[128]
NÓG STRAATJONGEN.
Waarom –zoo vragen vaak ouders – waarom glijdt die jongen nu liever langs de leuning van de trap naar beneden, in plaats dat hij, evenals wij, netjes over de treden loopt. Dit laatste is toch zooveel veiliger.
Ik denk, dat die jongen, behalve om het glijgenot, de leuning juist kiest omdat zij een beetje onveiliger is.
Kinderen zoeken moeilijkheden.
Langs uw trap zijn twee wegen. Den eenen volgt gij. ’t Is de breede, gemakkelijke, met loopers geplaveide weg tusschen beide leuningen. De andere bestaat uit de kleine puntjes der treden, die nog even buiten de leuning uitsteken. ’t Is de uiterst smalle weg, die voortdurend boven den afgrond van den hal hangt. En dien volgt hij. Daarbij zet hij zijn voeten dwars, houdt met één hand de leuning vast, laat zich half boven de diepte zweven, en slingert zich, boven gekomen, met vlugge beweging, op den heirweg, door u gevolgd.
Dat is een zeer duidelijk uitgesproken verschil van voorkeur.
Gij vraagt, waaróm die jongen zoo dwaas is, zich moedwillig in ’t gevaar te begeven, en denkt er niet aan, hoeveel kostelijke krachtsontwikkeling ge hem beneemt, als ge hem dezen moedwil verbiedt. Hoe zal de jongen, te midden van zijn geriefelijke
[129]
omgeving, een beetje leeren durven en wagen, als hij er niet op eigen gelegenheid wat ongerief mag scheppen?
Men beschuldigt in zulke gevallen de kinderen aanstonds van onhebbelijkheid en ongehoorzaamheid en ranselt er dan die twee ondeugden uit. ’t Is verkeerde paedagogiek. Men ranselt er op die manier een natuurlijken opvoedingsfaktor uit, slaat dien tenminste voor een poosje lam. De onhebbelijkheid en ongehoorzaamheid is een ademen der zedelijke natuur, ’t is het uitslaan der vleugelen, 't is het uitgroeien der ethische krachten van moed en zelfvertrouwen, ’t is het overwinnen van onmisbare zwarigheden, en daardoor het winnen in willen en kunnen.
Bekijk de zaak eens van dezen kant, en gij zult begrijpen, waarom die jongen liever op de tuinschutting zit dan op de tuinbank – ongeacht het wel wat smalle zitvlak van die tuinschutting; waarom hij zoo graag door het dakvenster klautert en liefst tegen de pannen op dan nog naar de vorst van het dak; waarom hij buiten zoo onweerstaanbaar door slooten wordt aangetrokken en als door een magnetische kracht wordt gedwongen daarover te springen; waarom hij, met zijn kameraad op de wandeling, zeker tienmaal, indien niet twintigmaal, vraagt: durf jij dat? en – als er maar geen ouders bij zijn – dan bij ieder kwestieus geval net zoo lang draalt en zich opwindt tot hij gedurfd heeft.
Gij zegt, dat hij aan zijn kleeren moet denken en aan alle mogelijke ongelukken. Hij denkt aan niets dan aan het lokkende gevaar en aan de zalige zege.
Toe, bekijk de zaak eens van dezen kant en vraag dan uzelf af, bij welke partij de ware opvoeding werkt: bij de officiëele opvoeders of bij het brutale, onnadenkende kind, bij de verlammende leiding of bij de stalende zelfstandigheid.
[130]
Voor ons huis was een houten brug met een ijzeren leuning. Hoe dikwijls liepen wij jongens, een heel rijtje achter elkaar, langs den buitenkant der leuning. Ik voel dat ronde ijzer nog en aan het einde den bolvormigen knop. Ik zie nog het vuile water onder ons. En ik herinner me nog den even voorzichtigen als sierlijken zwaai, waarmee we om den eindknop heen weer op de straat terecht kwamen.
Zeker, als ik het nu van kinderen zag, ik zou mijn hart vasthouden, maar nooit is er bij die kunsten een jongen te water gevallen, zelfs niet als we, verstoken van alle gymnastiekwerktuigen, de ronde leuningen als rekstok gebruikten om er ons borstwaarts of ruggelings over te trekken. Er waren jongens, die, waar ergens een brugleuning van hout was met een plat bovenvlak, daar overheen liepen. Eén zwenking naar links, en ze tuimelden in het diepe water. Maar ze liepen met geconcentreerde zekerheid de heele leuning af, om dan aan het eind met een prachtigen sprong weer op den vlakken grond te komen. Wie het niet durfde, stond het bewonderend aan te staren.
Eén heldendaad van dien aard herinner ik me van mezelf. Er stond eens een vrij hooge stapel roode baksteenen opgetast aan den waterkant dicht bij ons huis. Dat zag men toen meer: de openbare weg deed bij de bouwerij nog al eens dienst als stapelplaats van materialen. Nu was er tusschen dien hoogen steenstapel en den waterkant natuurlijk een reepje weg onbedekt gebleven, een paadje dus achter den steenenmuur en vlak langs het water, een paadje waar een paar muizen konden wandelen, misschien ook een kat, maar stellig geen hond, en dat alzoo nu juist niet bepaald voor jongens was opengelaten. Daar kon geen kind langs. Reden te meer om het te willen.
„Durf jij daar langs?”
Nauwelijks was de vraag gedaan, of het paadje begon te
[131]
trekken. Eerst trok het je oogen en die maten met een enkelen blik de breedte – smaller dan je voet – en de lengte – een meter of drie. Toen trok het je linkervoet. Die moest noodzakelijk even om het hoekje heen, den neus van je schoen rechthoekig tegen de steenen. Dat ging. Op je teenen en de voorhelft van je voet kon je er staan. En als je je voet dwars tegen de steenen drukte, met zijn binnenzij tegen den muur, dan kon hij er heelemaal op. Nu trok het je linker arm. Die strekte zich uit en legde zich, met uitgespreide vingers, vlak tegen den stapel. Je hand ging werken als een zuignapje. Hij zoog zich als aan de steenen vast. Pas op, het paadje trok je linkerbeen, je linkerzij, het trok je borst – je drukte die plat tegen de steenen – je rechterbeen moest volgen, dan je rechter arm, en je schoof, met uitgespreide armen, als een schaduw langs den steenenmuur. Hoe kón het? Dat weet ik niet, maar het kón.
Voetje voor voetje ging het schuivende verder. Eenmaal begonnen, was er aan teruggaan geen denken meer. De makkers keken ademloos toe. De menschen aan den overkant spraken er zeker schande van: „zulk tuig!” Ik zag niets, hoorde niets, dacht aan niets, wist alleen dat ik, klevende aan de steenen, moest voortschuiven. En ik schoof voort. Mijn leven hing af van een oogenblik aarzeling of twijfel. Mijn leven en mijn triomf. Ach, mijn hemel, het was alleronzinnigst. Maar waarom vertelde men ons dan ook de geschiedenis van De Ruyter? Ik had geen toren om te beklimmen. Moest ik dan de bevende heerlijkheid van het gevaar niet achter die steenen zoeken?
Ik kwam er. Even behoedzaam tastende als de tocht begonnen was, werd hij geëindigd. Geen roekeloosheid op het laatste moment. De linkerarm boog eerst om, de schouder volgde – maar reeds grepen de makkers dien arm beet en ik stond weer in hun
[132]
midden. Doodstil. Zij juichten. Ik zweeg. Want als je wezenlijk verdienste hebt, met uiterste inspanning veroverd, dan bluf je niet. Dan ben je moe en stil.
Een tweeden keer heb ik dien tocht niet gedurfd. Toen trok ook het smalle randje niet meer. Het had zijn bekoring verloren, gelijk de jonkvrouw in Schillers ballade van „De handschoen”. En geen der kameraden volgde me na. Er zijn heldendaden, voor enkelen weggelegd, en die deze ook maar éénmaal in hun leven kunnen volvoeren.
Natuurlijk begrijpen de menschen niets van wat er omgaat in zoo’n jongen. Ze vinden het domme waaghalzerij en koelen hun angst voor zijn gevaar met scheldwoorden, pakken slaag, naar huis en naar bed. Daar is de bengel dan vooreerst weer veilig en kon hij over zijn zonden nadenken.
Op dat nadenken moeten de opvoeders echter nooit veel rekenen. Het bed is geen plaats voor zulke berouwvolle overpeinzingen. Daar, als waarschijnlijk in elke andere gevangenis, lig je te fantaseeren. Je ziet alles nog eens levendig voor je. Je geniet van nieuwe gevaren. Je klimt en klautert langs onmogelijke wanden. Je bent er veilig, nu ja, maar nadenken? Op grond mijner jeugdervaringen ben ik een overtuigd tegenstander van de celstraf. Ik geloof alleen in de verbeteringskracht van goed gezelschap en lustwekkenden arbeid.
Hoe weinig ik in zulke waaghalzerijen kwaad zag, blijkt wel uit het volgende.
Ik had een nieuw zondagspak gekregen. Dat was heusch een weelde, die niet ieder jaar voorkwam. Met je moeder naar den winkel gaan, daar verschillende pakken bekijken en passen,
[133]
eindelijk dat eene mooie te krijgen, juist dat eene waar je al je hart op gezet had, en dit dan den eerstvolgenden zondagmorgen te mogen aantrekken en er de straat mee te mogen opgaan, neen, dat was heusch geen kleinigheid, dat was een reeks zeldzame genietingen, zooals in ons kinderleven wel eens één keer in de drie jaar voorkwam; meestal werden onze kleeren gemaakt uit die der oudere jongens.
Het was dus een unicum, voor mijn ouders een groot geldelijk offer, en toen ik den eersten zondagmorgen den besten in het nieuwe pak uitging, liep Moeder mee tot aan de winkeldeur, tot op de stoep.
„Zal je er goed op passen, Jan?”
„Ja Moe!”
„Zal je er erg voorzichtig mee zijn?”
„Ja Moe!”
Ik stapte de gracht op, ging mijn vrindjes halen, liep niet als een gewoon kind, maar als een drager van nieuwe kleeren. Ik keek nog eens om. Moeder stond me nog met gelukkige, streelende oogen na te kijken. Ze moest er van genieten, hoe ’t me stond als ik op straat liep, en hoe netjes haar jongen er uitzag. Ook voor haar was ’t een weelde en een zeldzaam genot.
Met mijn vrindjes ging ik naar buiten. In de stad wandelden we nooit. Altijd naar buiten, naar de slooten, naar de balken bij den houtzaagmolen, naar de tuinschuttingen, naar de wilgen. Er moest water, groen en klimbaarheid zijn. En dat had je in de straten niet.
Eerst bewonderden de vrindjes natuurlijk het mooie pak, maar dat was gauw gedaan. Jongens vinden het wel een ellende met vermaakte kleeren te worden op straat gestuurd, en ze zijn wel grootsch op een nieuw pak, maar die ellende en die grootschheid duren beide gewoonlijk heel kort. Zoodra de kameraden
[134]
hun schimp of hun lof hebben geuit, is ’t gedaan met de macht der lichaamsbedekselen. Dan dénken de jongens eenvoudig niet meer aan hun kleeren – zoo heel anders dan meisjes – en voelen ze als lagen huid, die zich zoo gauw mogelijk moeten schikken naar de bewegingen van het lichaam.
Zoo ging het ook mij op dien Zondagmorgen. Mijn nieuw pak werkte al niet meer, toen we nog maar even buiten de poort waren, en het sprong net zoo gemoedelijk mee over de balken in de sloot als mijn oude plunje. Het schikte zich wonderwel in de manieren en plezieren van zijn eigenaar. Zelfs klom het al mee in een boom.
Er stond ergens aan den slootkant een knotwilg, die half over het water hing. Nu konden we reeds op drie manieren op het weiland komen: over het hek op den dam klimmen, over de balken in ’t water loopen, of ineens over de sloot springen. Dat was voor een gewoon mensch al variatie genoeg, zoolang er echter niet een schuine knotwilg bij kwam. Maar nauwelijks had die al de bekoorlijkheden, waarover zijn uitgeteerde ouderdom nog te beschikken had, voor ons uitgespreid, of wij bezweken. We moesten in dat oud stuk stam klauteren, op den kruin staan, de takken wegschuiven, en dan over ’t water op ’t weiland springen. Die weg was veel moeilijker dan een der andere drie, en dus veel aangenamer. We genoten er wel tienmaal van, ook al kraakte soms een halfrotte rand van den hollen bast onder onzen voet. De zorg voor mijn nieuwe kleeren bepaalde zich hiertoe, dat ik telkens na een sprong broek en kiel met de hand netjes afveegde, omdat ze wat groen of vuil waren geworden van den ouden wilg, en hun rimpels daarna mooi wegtrok, rimpels van ’t klimmen. Overigens kan ik met volle eerlijkheid verzekeren, dat ik mijn nieuwe kleeren totaal vergat.
[135]
Men versta dat toch goed. Ik zeg niet, dat ik ze moedwillig verwaarloosde, dat ik ze niet achtte, maar ik vergat ze. Ze bestonden niet meer voor me. De boom, de kruin, de takken, de sprong – die leefden en heerschten. Al dat andere was weggezonken, zooals men dat tegenwoordig met naïeven verklaringswaan uitdrukt: onder den „drempel van het bewustzijn”.
Mijn vader had echter weer een anderen drempel. Hoe de man, tot mijn en zijn eigen rampzaligheid, daar nu juist op dat buitenpad moest wandelen, juist op dien Zondagmorgen, ik weet het niet. Maar hij liep er, en nog eer ik hem in de gaten had, had hij mij gezien, klimmende en springende. Zijn buitengenot en landelijke rust zonken onder zijn bewustzijnsdrempel weg en daarboven op sprong, met tergende sprongen, zijn jongen in het nieuwe pak. Een oogenblik nog, en hij had die jongen in zijn nek genomen, een paar driftige kletsen om den kop gegeven, en naar huis gejaagd.
’t Was voor dien jongen een doodschrik en een grievende krenking. Hij liep naar huis, op eenige meters gevolgd door zijn vader. Voor beiden was het genoegen van dien Zondagmorgen weg. Maar in die jongensziel ontkiemde, onzichtbaar voor hemzelf, de zekerheid, dat vaders domkoppen zijn. En hij hield op dat oogenblik meer van dien stommen, ouden knotwilg, dan van zijn vader.
Het is hard om te zeggen, maar vaders zijn vaak domkoppen. Ze verstaan hun kinderen niet. Als ze zich de moeite eens wilden geven, naar hun kinderen te zien en naar hun uitingen te luisteren, eens heel oprecht met hen te praten, dan zou waarschijnlijk hun houding tegenover dat jonge goed heel anders zijn. Maar neen, ze volgen alleen hun eigen opwellingen van
[136]
wrevel, ergernis, woede over allerlei recht kinderlijke „overtredingen” en schelden of slaan er dan maar op los. Daarmee vervreemden ze hun kinderen wel niet van ze – de band des bloeds is taai – maar ze bederven toch zooveel jeugdgenot en zooveel huiselijke vreugde. Wel, dat kon zoo gansch anders, en met veel meer gehoorzaamheid dan nu morrende gehuicheld wordt. Wanneer ik hier geen jeugdherinneringen schreef, maar degelijke paedagogiek, zou ik over de vaderzonden een hoogst leerzaam hoofdstuk kunnen schrijven. Misschien maak ik er nog een boek over en dat zal dan het beste paedagogische handboek zijn van de wereld, want het begint de opvoeding bij de opvoeders, en die hebben de verbetering het hardste noodig. Maar ik schrijf slechts ijdele jeugdherinneringen, laat dus de domheid der vaders onverbeterd, en ga voort met een stukje verregaand brutale heerlijkheid.
We lazen destijds veel indianenboeken en daarvan was het gevolg, dat we ook speelden van „Blanken en roodhuiden.” We verdeelden ons in twee partijen. Doch nu waren we niet tevreden met een simpel spelletje in de straat, neen, het moest echt wezen, zoo echt mogelijk, er moest een woud bij te pas komen, een wildernis, en dan oplichting, gevangenneming, bevrijding. Er moest eenzaamheid bij wezen, spoorzoekerij, sluipen, geheime teekens, vogeltaal. We moesten de volle ontroering genieten van het echte woudloopersleven, en nu zouden we geen jongens geweest zijn, als we ons dat niet hadden weten te verschaffen, ondanks al de tegenwerking van straatsteenen, huizen en volwassenen.
Om te beginnen verdeelden we ons in twee partijen, maar die verdeeling gold niet voor één avond, doch voor altijd. Wie eenmaal een roodhuid was, bleef een roodhuid, en dat bleef hij overal, op straat, in huis, op school, in de stad, buiten, Zondag
[137]
en in de week. Zoo veranderde een blanke ook niet van huidkleur en van vijand. En nu was de afspraak, dat je, overal waar er slechts kans toe was, je vijand bestookte, besloop, gevangen nam.
Dat gaf aanleiding tot een voortdurende spanning. Nooit liep je op straat, of waakzaam loerde je rond. Was je als blanke alleen en kwamen er drie roodhuiden aan, dan maakte je tijdig dat je wegkwam, eer ze je te pakken kregen. De gang van school naar huis was weken of maanden achtereen een onafgebroken gevaar, en deed je boodschappen voor je vader of moeder, was dan maar dubbel op je hoede, want de vijand stoorde zich aan niets, vond je met je boodschappenmandje een te welkomer prooi en sleepte je naar buiten, naar een plantsoentje, waar je „dicht in ’t woud” aan een boom werd vastgebonden. Vader of moeder mochten op de boodschap wachten, angstig worden, naar je uitzien – dat alles maakte de zaak „echter” en dus het genot grooter. ’t Mocht geen komedievertooning wezen, maar ’t moest echte werkelijkheid zijn met echte ellenden.
Nog zie ik me op een zomernamiddag in mijn eentje door de buurt dwalen, dan naar ’t plantsoentje gaan tusschen Raam- en Zaagpoort, en daar zoo gauw mogelijk een boschje binnensluipen, op den heelen weg steeds rondziend en zooveel mogelijk ongezien blijvend. De avond valt reeds, ’t begint althans te schemeren. Nergens bespeur ik onraad, maar ook nergens een teeken dat er vrienden in den omtrek zijn. Nauwlettend bekijk ik den grond, of de voetstappen iets te zeggen hebben. Luister, klonk daar niet het geroep van den koekoek? Dat is het teeken van de blanke jagers, waarbij ook ik behoor. Doodstil blijf ik staan en wacht. Opnieuw klinkt het: koekoek, koekoek, koekoek, driemaal. Is het de roep, wellicht de noodkreet van een blanke?
[138]
Of de lokstem van een roodhuid, die aldus een verdoold jager in den strik wil lokken? Nu is de uiterste voorzichtigheid plicht. Mijn ooren richten zich naar alle zijden, vangen ieder geluid op. Men kon mij van verre omsingelen, zonder dat ik ’t merkte. Maar geen verdacht geluid waarschuwt. Ik sluip dus verder in de richting van de telkens herhaalde koekoeksroepen. ’t Is wel wat ongewoon, in dit plantsoentje een koekoek te hooren. Die komen anders niet onder de rook van de hoofdstad. Maar die ongewoonheid geldt alleen voor eerzame burgers en voor den boschwachter. Wij weten hier van geen hoofdstad, we zwerven in de wildernis van het verre westen. En daar klinken nog wel andere geluiden.
Naarmate ik de roepstem nader, meen ik er de stem van een vriend in te herkennen. Nu dient alles gewaagd. Toch laat ik me niet verleiden tot roekeloosheid. Onder voortdurende bedekking, vaak liggende, soms kruipende, tracht ik me tegen een overval te vrijwaren, totdat ik eindelijk, in de eenzaamheid van het woud, een makker vind, inderdaad vastgebonden aan een boom. Ik snel er heen, trek mijn zakmes, snijd hem los en vlucht met den geredde zoo spoedig mogelijk weg van de gevaarlijke plek. Eerst als we ons buiten gevaar weten, vertelt hij mij zijn wedervaren.
Hij moest voor zijn moeder een boodschap doen. „Gauw terugkomen,” had moeder gezegd. Toen, argeloos door de straat loopend, was hij door een paar roodhuiden gegrepen. Die hadden hem hierheen gesleurd. Al zijn gekerm mocht niet baten. Ze verstonden zijn woorden niet eens. In hun ijzeren vuisten gekneld hadden ze hem geblinddoekt, langs allerlei sluipwegen gevoerd, hem midden in ’t bosch van al zijn bezittingen beroofd, ook van het geld voor zijn boodschap, en tenslotte vastgebonden. Stellig zouden ze hem den volgenden dag onder een woesten
[139]
krijgsdans verbrand hebben, als ik hem niet tijdig had gered.
In de handen van welk opperhoofd hij gevallen was? Hij wist het niet, maar hij vermoedde van De Witte Arend, want die was den laatsten tijd erg in de weer. In zijn stam scheen een feest op til te zijn, en daartoe had men gevangenen noodig, om met hun lichaamspijnen, doodsangsten en gebraden spieren het feest op te luisteren. Goddank, dat de ongelukkige nog bijtijds aan deze onderscheiding ontsnapt was.
Samen gaan we naar huis, plannen beramend van wraak. We moeten zien, dat we De Witte Arend zelf gevangen nemen om hem alleen tegen een hoogen losprijs weer vrij te laten. We zullen al de blanke jagers in een vergadering bijeenroepen, om een gezamenlijken rooftocht tegen den ellendigen roodhuid te ondernemen. Kunnen we hem niet een zijner geliefdste vrouwen ontrooven – de ellendeling had onschuldige zusjes, die daarvoor in aanmerking konden komen – en hem dan noodzaken tot een vernederende onderwerping? Of tijdens zijn afwezigheid de wigwams in vlammen doen opgaan?
Hoe het zij, een gevoelige wraak moest volgen. Hiervan waren we zeker. En intusschen waren we innig gelukkig, dat we dezen avond weer zoo’n levensgevaarlijk avontuur hadden genoten. Al was De Witte Arend ook nog zoo'n ellendige roodhuid, voor geen goud, voor onze heele maatschappelijke toekomst zouden we hem niet hebben willen missen. Niet hebben kunnen missen.
Wat was onze vale buurt, wat ons dreinig schoolleven zonder De Witte Arend?
Maar die moeder nu, die op haar boodschap wachtte? En dat geld?
Nu herhaal ik, wat ik reeds vroeger zei: in haar ontving de
[140]
wereld der volwassenen haar trekken thuis. Deze maaide, wat zij gezaaid had.
Wie hadden indianen-boeken geschreven, gedrukt, verkocht? Toch immers niet de kinderen? Wie verdienden er hun brood en misschien zelfs een kapitaal mee? Toch immers niet de straatjongens? Wie kocht ze voor ons, leende of schonk ze ons, wie liet ze ons lezen? Waren het de volwassenen niet? Wat deden ze om ons andere lektuur te bezorgen, ons in andere lektuur smaak te doen vinden, ons door betere lektuur op te voeden? Ze lieten ons gaan, of – erger! – deelden onleesbare traktaatjes uit, hetgeen daarom erger is, omdat het de kinderen van het daarin aangeboden goede vervreemdt.
De volwassenen lieten ons gaan, zooals het tegenwoordig nog bij de meerderheid het geval is. Zij lieten ons doortrekken van indianen-zeden, d. w. z. zeden à la Aimard of Cooper. En als die zeden nu in ons begonnen te werken, aan wie dan de schuld? Wij konden het toch waarlijk niet helpen, dat we bij onze verbeelding moesten leven, dat we de romantiek tot werkelijkheid maakten. Dat lag zoo in onze kindernatuur. Maar wie had die verbeelding eerst vergiftigd, wie die romantiek aldus in onze fantasie gevoerd?
Het is met die brave volwassenen zoo wonderbaar. Eerst gaan ze de kinderen in ’t vloeken voor, en als dan een kind ook verdomme zegt, ranselen ze dat kind af. Eerst steken ze hun sigaar op, en als dan het kind ook een sigaretje wil genieten, bestraffen ze het met strenge woorden, doorrookt van pas geofferde tabak. Eerst omgeven ze het kind met een wereld van drinken, rooken, vloeken, onreine scherts, en als dan het kind de gevolgen hiervan openbaart, verbeteren die volwassenen nóg niet zichzelf, maar gaan ze in een soort opvoedingsangst het kind te lijf.
[141]
Toen ik jongen was kon ik nooit de standjes en pakken slaag begrijpen, die we met onze toch zoo natuurlijke spelletjes opdeden. En om de waarheid te zeggen, nu ik al de vijftig voorbij ben, kan ik ze nog niet begrijpen, in den zin van: rechtvaardigen. Natuurlijk begrijp ik wel, hoe gemakzuchtige en genotzuchtige volwassenen liever kinderen afranselen dan zichzelf verbeteren. Maar ik begrijp niet, hoe ze daarvan eenig heil verwachten, ik begrijp hun domheid niet. De zaak is toch zoo eenvoudig: „Wie wind zaait, zal storm oogsten.” En wie zijn akker braak laat liggen, moet zich niet verwonderen als daarop het onkruid tiert, waarvan de zaden overal rondzweven en neervallen.
Die moeder, die op haar boodschap wachtte en noch boodschap, noch geld zag, had zeker recht om woedend te wezen. Maar op zichzelf. Ik vrees echter, dat ze niettemin op den rug van haar jongen die woede gekoeld heeft. Zoo zijn wij, opvoeders. Sterk—in de correctie. Waarbij dan de slagen vallen op de slachtoffers onzer nalatigheid.
We verwaarloozen eerst. En dan maar straffen.
|