Max Havelaar/ACHTSTE HOOFDSTUK

of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
Vyfde drukEerste druk
Rotterdam: Elsevier, 1881.Amsterdam: J. de Ruyter, 1860.
[ 108 ]
 

ACHTSTE HOOFDSTUK

 

 

Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah (52) bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden — want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt — het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hy had den eersten Sebah-dag op den volgenden morgen bepaald.


Links voor zyn woning, doch op ’tzelfde «erf» en tegenover ’t huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelyk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landskas behoorde, en gedeeltelyk bestond in een vry ruime open galery, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hy ontving de geschreven maandelyksche berichten over [ 109 ]landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde.


Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem by zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zyn houding oprichtte, hoe zyn blik vuur schoot, hoe zyn stem van ’t vleiend zachte in ’t vlymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn lippen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hy ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: «myn God, wie zyt ge?»


Het is waar dat hyzelf, die by zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hy zou den krygslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschynlyk zou hy geslaagd zyn, als zyn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlyk in ’t maleisch, en ontleende hieraan een eigenaardigheid temeer, daar de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in ònze idiomen door litterarische gekunsteldheid is verloren gegaan, terwyl aan den anderen kant het zoetvloeiende van ’t maleisch moeielyk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zyner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat het Oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van de onze. [ 110 ]


Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben:


— Mynheer de Radhen Adhipatti, Regent van Bantan-Kidoel, en gy, Radhens Dhemang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy, Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zyt in de afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! (53)

En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond.

Ik weet dat er onder u lieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop myn kennis door de uwe te vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen…gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben.

Ik groet u allen zeer.

Toen de Gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit Bantan-Kidoel had betreden. Ik liet my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. Uw volk bezit rystvelden in de dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel!

Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben.

Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel.

Want ik weet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hy [ 111 ]rykdom geeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende.

Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft?

En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween?

Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Bantan-Kidoel!

Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: «verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: «weet ge dat ik zyn zoon ben?» En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: «zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend.»

Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek!

Zegt my, is niet de landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering?

Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van [ 112 ]Bandoeng (54) dat daar ten-oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: «waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters?»

Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok?

Ja, ja, ik zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden.

Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol nutteloos maakt. (55) Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: «wys my de plaats waar ik gezaaid heb!» (56)

Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen…waar Hy den grond hard maakt als dorre steen…waar Hy Zyn zon doet gloeien ter verschroejing…waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert…waar Hy slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt…daar, Hoofden van Lebak, buigen wy deemoedig het hoofd, en zeggen: «Hy wil het zoo!»

Maar niet aldus in Bantan-Kidoel!

Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt gy uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tyger zaagt op zyn weg?

Hoofden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen.

Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en in de ommelanden van Batavia, zyn velen die geboren zyn [ 113 ]in ons land, en die ons land verlaten hebben. (57)

Waarom zoeken zy arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zy de dessah (58) waar zy de besnydenis ontvingen? Waarom verkiezen zy de koelte van den boom die dáár groeit, boven de schaduw onzer bosschen?

En ginds in ’t noordwesten over de zee, zyn velen die ònze kinderen moesten zyn, maar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang, en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. (59)

Ik vraag u, Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn? Waarom vraagt de boom, waar de man is dien hy als kind zag spelen aan zyn voet?

 

 

Havelaar hield hier een oogenblik op. Om eenigszins den indruk te begrypen dien zyn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hy sprak van zyn kind, was er in zyn stem iets zachts, iets onbeschryfelyk roerends, dat uitlokte tot de vraag: «waar is de kleine? Reeds nu wil ik ’t kind kussen, dat zyn vader zoo spreken doet!» Maar toen hy kort daarna, schynbaar met weinig geleidelykheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zooveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zyn toon iets dat denken deed aan ’t geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hy niet luid, noch drukte hy byzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zyn stem, maar hetzy studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zyner woorden sterker op gemoederen die zoo byzonder ontvankelyk waren voor zulke taal.


Zyn beelden, die altyd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelyk hulpmiddelen tot begrypelyk maken van wat hy bedoelde, en niet, zooals vaak [ 114 ]geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan ’t begrip der zaak die men voorgeeft toetelichten. We zyn thans gewoon aan de ongerymdheid van de uitdrukking: «sterk als een leeuw» maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hy zyn vergelyking niet had geput uit de zielepoëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek — uit den bybel misschien — waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en ’t ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd.


Men erkenne dat Havelaar werkelyk dichter was. Ieder gevoelt dat hy, sprekende van de rystvelden die er waren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zyde der zaal, en dat hy die velden inderdaad zag. Men beseft, als hy den boom liet vragen waar de man was die als kind aan zyn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelykheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hy niets: hy hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hy in zyn dichterlyke opvatting zoo duidelyk verstaan had.


Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat het oorspronkelyke in Havelaars wyze van spreken niet zoo onbetwistbaar is, daar zyn taal denken doet aan den styl der profeten van ’t Oude-Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hy in oogenblikken van vervoering werkelyk iets had van een ziener. Gevoed door de indrukken die ’t leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de poëzie-ademende atmosfeer van het oosten, en alzoo scheppende uit gelyksoortige bron als de Vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt [ 115 ]voelde hem te vergelyken, gissen wy dat hy niet ànders zou gesproken hebben, ook wanneer hy nooit de heerlyke dichtstukken van het Oude-Testament gelezen had. Vinden we niet reeds in de verzen die van zyn jeugd dagteekenen, regels als deze, die geschreven waren op den Salak — een der reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen — waarin alweder de aanhef de zachtheid zyner aandoeningen teekent, om op-eens overtegaan in ’t naspreken van den donder dien hy onder zich hoort:


’t Is zoeter hier zijn Maker luid te loven…
’t Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij…
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij!
Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van ’s menschen voet ontwijd,
Hier doet Hij zich in ’t raat’lend onweer hooren…
En rollend roept Zijn donder: Majesteit![1]
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 


…en gevoelt men niet, dat hy de laatste regels niet zóó had kunnen schryven, als hy niet werkelyk had meenen te hooren en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van ’t gebergte toeriep?


Maar hy hield niet van verzen. «Het was een leelyk ryglyf» zeide hy, en als hy er toe gebracht werd iets te lezen van wat hy «begaan» had, zooals hy zich uitdrukte, schiep hy er vermaak in, zyn eigen werk te bederven, òf door ’t voortedragen op een toon die ’t belachelyk maken moest, òf door op-eenmaal, vooral by een hoogst-ernstigen passus, aftebreken, en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pynlyk aandeed, maar die by hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tusschen [ 116 ]dat keurslyf en zyn ziel die zich daarin zoo benauwd voelde.


Er waren onder de Hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelyk met een wenk gelast, de by zoodanige gelegenheid onvermydelyke thee met maniessan (61) rondtedienen. Het scheen dat hy met voordacht na de laatste zinsnede zyner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. «Hoe, moesten de Hoofden denken, hy weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeling verlieten, met bitterheid in ’t hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwyken die hier heerscht? En zelfs weet hy dat er zooveel Bantammers zyn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen ’t nederlandsch gezag? Wat wil hy? Wat bedoelt hy? Wien gelden zyne vragen?


En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het distriktshoofd van Parang-Koedjang aanzagen. (62) Maar de meesten sloegen de oogen ter-aarde.


«Kom eens hier, Max!» riep Havelaar, die zyn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de Regent nam den kleine op den schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blyven. Hy sprong weg, en liep den grooten kring rond, en vermaakte de Hoofden door zyn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hy by den Djaksa kwam, die de aandacht van ’t kind trok omdat hy sierlyker dan de anderen gekleed was (63) scheen deze iets op ’t hoofd van kleinen Max te wyzen aan den Kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen.


— Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zeggen.


De kleine liep weg nadat hy met kushandjes gegroet had. [ 117 ]


Hierop ging Havelaar aldus voort:


— Hoofden van Lebak! Wy allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar Hy, die rechtvaardig is, en wil dat wy onzen plicht doen, is vèr van hier. Dertig-maal duizend-maal duizend zielen, ja, meer dan zooveel, zyn gehouden zyn bevelen te gehoorzamen, maar hy kan niet wezen naby allen die afhangen van zynen wil.

De Groote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zyn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hy is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zyn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen (64) ook hy kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blyft verre van hem.

En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vyf-maal-honderd-duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zyn gebied, en dat er rechtvaardigheid heersche in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hy verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zyn aangezicht omdat hy straffe vreest.

En de heer Adhipatti, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zy over de landstreek die zyn regentschap is.

En ik, die gisteren den Almachtigen God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zyn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zyn: «een goed adsistent-resident»…ook ik wensch te doen wat myn plicht is.

Hoofden van Lebak! Dit wenschen wy allen!

Maar als er soms onder ons mochten zyn, die hun plicht verwaarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben…wie zal ze straffen?

Als een van u het wist, hy zou ’t beletten. En de Regent zou niet dulden dat zoo-iets geschiedde in zyn regentschap. En [ 118 ]ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gy noch de Adhipatti noch ik het wisten…

Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel?

Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden.

Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen by het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbyganger zal zeggen: «daar is een mensch gestorven.» Dan zal wie aankomt in de dorpen, tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt zal vragen: «wie was de man die gestorven is?» En men zal zeggen:

«Hy was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en verstootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet dryven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hy kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde.»

Dan zal men zeggen in de dorpen: «Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiedde…er is een goed mensch gestorven.»

Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, «wat is dit, dat de gamlang zwygt, en het gezang der meisjes?» En wederom zal men zeggen: «er is een man gestorven.»

En wie rondreist in de dorpen, zal ’s avends zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hy zal zeggen:

«Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hy mestte zyn akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen [ 119 ]van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.»

Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: «Allah is groot…wy vloeken niemand!»

Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen!

Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wy gezag hadden? En wàt door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen?

En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: «waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw?»


Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op de eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets dat indruk maken moest, voort:


— Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staat-maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn…niet althans in de gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard…over knevelary en onderdrukking, spreek ik niet. Zoo-iets zal niet voorkomen niet waar, m’nheer de Adhipatti? [ 120 ]


— O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo-iets zal niet voorkomen in Lebak.


— Welnu dan, myne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in ’t leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in ’t genot wordt gelaten van de vruchten zyner inspanning, lydt het geen twyfel dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. En hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking.

Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden.

Hoofden van Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! (65)


Hy boog, bood den ouden Regent den arm, en geleidde hem over het erf naar ’t woonhuis, waar Tine hem stond te wachten in de voorgalery.


— Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom…een glas Madera? En…ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens!


Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op ’t punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug.


— Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over myn kleinen jongen gezegd? [ 121 ]

Mintah ampong (66) mynheer de adsistent-resident, ik bezag zyn hoofd omdat mynheer gesproken had.

— Wat drommel heeft zyn hoofd daarmee te maken. Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.

— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon


Tine schoof by: er werd over kleinen Max gesproken.


— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo (67) een koningskind was.


Dàt deed Tine goed: zy vond het ook!


De Adhipatti bezag ’t hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hy zag op de kruin den dubbelen haarwervel die, naar ’t bygeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen.


Daar de etikette niet toeliet den Djaksa een plaats aantebieden in tegenwoordigheid van den Regent, nam hy afscheid, en men was eenigen tyd by-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den «dienst.» Maar op-eenmaal — en dus in stryd met den zoo uitermate hoffelyken volksaard — vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald?


— Wel neen, riep Verbrugge, mynheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zyn verantwoording afgeloopen is.


Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op ’t gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge’s antwoord hem niet aanstond.


— Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hy. En hy liet een klerk van ’t kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen…die verantwoording zal wel goedgekeurd worden. [ 122 ]


Nadat de Adhipatti vertrokken was, zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen:


— Maar, m’nheer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van den kollekteur is nog altyd te Serang in onderzoek…als nu eens daaraan iets ontbreekt?

— Dan leg ik ’t er by, zei Havelaar.


Verbrugge begreep maar niet waaruit deze groote inschikkelykheid voor den belasting-kollekteur geboren werd. De klerk kwam weldra met eenig geschryf terug. Havelaar teekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling.


— Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De Regent heeft geen duit in huis: zyn schryver heeft het my gezegd, en bovendien…dat brusque vragen! De zaak is duidelyk. Hyzelf heeft dat geld noodig, en de kollekteur wil ’t hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelykheid een vorm, dan dat ik een man van zyn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelyk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je ’t?


Verbrugge zweeg. Hy wist het. (68)


— Ik weet het, ging Havelaar voort, ik weet het! Is niet m’nheer Slotering gestorven in November? Welnu, den dag na zyn dood heeft de regent volk opgeroepen om zyn Sawahs te bewerken…zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je ’t?


Dit wist Verbrugge niet.


— Als kontroleur hadt je ’t moeten weten! Ik weet het, ging Havelaar voort. Dáár liggen de maandstaten van de distrikten — en hy toonde ’t pak geschryf dat hy ontvangen had in de vergadering — zie, ik heb niets geopend. Daarin [ 123 ]zyn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot heeredienst. Welnu, zyn die opgaven juist?

— Ik heb ze nog niet gezien…

— Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zyn? Waren de opgaven van de vorige maand juist?


Verbrugge zweeg.


— Ik zal ’t je zeggen: ze waren valsch! Want er was driemaal meer volk opgeroepen om voor den Regent te werken dan de bepalingen op de heerediensten toelaten, en dit durfde men natuurlyk in de staten niet opgeven. Is ’t waar, wat ik zeg?


Verbrugge zweeg.


— Ook de staten die ik vandaag ontving, zyn valsch, ging Havelaar voort. De Regent is arm. De Regenten van Bandoeng en Tjiandjoer (69) zyn leden van ’t geslacht waarvan hy ’t hoofd is. Die laatste heeft slechts rang van Tommongong, onze Regent is Adhipatti, en toch laten zyn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor koffi en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedyveren met een eenvoudigen Dhemang in de Preanger, die den stygbeugel houden zou als zyn neven te-paard stygen. Is dit waar?

— Ja, dit is zoo.

— Hy heeft niets dan zyn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling van een voorschot dat de Regeering hem gegeven heeft, toen hy…weet je ’t?

— Ja, ik weet het.

— Toen hy een nieuwe medsjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld noodig was. Bovendien, veel leden zyner familie…weet je ’t?

— Ja, dat weet ik.

— Veel leden van zyn familie — die eigenlyk niet in ’t Lebaksche te-huis behoort, en daarom ook by ’t volk niet gezien is — scharen zich als een plunderbende om hem heen, [ 124 ]en persen hem geld af. Is dit waar?

— ’t Is de waarheid, zei Verbrugge.

— En als zyn kas ledig is, wat dikwyls gebeurt, nemen zy in zyn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zoo?

— Ja, het is zoo.

— Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest, wordt beheerscht door de zucht zich verdienstelyk te maken door giften aan geestelyken. Hy geeft veel geld uit voor reiskosten van pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats (70) terugbrengen. Is ’t niet zoo?

— Ja, dat is waar.

— Welnu, door dit alles is hy zoo arm. De Dhemang van Parang-Koedjang is zyn schoonzoon. Waar de Regent zelf uit schaamte voor zyn rang niet durft nemen, is het die Dhemang — maar hy is ’t niet alléén — die aan den Adhipatti zyn hof maakt door ’t afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden wegtehalen van hun eigen rystvelden om ze heentedryven naar de sawahs van den Regent. En deze…zie, ik wil gelooven dat hy gaarne anders wilde, maar de nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge?

— Ja, ’t is waar, zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaars blik scherp was.

— Ik wist, vervolgde deze, dat hy geen geld in huis had, toen hy zoo-even over de afrekening met den onderkollekteur begon te spreken. Ge hebt heden morgen gehoord dat het myn voornemen is, myn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, by God, dat duld ik niet!


En hy sprong op, en er was in zyn toon geheel iets anders dan den vorigen dag by zyn officieelen eed.


— Maar, ging hy voort, ik wil myn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is. Doch wat van heden af geschiedt, is ter myner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blyven. [ 125 ]Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlyk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zoo-even zei, eigenlyk van u had moeten hooren? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. (71) Je bent een braaf mensch…ook dit weet ik. Maar waarom heb je my niet gezegd dat hier zooveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als kontroleur…je moest het dus weten, niet waar?

— M’nheer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets zeer byzonders, neem het me niet kwalyk.

— Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle menschen, maar wat doet dit tot de zaak?

— Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden.

— Neen! Die ingesluimerd waren door den vervloekten officieelen slender die zyn styl zoekt in «ik heb de eer» en de rust van zyn geweten in «de hooge tevredenheid van de Regeering.» Neen, Verbrugge! laster jezelf niet! Je behoeft van my niets te leeren. Heb ik je by-voorbeeld heden morgen in de Sebah iets nieuws verteld?

— Neen, nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen.

— Ja, dat komt…omdat myn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te-hooi en te-gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot-nog-toe zoo berust hebt in alles wat er verkeerds was in Lebak.

— Ik heb nooit zoo den indruk gehad van een initiatief. Bovendien, dat alles is altyd zoo geweest in deze streken.

— Ja, ja, dat weet ik wel! Ieder kan geen profeet of apostel wezen…hm, ’t hout zou duur worden van ’t kruisigen! Maar je wilt me toch wel helpen alles te-recht te brengen? je wilt toch wel je plicht doen?

— Zeker! Vooral by u. Maar niet ieder zou dit zoo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zoo ligt in de pozitie van iemand die windmolens bestrydt.

— Neen! Dan zeggen zy die ’t onrecht liefhebben omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om ’t vermaak [ 126 ]te hebben u en my uittemaken voor Don Quichotten, en te-gelyker-tyd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je hadt niet op my hoeven te wachten om je plicht te doen! M’nheer Slotering was een bekwaam en eerlyk man: hy wist wat er omging, hy keurde het af en verzette zich er tegen…ziehier!


Havelaar nam uit een portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hy:


— Wiens hand is dit?

— Dat is de hand van m’nheer Slotering.

— Juist! Welnu, dit zyn kladnotaas, bevattende blykbaar onderwerpen waarover hy met den resident spreken wilde. Daar lees ik…zie: 1° Over den rijstbouw. 2° Over de woningen der dorpshoofden. 3° Over het innen der landrenten, enz. Daar achter staan twee uitroepingsteekens. Wat bedoelde m’nheer Slotering daarmee?

— Hoe kan ik dat weten? riep Verbrugge.

— Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in ’s lands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wy beiden weten, omdat het in letters en niet in teekens geschreven is. Ziehier:


«12° Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten-koste der bevolking, enz.)»


Is dit duidelyk? Ge ziet dat de heer Slotering wèl iemand was, die een initiatief wist te nemen, je had je dus by hem kunnen aansluiten. Luister verder:


«15° Dat vele personen van de familien en bedienden der inlandsche hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die inderdaad geen deel nemen in de kultuur, zoodat de voordeelen hiervan hun ten-deel vallen, ten préjudice van [ 127 ]de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij gesteld in het onrechtmatig bezit van sawah-velden, terwijl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben in de kultuur


Hier heb ik een andere nota, en wel in potlood. Zie eens, ook dáárop staat iets zeer duidelyks:


«De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toeteschryven aan het verregaand misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt


Wat zegje dáárvan? Ziet ge wel dat ik niet zoo excentriek ben als ’t schynt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden? (72)

— Het is waar, zei Verbrugge, de heer Slotering heeft den resident dikwyls over dat alles gesproken.

— En wat volgde daarop?

— Dan werd de Regent geroepen: er werd geaboucheerd

— Juist! En verder?

— De Regent ontkende gewoonlyk alles. Dan moesten er getuigen komen…niemand durfde tegen den Regent getuigen…och, m’nheer Havelaar, die zaken zyn zoo moeielyk!


De lezer zal, vóór hy myn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zoo byzonder moeielyk waren.


— Mynheer Slotering had er veel ergernis over, vervolgde de kontroleur, hy schreef scherpe brieven aan de Hoofden…

— Ik heb ze gelezen…heden nacht, zei Havelaar. (73)

— En ik heb hem dikwyls hooren zeggen dat hy, als er geen verandering kwam, en als de resident niet doortastte, zich rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-generaal. Dit heeft hy ook aan de Hoofden zelf gezegd op den laatsten Sebah dien hy heeft voorgezeten.

— Daaraan zou hy zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zyn chef dien hy in geen geval mocht voorbygaan. En waarom zou hy dat ook? Het is toch niet te [ 128 ]veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren?

— Goedkeuren…neen! Maar men klaagt niet gaarne by de Regeering een Hoofd aan.

— Ik klaag niet gaarne iemand aan, wien ook, maar als ’t moet, een Hoofd zoo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank, nog geen spraak! Morgen ga ik den Regent bezoeken. Ik zal hem ’t verkeerde van onwettige gezagsoefening onder ’t oog brengen, vooral waar ’t om de bezitting van arme menschen te doen is. Maar in afwachting dat alles te-recht komt, zal ik hem in zyn netelige omstandigheden helpen zooveel ik kan. Je begrypt nu immers waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelyk heb laten uitbetalen, niet waar? Ook ben ik van voornemen aan de Regeering te verzoeken, den Regent zyn voorschot kwytteschelden. (74) En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlyk stipt onzen plicht te doen. Zoolang ’t kàn, met zachtheid, maar als ’t moet, zonder vrees! Je bent een eerlyk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flink uit waar ’t op staat, advienne que pourra! Werp die halfheid van je, beste kerel…en nu, blyf by ons eten: we hebben hollandsche bloemkool in blik…maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zyn…ik ben erg ten-achter in geldzaken: de reis naar Europa, weetje? Kom, Max…sakkerloot, jongen, wat word je zwaar!


En, met Max te-paard op zyn schouder, trad hy, gevolgd door Verbrugge, de binnengalery in, waar Tine hen wachtte aan den gedekten disch die, zooals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hy al dan niet dacht thuis te zyn voor ’t middagmaal, werd meegenoodigd aan-tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in myn vertelling, wordt hy naar ’t volgend hoofdstuk verwezen, waarin ik meedeel wat er zoo-al gesproken werd by dat maal.



  1. Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken, die deugen. ’t Is waar, ’t was in zijn jeugd.
    B. Droogstoppel. (60)