Leycester in Nederland/Douglas

III. Het Troyaansche paard gestald Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

IV. Douglas

V. De Graaf van Leycester voor het eerst
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 82 ]

IV.
DOUGLAS.


Over de ontwijding der ridderzaal van de ’s Gravenhaagsche hofwoning heeft de poëzie reeds zóó luide hare krachtige rouwtonen uitgestort, dat het proza beter doet er zwijgend mede in te stemmen, dan ze in verlamde volzinnen na te galmen; maar zeker is het, dat de poëzie voor die zaal de belangstelling heeft gewonnen van velen, die vroeger van haar aanwezen en bestemming geene kennis hadden genomen. Ik onderstel dus, dat ieder beschaafd Nederlander nu weet waar zij gevonden moet worden; ik heb dus alléén maar te zeggen, dat zij behoorde tot de vertrekken, ter beschikking gesteld van Mylord Leycester, aan wien verder het geheele oostelijke gedeelte van de gravenwoning was afgestaan tot aan de kapel toe; en de Graaf kon in waarheid zeggen, dat hij vorstelijk was gehuisvest; — keizerlijk ware de juiste uitdrukking geweest; want de kamers die voor zijn persoonlijk gebruik bestemd waren, werden genoemd het keizershof, en men geloofde er van, dat keizer Karel V ze bewoond had, toen hij te ’s Hage vertoefde. Ze waren nu voor Leycester ontruimd door de Staten-Generaal, en door het Collegie der raadkamer van Braband. Die vertrekken allen zijn gemeubeld op last der Staten van Holland, en met die onbekrompen weelde, die zij ten aanzien van Leycester’s materieele belangen nooit hebben verzaakt, en waaraan nog is toegevoegd alles wat de verfijnde gunsteling der prachtlievende Elisabeth tot zijn bijzonder gebruik heeft met zich gebracht. Aan zijden behangsels en rijkgeweven deurtapijten, aan zilver en verguldsel, aan meubelen ingelegd met ivoor, en zelfs met fluweel [ 83 ]bekleed, is dus een overvloed, die de behoeften van een geboren vorst voldoen zoude.

En opdat alles er den Engelschen grooten heer de begoocheling van geven zoude, in de ridderzaal wandelen zijne hovelingen om, de edelen en heeren die hem gevolgd zijn uit het vaderland; en er zullen zich zoo welhaast Nederlandsche heeren nevens hen voegen; maar zonderling is de stilte, die er heden heerscht, en die de woeling vervangt van den dag van gisteren en vóórgisteren, den dag van zijne aankomst, en die er op volgde, en van welks drukte wij in de woning des kasteleins eene afspiegeling hebben gezien, waarvan deze stilte de meest ongewachte tegenstelling is. Die stilte is te vreemder, daar er toch zoovele menschen in een eenigszins beperkt bestek zijn samengedrongen — menschen, die gisteren nog zóó dooreenjoelden, die heden als gisteren hunne bezigheden hebben en hunne eischen; die dezelfde handelingen volbrengen en dezelfde gangen, slechts met stiller tred, met min luidruchtig handgebaar, met ingehouden levendigheid van bewegingen. In de zaal, waar de hovelingen bijeen zijn, ziet men ze heen en weder gaan met eene gedwongene stijfheid in de houding, die blijkbaar eene mengeling is van verveling en ernst. De weinige woorden die zij wisselen worden gefluisterd, en zij zien er uit of ze ernstig bezorgd zijn, dat eenige glimlach de strakheid ontplooien mocht van hun gelaat.

Des te scherper kwam daarbij uit de losse en eenigszins brutale luidruchtigheid, waarmede twee of drie jonge edellieden binnenstormden met den jeugdigen Graaf van Essex aan het hoofd; ook was de verwondering en de soort van ergernis, waarmede de anderen opzagen, geëvenredigd aan de hinderlijke stoornis; maar Essex’s trotsche trekken vertrokken zich tot de uitdrukking van schimp, en zijn luide lach matigde zich niet, terwijl hij een zijner makkers bij den arm nam, hem dicht bij eene der zijdeuren voerde, er zich tegen liet aanvallen en onder schateren uitriep:

»Als gij het gezien hadt, o! ik wenschte, dat gij het hadt kunnen zien, hoe die Hollanders stonden te kijken! met hoe kluchtige deftigheid de man mij antwoordde! en hoe hun ergernis toenam met mijn lachlust!”

»Maar wat is er dan gebeurd?” vroeg deze.

»Wel, ik deed mijn ochtendtoertje; ik draafde een plein over in vollen galop; ik geloof, dat er eene soort van markt werd ge[ 84 ]houden. Althans allerlei slag van luiden stoven als troepjes ganzen uitéén; ’t was blijkelijk, dat ze nooit paardrijden hadden gezien, zóó vervaard waren ze van mijn draf; de ernsthaftige verwondering op de gezichten der kijkende mannen, de angstige nieuwsgierigheid in de oogen der vluchtende vrouwtjes, daar aardige schepseltjes onder waren. Gij kunt denken, of ik ook rond- en omjaagde, of ik Angle ook steigeren liet, of ik mij vermaakte; ’t was voor ’t eerst in Holland… Op ééns komt er een soort van een sheriff aan, een lange slungel in eene livrei, die mij door teekenen beweegt op te houden; ik wil weten, wat hij mag te zeggen hebben; — ik stijg af, maar mijne lieden hadden mij nog niet ingehaald; — zoo wierp ik de teugels toe aan een man onder de menigte, die het dichtste bijstond, met het woord: "Eilieve, boertje! houd mij dat voor een guinea!" Gij moest hem toen gezien hebben,” en Essex viel zich weer in de rede door een schaterend gelach. „"Mijnheer! ik ben gedeputeerde voor de provincie West-Friesland," zeide hij zóó droog en strak en wendde zich zóó deftig om, dat ik het uitschreeuwen moest! Begrijpt gij dit? — Iets, dat zooveel zijn moet als een lid van het parlement onder dit volk, naar men mij heeft uitgelegd. Wie kan het hun aanzien? — Zonder degen; — in ’t zwart sergie gekleed. Ik had hem naar den prijs van zijne eieren kunnen vragen! en dat zijn toch de lieden, waarmede wij hier moeten omgaan. Wie zou het te Westminster gelooven? ik wenschte, dat wij wilden Will, den tooneelspeler bij ons hadden; hij zou hier stof vinden voor lustige blijspelen,” en hierop lachten de jongelieden te zamen.

Op hetzelfde oogenblik hoorde men een schel fluitje, uit het vertrek, waartoe die deur den toegang gaf.

En snel daarop verscheen de hofmeester sir Andrew Bellestown, met het verzoek vanwege den Graaf Leycester: „dat de jonge gentlemen gedenken zouden, den eisch van den dag.”

Sir Philip Sidney, die met Essex binnengekomen was, en meer door zijn krijgshaftigen ietwat zwaren tred de stilte had gestoord, dan door luidruchtige vroolijkheid, zag verwonderd op Leycester’s stiefzoon, terwijl zijn helder en schrander oog hem als vroeg: „wat dit vermaan moest beteekenen?”

»Ah! ja, wij hadden het vergeten,” sprak deze licht kleurend, „’t is morgen Sabbat, als onze vrienden de Puriteinen zeggen; [ 85 ]en om morgen van vroomheid eene openlijke proef af te leggen, moeten wij ons heden oefenen op ruste.”

Hij sprak die woorden luid; zelfs de omringende personen verbleekten op dit woord, en de hofmeester trad snel terug, op de wijze als wilde hij niet gehoord hebben.

Het was zeker een hard woord en een vermetel, en een scherper tevens dan de waarheid het verdiende.

De Graaf van Leycester had zich voorgesteld, den volgenden dag, dat een Zondag was, te vieren door een plechtig en openlijk gebruik van het Avondmaal des Heeren, en hij wilde dezen voorafgaanden dag gewijd hebben aan de ruste der voorbereiding, en hij wilde die ruste gehouden zien met strengheid door zijne omringenden, gelijk hij zelf zich daartoe gansch had gezet.

Wij weten niet, of dat reeds in Engeland eene instelling was van zijn huis, al mocht het er geene zijn van zijne Kerk; maar was hij in zijne huiselijke gewoonten bepaald en beheerscht geweest door den wil eener grillige en ijdele Koningin, die tot in het kleinste toe tyrannisch op hem drukte; — hier was hem dit juk van de schouders genomen; hier was hij vrij; hier was hij meester; hier was hij vorst; — en hier zou hij de godsdienstige vormen in acht nemen, die hem lief waren geworden, en die hij achtte die te wezen, waarmede men behoorde God te dienen.

En Essex’s woord gispte vermomd die uiterlijke strengheid van vormen als gemaaktheid, als huichelarij.

Wij hebben haast, die verdenking van den Graaf af te weren, omdat hij zonder dat wel genoeg zwakheden heeft en gebreken, om hem voor het minst niet die toe te dichten, waarvan een eerlijk en onpartijdig onderzoek hem mag vrijspreken, en het is ons vooral noodig, helderheid te hebben op dit punt, omdat van dáár af vele zijner handelingen moeten beschouwd worden, omdat door vele zijner tijdgenooten als menige zijner beoordeelaars de gestrengheid hem is toegerekend geworden als eene nieuwe ondeugd, in Holland aangenomen en om der wille der Nederlanders geoefend. Het is zeker, dat zij in Holland het allermeest is in het licht gevallen, en hoe zou dat ook niet zijn: hij was gekomen onder een volk, dat een bloedigen strijd had gestreden voor de godsdienst-voorrechten, dat dien kamp nog aanhield onder een vast geloof aan de goedkeuring, aan den bijstand van God zelf; hij was gekomen om deel te nemen aan [ 86 ]dien kamp, om in dien strijd voor te gaan, en wie kan bepalen, tot welke mate de omstandigheden en het omringende invloed kunnen oefenen op onze denkbeelden, op onze wijze van zien, op ons innerlijk leven en op de handelingen, die er de uitdrukking van zijn?

En wie meer dan hij was de man voor indrukken en de speelbal der voorvallen? hij, die in voorspoed nooit was bedacht op de kansen des ongeluks; die wel behendig het spinneweb der intrigue wist uit te spannen aan iederen muur, maar verwonderd verslagen stond als een behendiger dan hij het weefsel verbrak; wien de gebeurtenissen meestal overvielen; die ze zelden vooruitzag; die zijne hulpmiddelen nooit vooruit berekend had tegen kwade uitkomst, en bij iedere uitkomst handelde naar de ingeving van het oogenblik. Welke trekken sterker dan deze getuigen voor een ontvangbaar karakter, plooibaar naar alle indrukselen van buiten, en onwillekeurig zich voegende naar de richting van het omgevende? en zoo kan het niet vreemd schijnen en zoo behoeft het niet als veinzerij te worden uitgelegd, als wij Leycester juist in Holland omhangen zien met een kleed van vroomheid en bovenal van kerkschheid, dat door zijne vijanden is gelasterd, dat zijne vrienden heeft geërgerd, dat vele vreemden somwijlen tot hem heeft getrokken, en dat juist daarom verdacht is geworden en miskend.

Maar het is niet eerst in Holland, dat zijne overhelling naar strenge godsdienst-begrippen zich het eerst heeft geopenbaard, schoon die zich daar het meest vrij heeft ontwikkeld; hij had zijne gehechtheid aan het protestantisme getoond van zijne teere jonkheid af aan; geboren onder de eerste worsteling der Hervorming tegen het katholicisme in zijn vaderland, opgevoed aan het hof, van waar de strijd uitging, metgezel van den ernstig gestemden Eduard VI, wiens vroege vroomheid hem nog eerder rijp had gemaakt voor den Hemel dan voor den troon, was hij juist in het vuur der jeugd, onder den gloed der vervolging ontstoken door de hand der geestdrijvende Maria Tudor, en zijne geestdrift moest wel krachtig opvlammen bij zooveel als haar moest aanblazen. In zijn eigen geslacht zelfs had hij opwekkende voorbeelden, hoe men de trouw aan het geloof bezegelt met bloed, en de vrome marteldood eener beminnelijke bloedverwante (Jane Gray) en van haar echtgenoot, zijn broeder, kon niet [ 87 ]anders dan de overtuiging brengen in zijn gemoed, dat er waarheden zijn, die meerder zijn dan het leven, en belangen, waaraan alle anderen moeten worden onderschikt. Meer nog; hij zelf had den kerker doorgestaan in die bange dagen; over zijn eigen hoofd had eene wijle het zwaard gehangen, reeds door zoovele halzen gegaan in zijne familie; en had Maria’s mededoogen hem om zijne jonkheid gespaard, het was toch niet geweest om eenige openlijke daad van verzaking der leer, die hij als de zijne had beleden. En dat was zeker veel in de hachelijke dagen van bloody Mary!

Men zal mij voorwerpen, dat hij zich heeft weten in te vleien in de gunst van den bigot-katholieken Filips II, den gemaal van Maria, en men kan zich die gunst niet denken zonder verloochening van de protestantsche geloofsbegrippen; maar vooreerst heeft zich Filips in Engeland weleens den beschermer getoond, van wie hij in Spanje zonder aarzeling zijne auto-da-fé’s had laten bestijgen, en ten andere, mocht de afhankelijke jonge edelman uit nooddwang die begrippen eene poos verbergen in zijn binnenste, versmoord werden zij er niet, en moesten zij zelfs toenemen in kracht en in warmte, in evenredigheid van den geheimen strijd, waartoe zij opwekten. Elisabeth ook had tegelijktijdig den kelk der vervolging gedronken, en het had haar gevormd tot hetgeen de omstandigheden haar later maakten: de heldin van het protestantisme; en toch dachten hij en zij op het punt van godsvereering minder eenstemmig dan men het uit zulke oorzaken onderstellen zoude. Wij spreken nog niet eens van Elisabeth’s geheime toeneiging tot sommige vormen van het Katholicisme; maar de Prinses Elisabeth Tudor was Koningin geworden, en had als Koningin hare denkbeelden gewijzigd naar de belangen van een troon; dat had Leycester niet behoeven te doen, en dat had hij in zijn hart nooit goedgekeurd. Zij had zich moeten handhaven als opperhoofd eener kerk, hij kon als eenvoudig leek ijveren voor de waarde van sommige leerstukken, en die vasthouden met alle macht; zoo was zij rekkelijk geworden, waar hij streng had willen zijn; zoo had zij vervolgd, waar hij had willen beschermen, en reeds hebben wij het gezegd, hoe hij hare vervolging verlamd had, waar hij konde, en hoe hij opgericht had gehouden zooveel hij durfde, waar zij bezig was neer te drukken. Maar wij weten het, hij bezat niet [ 88 ]dien grooten zedelijken moed in het kabinet, die er noodig was geweest om openlijk eene Elisabeth te weerstaan, en tegenover deze ware dat ook niet de zekerste weg geweest tot eene overwinning; daarom verloochende hij liever zich zelven zoolang hij in Engeland was, en hulde zijne strenge gevoelens in het sierlijke pronkgewaad eener schitterende omgeving, die Elisabeth’s vrouwelijke ijdelheid eischte, en waarin zijne eigene niet weinig was verstrikt.

Maar in Nederland zou hij losgebonden zijn; in Holland zou hij de vlucht nemen, die hij zelf wilde; in Nederland mocht hij zich vrijelijk toonen, wat hij was, en hij begon reeds in den Haag, reeds zoodra hij niet meer reizende was, met den zijnen te toonen wien zij voortaan in hem vinden zouden.

Wij zullen zien, hoe zij er zich in schikten. Wij hebben aanvankelijk doen opmerken, dat voor het minst Essex er geen vrede mede had, maar wij hebben Essex en de overige heeren onder dit voortpraten vergeten.

De stiefzoon van Leycester wist zich echter ter dezer tijd niet genoeg afhankelijk van dezen, om niet in zóóver aan de waarschuwing te voldoen, dat hij zijne luide scherts staakte en met eene soort van onwil tegen zich zelven over dit toegeven, naar één der boogvensters trad en als in verstrooiing naar buiten zag; — toen echter beving hem de lust tot spreken opnieuw, en zich omwendende tot sir Walter Waller, die met hem binnengekomen was, sprak hij: „Ziedaar, wat de zaken verergeren gaat! daar komt, bij mijne ziel! Douglas weer opdagen; ik meende, dat hij zich tegen de woeling der Dortsche feesten had verscholen in ’t een of ander ziekehuis, en dat ze hem daar zouden houden als krankentrooster! Maar op mijne eer, hij voor het minst heeft vandaag geene ruste gehouden! hoe hij gereden heeft! de drabbige Hollandsche klei zit hem tot aan het zadel, de stevels zijn bruin van de slik; zóó zal hij toch niet hier heenkomen; waarachtig! toch doet hij het; — ’t is wel te zien, dat wij niet op Whitehall zijn, dat ontbreekt ons nog! als die met zijn somber gezicht de duisternis komt verzwaren, dan wordt het hier gansch nacht!”

Nog terwijl de jonge Graaf zoo voortfluisterde — want hij sprak zacht — was inderdaad de jonge man binnengekomen, dien wij als Douglas hebben leeren kennen. Maar hij mocht dan gaan op een weinig keurig schoeisel, zijne treden waren stil en gerucht[ 89 ]loos —toen hij de zaal binnenkwam, had de hofmeester hem gewaarschuwd — schoon ze gehaast waren en het hem blijkbaar teleurstelde bij een snel rondzien niet aan te treffen, wien hij dacht te vinden. Hij boog zich even tegen de edellieden, die hem allen ernstig beleefd groetten, en scheen toen willens terug te gaan en de zaal te verlaten.

Bellestown die zijn voornemen geraden had, trad toen naar hem toe en wisselde een paar woorden met hem, waarop hij zich met eenige verdrietelijkheid op de trekken, die ze nog somberder maakte, neerwierp op een tabouret die bij toeval nevens eene tafel stond, en waarvan niemand zich het recht scheen toe te kennen gebruik te maken.

»Wie is dat jonge mensch?” vroeg Stanley den baron Andeley die tegenwoordig was.

»Master Roger Douglas,” antwoorde deze eenvoudig; maar hij zag daarbij uit of hij er nog oneindig veel bij te voegen had.

De jonge Robert d’Evereux was intusschen genaderd, en ook Douglas was snel opgestaan met eenige verlegenheid om zich heen ziende, als voelde hij dat hij zich iets had aangematigd dat ongepast moest zijn.

Philip Sidney, die hem lang en met zekere belangstelling had aangezien, naderde hem nu met eene buiging en zeide hem met hoffelijke welwillendheid:

»Uwe voorouders zijn groot geweest in Schotland, sir! en hebben er dappere daden verricht, master Douglas! zoo gij ze komt navolgen in de Nederlanden, is uwe komst ons eene rijke aanwinst, en het mag Parma tot schade zijn. Gij zijt immers van het edele geslacht der Schotsche Douglas?” vervolgde hij, toen de aangesprokene de houding nam van verwondering en verlegenheid, en er in zijn oog iets begon te flikkeren dat veel naar toorn geleek.

»Ik meen te spreken met sir Philip Sidney,” antwoordde Douglas,»en dat moet genoeg zijn om te weten dat hier geene opzettelijke beleediging wordt bedoeld…” en zijne stem klonk dof en mat, en er brandde een gloed op zijn voorhoofd, terwijl hij willens scheen meer te zeggen; maar hij zag den spotachtigen glimlach van Essex en hij verbeet zich de lip om te kunnen zwijgen.

Sir Walter Waller kwam zijne verwarring te hulp; hij sprak ernstig: [ 90 ]

»Master Roger Douglas is zeer na verwant aan Mylord!”

Robert d’Evereux nam Sidney ter zijde en fluisterde hem iets in; waarna deze schielijk tot den jongen Douglas ging, hem de hand reikte, en met die kieschheid die een onwillekeurig vergrijp niet verergert door eene onhandige verontschuldiging, maar door opene goedrondheid, die beter is dan de fijnste hoffelijkheid, zeide hij hem:

»Ik dank u, sir! want er spreekt achting uit uw woord; de mijne is u van nu aan toegezegd. Gij hebt u onder de feesten dan wel verscholen onder de menigte, dat niemand mij nog van u gesproken heeft, dat mijn oog het uwe niet eerder heeft ontmoet. Beter laat dan nooit intusschen, en nu… mij dunkt wij zullen elkander verstaan!” en losser voegde hij er bij: „Komt gij werkelijk hier uwe sporen verdienen, master Douglas?”

»Ik geloof niet dat Mylord mij tot den krijgsdienst bestemd, sir Philip!” hernam Douglas, nog altijd verlegen, en zelfs eenigermate stroef en ernstig voegde hij er bij: „en ik voor mij zoek den roem der wapenen niet.”

»Dus dien der letteren! de edele poëterij?” vroeg Sidney vroolijk en met belangstelling, en een zachte blos kleurde zijn liefelijk en edel gelaat; maar Douglas antwoordde het hoofd buigende:

»Die hebben anderen schoone lauweren aangebracht; maar ook deze zijn niet voor mij.”

»Het zou onbescheiden zijn verder te vragen,” hernam toen sir Philip, en wilde zich afwenden, niet zonder een lichten onwil over de teleurstelling; maar Douglas zag op hem met een blik, als bad hij hem niet te gaan, en zeide snel:

»Wat zou ik streven naar eenigen aardschen roem, naar eenig aanzien onder dezen hier? Wat zou dat mij, wien het noodigste ontbreekt, wien men een naam heeft gegeven, zooals men het zijn jachthond zoude doen?”

»Juist voor zulke smarten heeft de dichtkunst haar balsem, en de zachte verrukkingen der fantasie heffen op van eene werkelijkheid, die zoo diep neerdrukt, mijn vriend!” hernam de ridderlijke dichter meewarig en met warmte.

»Neen, sir! neen; de schoone kunsten zijn zwakke troosteressen, voor zulk eene grieve als mij drukt, en zulke luchtbeelden zullen mij nooit de oogen verblinden voor de vlek die op mij rust… Maar, de Heere zij gezegend! ik ken beteren troost, dan die beide [ 91 ]mij geven kunnen, en toch — toch strekt zij niet altijd” — voegde hij er somber bij.

Philip Sidney schudde zachtkens het hoofd.

»Dit is geen gesprek om voort te zetten, ten aanhoore van dezen;” — fluisterde hij hem toe — „maar wij zien elkander weder; is het niet zoo?”

Douglas knikte zwijgend, en na een handdruk wendden zij zich van elkander af.

»Nu zullen wij Mylord toch welhaast zien, niet waar, mijne heeren?” vroeg Sidney met eenig ongeduld.

»Dat is niet waarschijnlijk, sir Philip!” sprak Essex, „mij dunkt wij hebben in dezen stond eer zonsverduistering te wachten dan dageraad,” en zijn blik richtte zich met ondeugende scherpheid op Douglas.

Op hetzelfde oogenblik trad een page van den Graaf binnen en naar Douglas toe, met het bericht, dat Mylord naar hem gevraagd had.

»Ik volg u, Arthur!” zeide Roger, en verwijderde zich met hem.

»Heb ik het niet gezegd dat de schemering nog langer zoude aanhouden?” lachte Essex, „gij, sir Philip! kent de nevelen nog niet die ons somwijlen de zon verhullen.”