Lord Edward Glenhouse/Tegenkanting
← VII Des anderen daags | Lord Edward Glenhouse (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | IX De list van den Dokter → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 354 ]
VIII.
Tegenkanting van een bondgenoot.
Uit Mancini’s verhaal begreep Lord Edward, dat zijne echtgenoot eerst een geruimen tijd, na hare vlucht uit zijne woning, naar Napels moest zijn teruggekeerd, dat haar verdwijnen dáár voor een uitstapje in het gebergte gegolden had, en dat zij, drie jaren lang, zeer teruggetrokken, in Palcetti’s huis had geleefd. Daarna was zij weder in de wereld verschenen, en had er geschitterd als weleer, alléén was zij strenger geworden; men zag haar nooit zonder den ouden Prins, die nu geheel den toon van een vader met haar had aangenomen. »Hij willigde minder in, zij gaf meer toe. Men merkte zelfs op, dat hij haar door één blik, of één woord, dat ons toen onverschillig scheen,” (sprak de jonge Graaf, wiens woorden wij slechts teruggeven zullen), maar dat zeker zal gezinspeeld hebben op hare betrekking tot u; van hare grilligste luimen terugbracht; zij was zachter geworden, en men vermoedde, dat haar iets drukte, zoo werd mij ten minste gezegd toen ik haar voor het eerst zag. Zeer jong, zeer schroomvallig, en toch te fier om te willen voorbijgezien worden, te Napels weinig bekend, en geheel zonder bloedverwanten, had ik den steun noodig van eene vrouw, die den toon gaf; zij nam mij onder hare vleugelen, met de goedheid eener moeder, maar spotte met mijne dwepende hulde: want, ziet gij, met hoe koel een hart ik haar ook was genaderd, de betoovering van haren omgang ontvlamde mij tot een hartstocht, die sterker werd bij hare kleinachting. Ik had voortaan ook hare liefde noodig, om te leven. Toch zoude ik niet gezegevierd hebben zonder den dood van Palcetti. De [ 355 ]jonge Prins, zijn kleinzoon, die vroeg buitenslands gegaan was, kwam nu bezit nemen van zijn ouderlijk erfgoed. Bij de opening van het testament bleek het echter, dat hij dit voor de helft met de Markiezin di Zoni moest deelen; zijn grootvader kende hem niets toe, dan hetgeen hij hem in den striktsten zin niet onthouden kon. In vlammende woede beschuldigde hij Horatia van intrigue, van hebzucht, van bedrog zelfs, en dreigde haar met een proces. De jonge Palcetti had echter geene reden, om zich zoo verwonderd te toonen over de handelwijze van den overledene. Grootvader en kleinzoon hadden sinds lang in onmin geleefd. De laatste was in Duitschland heimelijk gehuwd met eene Protestantsche vrouw van geringe geboorte; de oude Prins had hem dat huwelijk nooit vergeven, en hem met geheele onterving bedreigd. Horatia alleen was in het geheim van dezen familietwist, waarvan de beide Palcetti’s de oorzaak met angstige bezorgdheid verborgen. Zij was echter veel te groot van hart, om gebruik te maken van dien toorn, ten nadeele van Luigi. Schriftelijk en zonder voorwaarde deed zij afstand van haar recht; maar nu ook was zij zonder fortuin en zonder toevlucht. Te fier, om vergeten te leven, waar zij geheerscht had, wilde zij Napels heimelijk ontvluchten, tegelijk met het paleis Palcetti, en zij zoude vertrokken zijn, zonder klacht en zonder vooruitzicht, zoo niet hare kamervrouw mij haar wanhopig besluit had verraden. Nooit voelde ik zooals toen het geluk van rijk te zijn en onafhankelijk. Ik wierp mij zelven en mijn vermogen aan hare voeten. Zij nam liever de ondersteuning van eenen vriend, dan de aalmoezen van bloedverwanten; en… om u het verdere te sparen, wij reisden naar Turin. Ik weet niet waarom zij Turin boven iedere andere plaats de voorkeur gaf.”
Glenhouse had zich te zeer gemeenzaam gemaakt met het denkbeeld van den diepen val zijner gemalin, om zich, zelfs bij al wat dit verhaal bitters voor hem had, niet in zeker opzicht verruimd te gevoelen. Behalve hare onverklaarbare vlucht was er toch veel te harer verschooning te zeggen. Een enkele slechts had hem in haar hart verdrongen, en eerst na langen tijd van eerbiedige hulde, toen haar bijkans geene andere keuze overbleef, had zij toegegeven, en nu, op het [ 356 ]eerste woord van den echtgenoot, die verouderd was en kwijnend, had zij den jeugdigen, bloeienden minnaar verlaten: daar lag toch veel genoegdoening in voor den man, die zich deze vrouw niet meer anders had voorgesteld, dan als de ijdelste, dartelste, lichtzinnigste en koel boosaardigste aller vrouwen; hij, die de vrouwen reeds zóó laag stelde, hij vond, dat de zijne op het einde nog wel niet erger kon zijn dan menige andere, die voor deugdzaam doorging, en die aanspraak maakte op de achting der menschen.
Ééne gedachte, die hij alleen aan Schilfern lucht gaf, begon hem echter te ontrusten, naarmate Horatia voor hem in waarde rees. Zij kon tot haar kind zijn wedergekeerd, met het oogmerk, om het voor den vader te verbergen, en om alleen moeder te zijn. Zij was er zonderling genoeg voor, en zij had wel hare redenen, om hem te ontwijken. »Ik wil van dit alles zekerheid, Dokter!” had hij tot Schilfern gezegd; »gij moet mij hier niet langer terughouden. Wij moeten Italië doorreizen, om haar te zoeken. Gij wilt mij immers vergezellen? zonder dat, val ik weder tot mijne oude zielskwaal terug.”
»Ik verlaat u niet voordat gij hersteld zijt, te meer, daar uwe dubbele genezing voor mij een punt van eer is geworden, dat ik niet opgeef. Alleen moet gij er in toestemmen, nog eenigen tijd geduld te hebben, vóór wij op reis gaan. Ik dien mijne zaken te regelen. Ik ben wel zoo goed gevestigd in het vertrouwen dezer goede Piemonteezen, dat een uitstapje mij niet schaden zal in hun gevoelen; maar het moet geene vlucht zijn. En daarenboven, ik waag uwe krachten nog niet aan vermoeiende tochten en aan mogelijke teleurstellingen.”
»Dat wil zeggen: gij brengt mij hinderpalen in den weg, om uw eigenbelang, of om mij te ergeren.” hernam Glenhouse knorrig.
»Neem dat, zooals gij wilt, Mylord! alléén herinner u, dat gij beloofd hebt, mijn raad in alles te volgen.”
»Maar, mensch! bedenk dan toch, dat zij in dien tijd aan het andere einde van Europa kan zijn.”
»Dan zullen wij haar dáár volgen, Sir Edward!” antwoordde Schilfern glimlachende; »maar, geloof mij, eene vrouw brengt haar kind niet zoover buiten hare landpalen, en zij zal beter [ 357 ]zijn uit te vinden, als zij gevestigd is, dan terwijl zij vlucht.”
»Gij doet met mij wat gij wilt; maar ik zeg u, ik zal ziek worden van ongeduld.”
»Dan zal ik u oppassen.”
»En ik zal sterven!”
»Bedenk mij dan in uw testament,”
»Neen, in ernst, ik zweer u, dat gij op geen uur goede luim van mij kunt rekenen, totdat ik in mijn reiswagen zit.”
»Reken gij dan tot zóó lang op mijne lijdzaamheid,” sprak de Duitscher, terwijl hij zijn afscheid nam.
Glenhouse had zich zelven zeer goed beoordeeld, toen hij Schilfern een knorrigen patiënt aanzeide: hij had inderdaad onverdragelijke luimen; doch de Dokter had zich met een onverzettelijk geduld gewapend, en ondanks bitsheden en kwade luim, bleef hij nog altijd het verlangen van zijnen zieke martelen door zijn onverklaarbaar uitstellen der reis. Eindelijk op zekeren dag kwam hij .met een opgehelderd gelaat bij Glenhouse, die hem van ergernis den rug toewendde, toen hij binnenkwam. — »Zwijg maar, Dokter! ik weet vooruit reeds, wat gij zeggen zult. Gij hebt zeker weêr een nieuwen vond om mij te ergeren. Gisteren had de Gravin D. een zenuwtoeval; vandaag zal de Graaf, haar echtgenoot, wel eene beroerte hebben.”
»Integendeel, Mylord! zij zijn beiden volmaakt wel. En ik kom u voorstellen, om overmorgen op reis te gaan.”
»Zoo! bij den Hemel! dat is goed; want ik was reeds met Groves overeengekomen, om…”
»Noch niet, om zonder mijweg te sluipen?”
»Neen! want de statige Master Groves zou er zich niet toe hebben laten overhalen. Ik geloof, dat gij mijne bedienden tegen mij hebt omgekocht! maar mijn kamerdienaar zou vooruitgaan naar Napels, om berichten in te winnen.”
»Dat is dan nu onnoodig. Maar ik moet u iets vragen: gevoelt gij u niet beter?”
De Engelschman zweeg.
»Ontken het niet!” vervolgde de Dokter, zijne hand nemende; »ij wordt sterker, naarmate gij spijtiger wordt, En gij zult mij weldra kunnen missen.” [ 358 ]
»Missen, Schilfern? Bij God! wie spreekt er van u te willen missen?” riep de Lord, met tranen in het oog zich aan zijne borst werpende. »Hoe zal ik voortaan kunnen leven zonder u? Maar het is waar, ik was ruw, wrevelig, ondankbaar; ik heb u beleedigd: wilt gij vergeven?”
»Dat kan ik niet; want om te kunnen vergeven, moet men boos zijn geweest. Tot een teeken, dat gij verzoend zijt, komt gij morgen bij mij eten. Mijn huis heeft een liefelijk uitzicht op de rivier, en ik zal u in gezelschap brengen met iemand, in wien gij belang zult stellen, Beloof mij, dat gij komt.”
»Dat is afgesproken!”