „Ik was nog maar pas getrouwd, toen je Vader een toeval kreeg. Je hoeft niet te vragen, of ik schrok, want ik had er niets van geweten. En ik had zoo iets nooit bijgewoond. Maar toen je Vader bijkwam, had ik zoo innig met hem te doen. Hij was zoo ellendig, en daarbij was hij zoo verlegen voor mij. Hij had er mij niets van verteld. Vóór ons huwelijk had hij ook al een paar maal een toeval gehad, maar zijn vrienden hadden gezegd, dat het in zijn trouwen wel zou overgaan. Daar had hij het maar op gewaagd.
      We woonden toen in een grooten kruidenierswinkel. Daar hadden zijn voogden hem in gezet. Want je Vader was al vroeg een wees. Maar hij had geen verstand van zaken. En binnen tien maanden was de zaak failliet.
      Toen moesten we verhuizen. Op een kouden avond in Januari


[245]


brachten ze mij in een toe-slee over. Dien avond zal ik niet licht vergeten. Het vroor hard. ’t Was bitter koud. Daarom hadden ze me goed toegestopt. Ik was hoogst zwanger. Iederen dag kon Christientje geboren worden. Toen ik aan de nieuwe woning kwam, moest ik een ongelukkige trap op, twee hoog, en daar vond ik een paar zoo goed als leege kamers. Er stond een tafel, een paar stoelen, maar geen kachel. Aanstonds brachten ze me naar bed. Toen voelde ik me toch zoo bitter ellendig. Geen brand, geen voedsel, niet eens een warm kop koffie, de kasten leeg en geen cent in huis. En daar werd den 25sten Januari Christientje geboren.
      Zoo is mijn huwelijksleven begonnen. En nog geen jaar te voren zat ik in die heerlijke pastorie.
      Natuurlijk kwam Grootvader gauw over. Die goeie man wist niet, wat hij zag. Hij schreide, toen hij voor mijn bed zat. En toen de broers, jullie ooms, het hoorden, waren ze woedend. Ze zeiden, dat je Vader me bedrogen had en wilden, dat ik weer naar de Klundert zou komen. Maar daar was ik niet toe te bewegen. Je Vader was zoo goed en hij leed er zelf zoo bitter onder. Hij hád me ook niet bedrogen, daar zou hij nooit toe in staat zijn geweest. Maar de man was veel te goed van vertrouwen. En dat is hij zijn leven lang gebleven. Dat is hij eigenlijk nog. Daarbij was hij niet goed opgevoed. Zijn ouders waren deftig en bemiddeld. Maar die stierven al vroeg. Toen ging hij met zijn broertje ergens in huis. Ze kregen goed onderwijs, je Vader is altijd knap geweest. Maar er werd niet gezorgd voor een bepaalde opleiding, en toen je Vader mondig was, werd er eenvoudig een zaak voor hem gekocht, of hij er geschikt voor was of niet. Hij dacht, dat alles best zou gaan. De man had van zijn eigen zaken nooit iets afgeweten.


[246]


      Grootvader zorgde, dat ik het noodigste kreeg. Maar hij had zelf een groot gezin en kon er niet nog een gezin bij onderhouden. Toen hij weer weg was, bleven we met ons drieën achter. Je Vader kreeg een betrekkinkje en zoo konden we tenminste leven. Maar vraag niet hoe.”


      Moeder in die slee, Moeder in die armelijke bedstede op een leeg bovenhuis, Grootvader, die waardige man, met beschreide oogen bij het gebroken leven van zijn dochter – het zijn tooneeltjes die ik zou kunnen uitschilderen. Moeder vertelde zoo, dat we alles voor ons zagen. En ik weet nog heel goed, dat ze zonder eenige aarzeling uitdrukkingen als „hoogst zwanger” gebruikte. Armoede en smart brengen de volwassenen zoo dicht bij de kinderen, maken de kinderen in zeker opzicht gauw groot. Moeder had geen tijd en geen stemming, om er een afzonderlijk taaltje voor kinderen op na te houden. Met wie moest ze alles bepraten en overleggen dan met haar kroost, en daarbij sprak ze de gewone taal der volwassenen. Wij vonden zulke woorden ook heel gewoon, al begrepen we er niet precies het rechte van. Maar zoo is het immers met haast ieder woord? We moeten het aanvankelijk met enkele vage notities stellen.
      Zoo is het ook gegaan met het woord „verleiden”, in den specialen zin, zooals we het uit de geschiedenis van Jozef en Potifar’s vrouw kennen. Moeder was al eenige jaren getrouwd, en woonde in Emmerik. Daar had Vader een betrekking aan het spoor gekregen. Wat, dat weet ik niet, we waren tevreden met het woord „betrekking” – naar bizonderheden informeerden we niet. „En toen” – vertelde Moeder – „werd ik eens op het kantoor ontboden bij een deftigen meneer. Ik kwam in een prachtige kamer. Die meneer was heel vriendelijk. Eerst begreep


[247]


ik hem niet. Maar toen zei hij: Een mooie jonge vrouw als u hoeft toch geen armoe te lijden. En hij wees op een stapel geld, dat op zijn bureau stond, alsof hij zeggen wou: Neem het maar. Toen was het, of ik een ingeving kreeg. O God, dat nooit! En ik liep aanstonds naar den hoek van de kamer en trok aan het schellekoord: „Meneer, ik verzoek, dat u me onmiddellijk uitlaat.” Toen de knecht kwam, zei hij: „Laat jij de juffrouw eens uit” Hij moest wel. Maar toen ik thuis kwam, viel ik stijf van mezelve.”
      Bijna woordelijk herinner ik me dit verhaal. Met dezelfde soberheid vertelde Moeder het. Ik zag de kamer, het bureau, het geld, het schellekoord, den knecht. En ik begreep, dat die man Moeder had willen verleiden tot iets kwaads, al begreep ik niet wat. Ik bracht het echter wel in verband met de geschiedenis van Jozef.
      Moeder kon in Emmerik niet blijven. Gelukkig kreeg Vader nu iets in Amsterdam. Hij moest vooruit reizen. „Toen moest ik voor de verhuizing zorgen, alles inpakken en verzenden. En eindelijk ging ik zelf met drie kinderen, een spiegel en een schilderij. Dat was een heel gesjouw. Maar ik rekende altijd op de goeie menschen. Die hielpen je wel.”
      Daar zat ze in de trein, natuurlijk derde klas, met drie kinderen, een spiegel en een schilderij, blij, dat ze Duitschland den rug kon toekeeren. „De menschen waren er wel vriendelijk – overal heb je goeie menschen –, maar ze begrepen me niet altijd. En in Amsterdam was ik natuurlijk dichter bij de familie. Ofschoon een mensch het in zijn armoede toch niet van de familie hebben moet. In ’t begin is er wel veel medelijden, maar och, aan alles raak je gewoon. De familie was wel heel goed voor me, hoor – – je oom Willem, die was student in Utrecht, en als hij dan een dag of wat overkwam, zei hij: Nans, hier is


[248]


het geld voor het hotel, stop mij maar ergens in een hoekje. En dan ging hij niet naar een hotel, maar sliep heel armelijk bij ons. Dát was toch zoo’n lieve jongen. Daarom is hij zeker vroeg gestorven – nog als student – aan de tering. Hij was een engel van een jongen. Maar anders, het meeste lief heb ik van de buren gehad. Die zijn ook zoo iederen dag om je heen.”
      En nu kwamen er verhalen van goeie buren.


      „Wat ik van die menschen een hartelijkheid heb ondervonden – dat kan ik onmogelijk allemaal vertellen. Als je arm bent, moet je onder arme menschen gaan wonen, dan heb je het nog het beste. En het was aardig, zooals ze me altijd met zekeren eerbied behandelden. Ze zagen natuurlijk wel, dat wij van betere afkomst waren en betrokken ons nooit in hun standsgewoonten. „Dat kan de juffrouw niet doen,” zeiden ze dan. „Dat is de juffrouw niet gewoon. Dat zullen wij wel even voor u doen.” – En ze wilden nooit iets aannemen. „Wel nee, lieve mensch, je kan het zelf te best gebruiken.” Van hun eigen armoede deelden ze me meermalen mee.
      Eén man zal ik altijd heel dankbaar herdenken. Dat was bakker Aalders. We woonden toen ergens op een kamer drie-hoog, en hij had beneden in ’t huis zijn bakkerij. Iederen morgen bracht hij ons brood en in ’t begin betaalde ik dat ook geregeld. Als je Vader Zaterdags zijn weekgeld thuis bracht, rekende ik ’s Maandags altijd af met den bakker en den groentenman en den huisbaas en den bode van het begrafenisfonds. Maar toen je Vader weer een toeval gekregen had en hij zijn betrekking kwijt was, hield natuurlijk dadelijk ook het geld op. Bakker Aalders zag dat wel, zulke menschen weten direkt alles van je omstandigheden. Toch ging hij voort, iederen morgen brood te brengen,


[249]


en nu zonder ooit om geld te vragen. Dat duurde weken en maanden achtereen. En altijd bracht de vriendelijke man zelf het brood boven, maakte even een praatje, vroeg niets en zinspeelde ook op niets. Eindelijk werd ik er zelf verlegen mee en ik zei, dat ik hem onmogelijk betalen kon, dat hij maar geen brood meer moest brengen. En wat zei de man? „Juffrouw, zoolang ik brood heb, zal u ’t ook hebben. Dat geld komt wel terecht.” En toen je Vader weer wat verdiende, wou Aalders het achterstallige geld niet hebben. En hij heeft het nooit willen hebben. Ja, ik heb wat goeie menschen in de wereld ontmoet! Maar Aalders was toch wel heel bizonder.”
      Terwijl Moeder vertelde, zag ik Aalders, een eenvoudig man, het petje op, met een brood in de hand de oude trap oploopen, aan de kamerdeur kloppen, het brood op tafel leggen, even een praatje maken, en weer verdwijnen. En als pendant daarvan dien deftigen meneer in Emmerik, in de prachtige kamer, aan zijn bureau, met het stapeltje geld, en Moeder staande op het dikke tapijt. En mijn gemoed wisselde als een voorjaarshemel bij veranderlijk weer. Nu eens was het helderblauwe lucht met zonneschijn – bakker Aalders met zijn brood in de geopende kamerdeur – dan weer donkere bewolking met angstig-dreigend grauw: de prachtige kamer.
      Zou men denken, dat wij, luisterende kinderen, door zulke verhalen niet werden opgevoed? Moeder vertelde ze niet met die bedoelingen, ze vertelde ze alleen om haar hart uit te storten in heel vertrouwelijk samenzijn met haar kinderen. Maar ik voelde hun krachtige werking in mijn gemoed, ik voelde bewondering en afgrijzen, liefde en weerzin, dankbaarheid en verfoeiing. Ons hart werd tot in zijn diepste lagen bewogen en geen weloverdachte zedelijke opvoeding kon bewerken, wat hier, zonder opzettelijkheid en met door de paedagogiek misschien


[250]


afgekeurde middelen, werd bereikt. Moeders leven, de ervaringen van een volwassene, de onkinderlijke verhoudingen en woorden, ’t lijkt veroordeelenswaardig opvoedingsmateriaal voor jongens van elf en twaalf jaar. Doch niettemin – wij wérden er door opgevoed. En ik weet wel, waardoor dat komt. Dat komt, omdat daarin het echte, waarachtige, ons naderde, met bedoelingen van enkel liefde. Hoe geweldig werkt de waarachtigheid der natuur, ook van het zich onbevangen gevende Moederhart, tegenover het kunstmatige eener in elkaar gezette techniek. Moeder maakte niet wat voor ons, ze uitte zich, en in die uitingen stroomde ons het voedende leven toe. Dat is ook de kracht van den Bijbel en van alle zuivere springbronnen van leven.


      De nood rees soms wel hoog, maar toch altijd kwam de redding. Vreeselijk was de toestand, toen één kind gestorven in zijn bedje lag, een ander ieder oogenblik geboren kon worden, en Vader met een toeval werd thuis gebracht. En dat midden in de armoede. Men kan zich zoo’n ellende niet indenken. En als Moeder ’t ons vertelde, zei ze ook altijd: „Hoe komt een mensch het door!” Maar ze had een onwankelbaar vertrouwen, dat God haar wel helpen zou.
      „Eens op een avond zat ik in mijn eentje in een arm bovenkamertje. Ik had alles netjes opgeruimd, want in de grootste armoede had ik er toch altijd plezier in den boel netjes te hebben. De kinderen lagen in theekisten, want wiegjes of ledikantjes had ik niet. Maar ze waren met heldere lakentjes toegedekt. En toen werd er geklopt en een paar dames kwamen binnen. Ze gingen zitten en praatten wat met me. Een van haar had een versje voor me uitgeschreven. Dat heb ik altijd bewaard. Ze las het me voor. En ze maakte me haar compliment, dat


[251]


alles zoo netjes was. En toen ze heen waren, vond ik onder een bordje vijftig gulden, twee briefjes van vijfentwintig. Mijn gemoed schoot vol.”
      Ook onze oogen sprongen vol tranen, als Moeder dat vertelde. En als ze dan uit een oude doos het blaadje postpapier haalde, het geelgeworden blaadje, en ons het vers voorlas, hoorden wij met stille vroomheid toe. ’t Was een vers van Godsvertrouwen. Waarom zou ik den naam der beide dames niet noemen? ’t Waren twee zusters Salm – nu al lang gestorven. En nu noem ik dien naam niet als een bewijsstuk voor de echtheid der geschiedenis of als een eeresaluut nog boven het graf, maar alleen om mezelf het genot te gunnen, dien naam eens hardop uit te spreken, midden in den kring van wie naar me luisteren, zooals Moeder ’t deed in het kringetje van haar kinderen.
      Daar is nog een naam van een gestorvene, die in mijn hart leven blijft. Mijnheer Sanders was rijk en woonde in een groot huis op de Heeren- of Keizersgracht. Wanneer Moeder radeloos was, ging ze naar hem toe en kwam nooit ongetroost terug. Er waren bepaalde uren, dat de gang daar vol armen stond. Die man had zulk een mededoogend hart, dat hij soms met sterken aandrang een poos naar buiten moest worden gedreven. Hij kon „zijn” armen niet achterlaten en leed zoo zeer onder hun kommer, dat hij alleen gelukkig was, als hij geven en helpen mocht. Ik voelde toen al, dat de rijkdom voor dit gevoelige hart misschien nog zorgvoller was dan de armoede voor Moeder. De verantwoordelijkheid van zijn rentmeesterschap drukte hem als lood. Bij zooveel ellende kon hij met zijn geld niet gelukkig zijn. En al gaf hij al zijn geld weg, dan was de ellende toch niet merkbaar verminderd. Wanneer Moeder ons van hem en zijn milddadigheid vertelde, was het altijd met dankbaarheid en medelijden. Wel eigenaardig, dat de armoede medelijden had met den rijkdom.


[252]


      Bij deze twee namen zal ik het laten. Namen noemen van goedgeefsche rijken – het is benden van dringende vragers op hen afsturen. Doch geen armen zullen een bedevaart naar deze graven doen. Hoe echter het namennoemen misbruikt kan worden, heeft Vader eens op een wonderlijke manier ondervonden.
      Er was een man met wien hij sprak over zijn nooden en toen liet Vader zich ontvallen, dat hij van deftige familie was. Meneer X. was een neef van hem, Mevrouw IJ. een tante. Maar die familie wist van Vaders bestaan niet af. Vader was niet trotsch of hooghartig, maar hij kon niet bedelen. Hij stierf liever met zijn heele gezin van honger, dan ook maar een penning te vragen. Het was hem onmogelijk. Hierin was Moeder een beetje gemakkelijker. Welke rechtgeaarde Moeder waagt ook niet alles voor haar kinderen?
      Die man dan hoorde Vader aan, informeerde naar de adressen, noemde Vader een gek, dat hij niet van dien rijkdom profiteerde, hij zou ’t hem wel anders, leveren, en zoo voort en zoo voort. Vader liet zich niet opwinden, wilde geen misbruik maken van den naam zijner moeder, om daardoor geld los te krijgen, berustte liever in zijn armoede.
      Twee of drie weken later kreeg Vader gansch onverwacht een brief, of hij zich op een bepaald uur wilde vervoegen aan het kantoor van Mr. X. Wat zou dat beteekenen? Hij, Moeder, allen waren even nieuwsgierig. Natuurlijk ging hij, en in spanning wachtten de anderen zijn terugkomst af. Wat was ’t geval. Mr. X. vroeg aanstonds: „Bent u meneer Ligthart? Bent u het zelf?” En toen informeerde hij naar Vaders geschiedenis en omstandigheden. Er was een man geweest, die zich voor Ligthart had uitgegeven en schandelijk had opgespeeld – hij wou bij hoog en laag geld hebben, en als hij dat niet kreeg, zouden


[253]


ze wel anders zien – hij verkoos niet te verrekken van honger, als hij zulke rijke familie had, en al zou hij er de heele wereld bij te pas brengen, hij wou geld hebben.
      Mr. X. was zeker blij verrast, toen hij in den bescheiden en beschaafden man, die nu voor hem stond, den echten Ligthart zag. Beiden doorzagen de oplichterij gauw genoeg, toen Vader vertelde, hoe die man hem had uitgehoord. Mr. X. bedankte Vader voor zijn komst en Vader zou wel iets naders van hem hooren.
      Spoedig kwam er bericht, dat Vader een levenslange toelage kreeg van vijf gulden in de week. Elken Maandagmorgen kon dat bedrag gehaald worden bij Ds. v. d. Goot, onzen Doopsgezinden predikant. Niemand hoefde er voor bedankt te worden, het was een familietoelage, op voorstel van Mr. X. De gevers bleven onbekend.
      Meermalen heb ik zelf die vijf gulden bij Ds. v. d. G. gehaald. Die was dan altijd heel vriendelijk en behandelde je volstrekt niet als een bedeelde.
      Maar is dit weer niet een zonderlinge geschiedenis? Zeg geen namen van goedgeefsche rijken, want oplichters maken er misbruik van. En zie, deze oplichter maakte het pad effen voor levenslange hulp.


      Zoo vertelde Moeder ons de eene geschiedenis na de andere, terwijl Vader in bed lag. Slechts eenmaal was het haar te benauwd geweest. Toen had ze op het punt gestaan in ’t water te springen. Maar de gedachte aan de kinderen had haar weerhouden. Nooit hebben we Moeder hooren klagen over haar lot. Al vertelde ze ons de droevigste ervaringen, het was nooit in den klaagtoon. En als ze over Vader sprak, was het met liefde-


[254]


volle aanvaarding: „Ik heb altijd het gevoel gehad, dat God mij tot taak had gegeven, dezen man door het leven te brengen.” Hij was haar oudste kind. Vriend noch vreemd – en aan pogingen heeft het zeker niet ontbroken – heeft haar ooit kunnen bewegen, haar post ontrouw te worden. Ze heeft haar levenstaak met algeheele zelfverloochening volbracht.
      Dikwijls als ze over goede menschen sprak, kwam het zoo uit de volheid van haar hart: „Die hebben den hemel aan me verdiend.” De uitdrukking was wat Roomsch, Moedertje, voor een predikantsdochter – wij doen niet aan werkheiligheid. Maar wat hebt Gij dan wel verdiend aan man en kinderen?
      Moeder heeft een stukje van den hemel al op aarde gekregen. ’t Kwam wel laat, maar daarom mocht ze zeker wat langer blijven. Toen ze, in haar drie-en-zeventigste, heenging, had ze al meer dan twaalf jaren een betrekkelijk, althans geldelijk, onbekommerd leven genoten. Dat was ongetwijfeld haar loon voor een leven van toewijding.
      „O, als ik jelui alles vertelde, dan kon je er wel een boek over schrijven,” zei Moeder vaak.
      Maar Moeder, dat moet U me nu eens niet kwalijk nemen, maar dat doen we tegenwoordig niet. We schrijven geen boeken over helden en heldinnen, die op ’t leven zegevieren. We schrijven alleen boeken over slappelingen, die in ’t leven ondergaan. Stel je voor, dat ik eens een boek over U schreef. Ze zouden zeggen: dat is maar een bedacht vertelseltje. Zoo is het leven niet.
      Neen hoor, geen boek over Uw levensboek. Alleen heb ik mij in dit hoofdstukje veroorloofd, eenige bladzijden daaruit over te drukken. En dat heb ik gedaan met opvoedkundige bedoelingen. Want, lieve Moeder, ik ben – dank zij U – en ondanks de paedagogiek – zoo’n soort paedagoog geworden.
      Dank zij U.


[255]


      Uw leven doortrilt mijn leven.
      Van U heb ik geleerd, neen als levensmelk ingezogen, onder alle, alle omstandigheden niet te versagen, trouw te volharden, te aanvaarden den plicht die ons wordt opgelegd, niet onszelf te zoeken, maar onszelf toe te wijden.
      Of ik dat gekund heb?
      Ik wou, dat het waar was. Maar mijn falen is niet uw schuld. Dat was meestal ’t gevolg van te veel voorspoed. Gelukkig kwam de tegenspoed me dan eens flink door elkaar rammelen, om me tot bezinning te brengen en terug te voeren tot trouw.
      Gij hebt, door Uw leven, de les gepredikt: We moeten geen heide ontvluchten en parken zoeken, maar heide ontginnen en parken maken.
      Er is, heel sterk in onzen tijd, een jacht naar beter. Niet dat men zichzelf en zijn arbeid wil verbeteren – als gevolg waarvan vanzelf betere omstandigheden zouden ontstaan – maar een zoeken van en dingen naar altijd hooger, voordeeliger, voornamer positie. Daartoe verlaten honderden schoenmakers hun leest.
      Gij hebt ons geleerd: Doe wat God je als levenstaak heeft gegeven, en doe dat met heel je hart. Blijf trouw.
      En Uw succes heeft er de belofte aan toegevoegd: En je zult slagen, boven bidden en denken.
      Heerlijk, Moeder, dat ik deze les, Uw wijsheid, als het summum mijner paedagogiek nu onder vele oogen mag brengen, hopen dat zij vele harten mag binnentrekken.
      Blijf trouw! En vertrouw! En de kroon des levens is voor U weggelegd!
      Is het niet eigenlijk – christendom?