Noorsche Volksvertellingen/Een avond in de keuken van den landheer
← Bertha Tuppenhaug's vertellingen | Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey | De bewoners van Lunde → |
Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink. |
EEN AVOND IN DE KEUKEN VAN DEN LANDHEER.
't Was een treurige avond. Buiten stoven de sneeuwvlokken u om de ooren; binnen, bij den landheer, brandde 't licht zoo flauw, dat ge geen andere voorwerpen kondt onderscheiden dan eene ouderwetsche klok met chineesche figuurtjes, een' grooten spiegel in eene antieke vergulde lijst en een' zilveren beker, een erfstuk, dat in hooge waarde werd gehouden. In de kamer bevond zich niemand dan de landheer en ik. Ik zat in den eenen hoek der sofa met een boek in de hand, terwijl de landheer in den anderen had plaats genomen en verdiept was in de lectuur van een pak »zure en zoete staatsburgers," zooals hij de couranten noemt in zijne Verhandeling, getiteld: »Proeve over eenige oprechte vaderlandsche ontboezemingen tot welzijn des vaderlands. Uit bescheidenheid door een' anonymus."
Uit de grondige studie van deze goudmijn voor zijne denkbeelden, putte hij, zooals bekend is, verscheidene kluchtige meeningen. Dat hij zelf echter volkomen overtuigd was van hare voortreffelijkheid, scheen de [ 98 ]diepzinnige blik te moeten aanduiden, welken hij mij uit zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan ook overstelpt met »oprechte vaderlandsche ontboezemingen", over wier gehalte hij ’t best kan oordeelen, die aanleiding mocht hebben gevonden een kijkje te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne uitvoerige Verhandeling, in manuscript, over de tienden. Maar al deze wijsheid werd aan een’ ondankbare verspild; ik kende haar reeds op mijn duimpje, want ik vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben niet begiftigd met engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij terugtrekken op mijne kamer, ging niet; zij werd schoon gemaakt voor den Zondag. Nadat ik eenige vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij in mijn boek te verdiepen, moest ik mij dus wel laten meevoeren op den veelbewogen stroom van ’s landheers welsprekendheid. Deze bereed thans zijn stokpaardje; zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was geworden, had hij naast zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog voorhoofd en zijne weinige grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor den dag kwamen; hij sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of ’t molenwieken waren; met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, zoodat de vlam der lamp heen en weer woei en de zwaaiende panden van zijne grijze, gevoerde huisjas van »vadmel" groote kringen beschreven, telkens als hij zich op zijn langste been ronddraaide; want als Tyrtaeus was hij kreupel. Zijne gevleugelde woorden suisden mij om de ooren als meikevers in een’ lindeboom. Telkens kwam er een nieuwe stroom over processen en staatsburgerlijke rechten, twisten over oppervoogdijschap en ’t vellen van hout of de toenemende weelde, over de handelingen der regeering en over mijnontginning, over belasting op ’t [ 99 ]koren en grondontginning, over industrie en centralisatie, over bureaucratie en ambtenaarsaristocratie, en over alle cratiën, satiën en triën, die ooit bestaan hebben of nog bestaan van Nebukadnezar's tijden tot op den dag van heden.
De scherpzinnigheid en 't pathos van den landheer waren niet langer om uit te staan. Uit de keuken klonk telkens in koor een schaterend gelach; daar voerde Christiaan, de smid, het woord; juist zweeg hij stil, en daar klonk op nieuw een hartelijk lachen.
»Ja," zeide ik, »nu moet ik toch eens de vertellingen van den smid gaan hooren," liep regelrecht de kamer uit en liet den landheer alleen met zijne half duistere lamp en zijne niet minder duistere redeneeringen.
»Kinderpraat en logenachtig gebeuzel!" bromde hij, terwijl ik de deur achter mij toesloot; »'t is schande voor een gestudeerd mensch; maar oprechte vaderlandsche ontboezemingen—" meer verstond ik niet.
Licht en leven en vroolijkheid schitterden in de hooge ruime keuken. Een vuur, dat zelfs den donkersten hoek verlichtte, vlamde aan den haard. Daar troonde, naast den schoorsteen, de echtgenoot van den landheer met haar spinnewiel. Ofschoon zij sinds vele jaren aan jicht leed en zich tegen de aanvallen dezer kwaal had verschanst binnen een' berg van jakken en rokken en als buitenwerk daaroverheen een reusachtig grijs kleed van »vadmel" had aangetrokken, glinsterde toch haar gelaat van onder de huif als de volle maan. In hare nabijheid zaten de jongens en lachten en kraakten noten. In 't rond zat een kring van dienstmeisjes en vrouwen van daglooners; »zij bewogen het spinnewiel met vlijtigen voet of hanteerden de scherpe kaarde." In het voorhuis stampten de houthakkers de sneeuw van hunne voeten, [ 100 ]traden binnen met de spaanders nog in de haren en zetten zich aan de lange tafel neder, waar de keukenmeid het avondmaal voor hen gereed zette: eene nap melk en een schotel gestampte grutten. Tegen den schoorsteen leunde de smid; hij rookte zijn kort pijpje, en op zijn gelaat, dat zijne vertrouwdheid met den oven verried, lag een droge, ernstige trek, die bewees, dat hij verteld en goed verteld had.
»Goeden avond, smid," zeide ik; »wat vertelt gij toch, dat zoo den lachlust gaande maakt?"
»Hi, hi, hi," lachten de jongens, en men kon 't hun aanzien, hoe zij genoten. »Christiaan heeft verteld van den smid en den duivel, en van den jongen, die den duivel in een' notendop had, en nu zal hij vertellen van Peter Sannum, dien de aardgeesten met zijn paard vasthielden op den Asmyr-heuvel."
»Ja," begon de smid, »die Per Sannum woonde op een der Sannum-hoeven ten noorden van de kerk. Hij was een toovenaar, en vaak werd hij met paard en slede gehaald om menschen of vee te genezen, evenals oude Bertha Tuppenhaug. Maar wat hiervan zij, hij was nog niet knap genoeg, want op zekeren keer lieten de aardgeesten hem een' ganschen nacht in zijn' tuin staan, met den mond scheef getrokken en wijd open, en 't ging hem evenmin naar den zin bij de gelegenheid, waarvan ik nu wil vertellen. Die Peter kon 't nooit met iemand vinden, precies als—hm, hm—nu ja, 't was een echte ruziezoeker! Zoo had hij eens eene zaak, die beslist moest worden door de stiftsrechtbank te Christiania; 's morgens om negen uur moest hij daar verschijnen. Hij rekende er bijtijds te kunnen zijn, wanneer hij den vorigen avond van huis ging, en zoo deed hij ook; maar toen hij op den Asmyr-heuvel [ 101 ]kwam, werd zijn paard vastgehouden, zoodat hij niet verder kon komen. Ge moet weten, dat 't daar alles behalve richtig is; zeer lang geleden heeft iemand zich daar opgehangen en vaak hoorde men er muziek van violen, klarinetten, fluiten en andere blaasinstrumenten. Ja wel, oude Bertha weet er alles van; zij heeft 't zelve gehoord en zegt, dat 't even prachtige muziek was als bij den schout in 1814. Niet waar, Bertha?" vroeg de smid.
»Ja dat 's waar; zoo zeker als er Eén hier boven is," antwoordde de aangesprokene, die bij den haard wol zat te kaarden.
»Nu dan, 't paard werd vastgehouden," ging de smid voort, »en wilde niet van de plek, waar 't stond. Hoe hij dreigde en schreeuwde en sloeg, 't beest danste in een' kring rond, maar wilde voor- noch achteruit. Het eene uur na 't ander verliep, maar het werd niet anders. Zoo ging het den ganschen nacht; 't was duidelijk dat er een was, die het dier vasthield, want wat Sannum ook vloekte en schold, hij kwam niet verder. Maar toen 't daglicht aanbrak, steeg hij af en liep naar Ingebret Asmyrhaugen en verzocht hem mee te gaan en een brandend stuk hout met zich te nemen. En nadat Per zich in den zadel had gezet liet hij Ingebret het stuk hout boven den rug van 't paard houden. En ziet, daar stoof 't eensklaps heen, in zulk een' dollen ren, dat Per zich aan de manen moest vastklemmen om te blijven zitten, en 't kwam niet tot staan, eer het de stad had bereikt, maar toen ook viel het dood neder."
»Die historie heeft men mij ook wel verteld," zei oude Bertha, terwijl zij haren arbeid staakte, »maar ik heb nooit willen gelooven, dat Per Sannum zoo iets niet kon beletten; intusschen daar gij 't zegt, Christiaan, zal 't wel zoo zijn."
[ 102 ]»Dat is 't ook,"hernam de smid; »Ingebret Asmyrhangen, die 't brandend stuk hout boven den rug van 't paard hield, heeft 't mij zelf verteld."
»Hij had door 't hoofdstel moeten kijken, niet waar, Bertha?" vroeg een der knapen.
»Dat had hij juist," antwoordde deze, »want dan had hij kunnen zien, wie 't paard vasthield, en dan ware de betoovering verbroken. Dat heb ik van iemand, die van dergelijke dingen meer wist dan anderen, van Hans Durf-al, zooals hij bij ons in Hadeland werd genoemd. De menschen noemden hem ook wel Hans Overleg, want hij had tot spreekwoord: »Alles met overleg." Hem hadden de aardgeesten weggevoerd en verscheidene jaren bleef hij bij hen, tot ze eindelijk eischten, dat hij eene Huldermaagd, die op hem verliefd was, tot vrouw zou nemen. Dit weigerde hij echter standvastig, en daar men gedurig de klokken voor hem luidde, wierpen de geesten hem van een' verbazend hoogen bergtop in de diepte, zoodat 't weinig scheelde, of hij ware in een fjord terecht gekomen. Van dien tijd af was hij simpel. Hij werd van de armenkas onderhouden en zwierf van hoeve tot hoeve en vertelde daar allerlei wonderlijke histories. Maar vaak, als hij rustig zat te vertellen, riep hij plotseling: »Hi, hi, hi, Kari Karina, ik zie je wel," want overal volgde hem 't Huldermeisje.
»Terwijl hij onder de aardgeesten verkeerde, zoo verhaalde hij, moest hij hen altijd vergezellen, wanneer zij zich gingen voorzien van spijs en melk, want alles, waarover het teeken des kruises was gemaakt of wat in Jezus' naam was gezegend, moesten zij laten liggen. Dan zeiden ze tot Hans: »Haal gij dit weg, want daar is over »gekrabbeld," en dan moest Hans zulke vrachten in de korven stapelen, die zij op den rug droegen. [ 103 ]En zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den last bezweken. Maar wanneer zij een' donderslag hoorden, liepen ze zoo snel heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten, Vaatt geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk, dat hij, zoodra er een onweder losbrak, bij zijn' vracht ook Hans van den grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den Voogd van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard van den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde en sloeg uit alle macht en 't dier verschrikkelijk mishandelde. Maar toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door 't hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. »En weg vloog nu 't beest," zei Hans, »maar 't scheelde niet veel, of de staljongen had er 't hachje bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven zulk een akelig gelach aan, dat de Voogd zich in zijne slede omkeerde, maar hij zag niets."
»Ja" zei een der knechts, die elders thuis hoorde, »zoo wat hoorde ik ook vertellen van een' predikant hier. Hij moest naar eene oude vrouw, die op sterven lag, en heel slecht had geleefd. Toen hij door 't bosch reed, bleef zijn paard plotseling stilstaan, maar hij wist raad, want 't was een wakkere kerel, die predikant. In één' sprong was hij de slede uit op den rug van 't paard. Hij tuurde tusschen 't hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de toomen—waarschijnlijk de duivel zelf.
»Laat maar los, gij krijgt haar toch niet," zei de predikant. De duivel moest den teugel wel laten slippen, maar hij gaf tevens 't paard een' schop, dat het in woeste vaart heenstoof; 't knetterde onder de hoeven [ 104 ]en scheen te weerlichten in de boomtoppen, en de stalknaap dreigde elk oogenblik van achter de slede weggeslingerd te worden. Zoo kwam de predikant bij de stervende vrouw aan." —
»Neen, de drommel hale mij, als ik begrijp, hoe 't met de koe moet gaan," zeide Mari, de melkmeid, die met eene nap binnenkwam, »ze zal stellig nog doodhongeren; zie eens, vrouw, hoe weinig melk ze geeft."
»Maar dan moet-je meer hooi uit de schuur halen, Mari," zei de vrouw des huizes.
»Ja wel!" antwoordde Mari, »als ik in de schuur kom, vliegen de knechts om mij heen als wilde ganzen."
»Ik zal je een' goeden raad geven, Mari," zei een der jongens met een guitig gezicht, »je moet roompap koken en die donderdagavonds in de schuur zetten, dan zal de nikker je wel helpen, terwijl de knechts slapen."
»Als er hier maar een was, dan deed ik 't zeker," antwoordde de melkmeid trouwhartig; »maar hier op de hoeve is geen enkele nikker te vinden, omdat men er niet aan gelooft; neen, op Naes, bij den kapitein, daar was een nikker!"
»Hoe weet je dat, Mari?" vroeg de meesteres. »Heb- je hem gezien?"
»Of ik hem gezien heb? Wel wis en zeker heb ik," antwoordde Mari.
»O, vertel dat eens, vertel ons dat!" riepen de jongens.
»Zooals ge wilt," zei de melkmeid en begon:
»In den tijd, dat ik bij den kapitein diende, zei de stalknecht op zekeren vrijdagavond tot mij:
»Wil-je wel zoo goed zijn, van avond de paarden voor mij te voederen, Mari? Dan zal ik je ook helpen, als je mij noodig hebt."
[ 105 ]» Och ja," zei ik, »waarom niet?" want hij moest naar zijne liefste.
Toen 't donker was geworden, voederde ik eerst de beide trekpaarden; daarop haalde ik een' armvol hooi voor 't rijpaard van den kapitein, dat zoo vet was en glimmend, dat men er zich wel in kon spiegelen, maar zooals ik de afgeschoten ruimte, waar 't dier stond, wil binnengaan, daar ploft hij eensklaps op 't hooi neder.
»Wie, wie? Het paard?" vroegen de knapen.
»Neen, neen, de nikker; —en zoo schrok ik, dat ik 't hooi liet vallen en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per thuis kwam, zei ik: »Hoor eens, beste Per, dat 's eenmaal, maar nooit geef ik den paarden weer voeder voor je; de bruin van den kapitein heeft zelfs geen strootje gehad," en nu vertelde ik hem, wat er gebeurd was.
»Och, de bruin heeft geen nood," zei Per, »die krijgt genoeg!"
»Hoe zag de nikker er uit, Mari?" vroeg een der knapen.
»Denk-je dat ik dit kon zien?" antwoordde zij: »'t was zoo donker, dat ik mijn eigen handen niet zag, maar ik voelde hem zoo duidelijk als wat: hij was ruig en zijne oogen glinsterden."
»O, dan was 't zeker eene kat," riep er een uit den hoop.
»Eene kat?" zei ze met de diepste verachting. »Ik voelde elken vinger van hem; hij had er niet meer dan vier, en alle droegen ze lange haren; als 't de nikker niet was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen."
»Ja, ja; 't was stellig de nikker," zei de smid; »want eene pink mist hij en zijne handen moeten ruig zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt, maar men heeft mij [ 106 ]altijd zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem niet alleen, want in Ullensaker," zoo begon hij eene nieuwe vertelling »woonde eens een man, die evenzoo geholpen werd door de aardgeesten, als anderen door den nikker; hij woonde op Rögli. Deze man wist, dat er zich bij zijne hoeve Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in 't voorjaar naar stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had gedrenkt, kwam er eene groote kudde bonte koeien den heuvel over; alle dieren zagen er even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden volgden hen met allerlei gereedschappen voor de boerderij op karren geladen. Voorop liep eene wakkere deerne met eene glimmende, witte melknap in de hand.
»Waar moet ge toch heen in dezen tijd van 't jaar?" vroeg de landman verbaasd.
»Wel," antwoordde 't meisje, dat voorop liep: »wij gaan naar den saeter van Rögli in Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden.
»Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen hij vernam, dat zij naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op zijn' weg ontmoette, vroeg hij naar den optocht, maar niemand dan hij had er ook maar 't geringste van gehoord of gezien.
»Op de hoeve van dezen man ging 't dan ook somwijlen wonderlijk toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was verricht, bleek 's morgens vernield, zoodat hij eindelijk besloot niets meer te laten doen, als de zon was ondergegaan.
»Eens—'t was in den oogsttijd—ging hij naar den akker, om te zien, of 't graan droog genoeg was [ 107 ]om binnen gehaald te worden. Schoon 't reeds wat ver in den tijd was, begreep hij het nog een paar dagen op den akker te moeten laten; maar op eens hoort hij duidelijk eene stem uit den berg komen:
»Haal het graan binnen, want morgen sneeuwt het."
»En hij aan 't binnenhalen, zoo spoedig hij kon; tot laat na middernacht was men bezig, maar men kreeg 't toch in de schuur;—en 's morgens lag de sneeuw een voet dik op 't veld. —
»Niet altijd zijn de aardgeesten zoo vriendelijk," merkte een der knapen tot den smid op; »hoe ging 't de Hulder, die de bruiloftskost stal en op Eldstad haar' hoed verloor?"
»Dat zal ik u vertellen," zei de smid, die gretig dezen wenk opving om een nieuw verhaal te beginnen.
»Op Eldstad in Ullensaker werd eens bruiloft gehouden; maar men had er geen' bakoven en zag zich dus genoodzaakt het gebraad naar de naaste hoeve te brengen, waar men wel zulk een' oven bezat. Tegen den avond werd er een jongen uitgezonden om het terug te halen. Toen hij over eene der vlakten daar kwam, hoorde hij duidelijk roepen:
»Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in 't vuur is gevallen."
»De knaap schrok en joeg zijn paard steeds harder voort; hij reed, dat zijne neus bijna bevroor, want 't was vinnig koud en de slede vloog over de sneeuw. En telkens weer hoorde hij duidelijk dezelfde woorden achter zich. Toen hij goed en wel met 't gebraad thuis gekomen was, ging hij aan 't lager einde der tafel, waar de knechts en meiden heen en weer liepen, en vroeg iets te eten.
[ 108 ]»Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of ben je niet om 't gebraad uit geweest?" vroeg een der knechts.
»Zeker ben ik," zeide hij, »daar wordt het al binnen gebracht, maar ik heb gereden, dat 't paard er haast bij neerviel, want toen ik op de vlakte kwam, werd er achter mij geroepen:
»Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in 't vuur is gevallen!"
»Ah, dat was mijn kind!" hoorden zij op 't zelfde oogenblik gillen, en een der gasten vloog op, of zij waanzinnig was en liep den een na den ander omver en baande zich met stooten en slagen een' weg naar buiten. In hare vaart viel de hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men, dat er eene Hulder onder de gasten geweest was. Al wat zij maar kon gebruiken, had zij weggekaapt: vleesch en boter, koeken en bier en brandewijn; maar zoo was zij geschrokken door 't ongeval van haar kind, dat zij eenen zilveren lepel in de bierkan liet vallen en niet eens voelde, dat haar hoed van 't hoofd vloog. Men bewaarde op Eldstad lepel en hoed zeer zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was onzichtbaar voor alle stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd was. Of de hoed er nog wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren, want ik heb hem niet gezien en evenmin op 't hoofd gehad."
»Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven zijn," zei de oude Bertha Tuppenhaug, »maar 't ergst te duchten zijn ze in den saetertijd; dat is als 't ware één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten; want als de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken, vergeten zij een kruis te slaan over de melk of de boter, en dan neemt 't Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan de menschen, maar somwijlen [ 109 ]gebeurt dit toch, zooals eens een op Neberg-saeter hier in 't kerspel.
»Daar waren eens eenige houthakkers in 't bosch aan 't werk. Toen zij des avonds naar den saeter wilden gaan, hoorden zij achter zich roepen:
»Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een ongeluk hebben gekregen; zij zijn in een' ziedenden ketel gevallen."
»Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun wedervaren en wat zij achter zich in 't woud hadden hooren roepen.
»Ah, dat waren mijne kinderen," hoorden zij op eens in de melkkamer, en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder uitstuiven met eene nap in de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de melk om de ooren spatte.
»De menschen vertellen zooveel," zei de smid met een' spotachtigen trek op 't gelaat, precies alsof hij twijfel koesterde aangaande de geloofwaardigheid der vertelling. Intusschen was 't waarschijnlijk niets dan ergernis, omdat Bertha hem in de rede was gevallen, toen hij zoo goed op gang was. Stellig vond men niemand in 't gansche dorp, die zooveel wonderlijke vertellingen over de Huldren en de aardgeesten kende, als hij, en niemand ook geloofde vaster aan 't bestaan dezer wezens.
»De menschen vertellen zooveel," zeide hij, »men kan niet alles gelooven. Maar wanneer 't in iemands eigen familie is voorgevallen, dan mag men er niet aan twijfelen. Laat mij u iets verhalen, dat mijn' eigen grootvader gebeurd is; dat was een ernstig en geloofwaardig man; wat hij heeft gezegd, kan niet betwijfeld worden. Hij woonde op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. Hij had zich eene nieuwe woning gebouwd en bezat een stuk of drie koeien, mooie beesten, en een paard, welks [ 110 ]wederga men niet licht zal vinden. Met dit paard reed hij vaak van Mo naar Trögstad en, wanneer 't zoo uitkwam, van hier naar Skrimstad en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen ook uitstrekte, 't beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook jager en speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men hem er niet toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook 't gansche vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar eens kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij zich hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald één' borrel te nemen, volgden er meer; en, schoon hij aanvankelijk weigerde, eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar nadat hij eene poos had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat de aardgeesten zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een spektakel niet konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over te halen, en zoo ging 't twee-, driemaal; telkens legde hij de viool weg en zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, en zwoer, dat hij dien avond geen' enkelen streek meer zou doen, en hij joeg allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was begonnen zich te ontkleeden en in 't hemdrok bij den haard stond en een laatste pijpje wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, grooten en kleinen; 't gansche vertrek was in een oogwenk vol.
»Wat," zeide Jo, »komt gij nu terug?" Hij meende, dat 't de gasten van straks waren, maar toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij, liep naar de bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit 't bed en zette ze op den grond—'t was een groote, sterke man,—en vroeg: »Wat is dit voor volk? Kent gij ze?"
[ 111 ]De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. Jo nam nu zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en dreigde hen met den tromp. »Als ge u niet dadelijk wegpakt,"—schold hij—»dan zal ik u met mijn geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge op 't hoofd of de beenen staat." En hals over kop vluchtten allen de deur uit met groot misbaar. Jo echter scheen 't, alsof een heele hoop kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij 't geweer had weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn' stoel, met een' baard zóó lang, dat hij tot op den grond reikte; ja, langer dan eene el was hij stellig. De grijsaard had ook een pijpje in den mond en hield een stuk hout in de vlam om het aan te steken, evenals Jo; maar telkens, als hij 't naar zijne pijp bracht, ging het uit; dan hield hij 't op nieuw in 't vuur, en zoo ging het aldoor.
»Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?" vroeg Jo; »waar komt gij vandaan?"
»Ik woon niet ver van hier," antwoordde de man, »en ik raad u nooit weer zulk een alarm en spektakel te maken, anders zult gij spoedig een arm man zijn."
»Zoo, en waar woont gij dan?" vroeg Jo.
»Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er niet geweest, dan zou 't reeds lang zijn ingestort; gij hebt er veel te hard gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen en 't valt ineen. Nu weet gij het," zeide hij, »pas dus in 't vervolg op."
»Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; hij verkocht zijne viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene andere ook maar aan te raken."
Onder 't laatste gedeelte dezer vertelling had men [ 112 ]in de huiskamer een aanhoudend gestommel gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten; men hoorde 't gerammel van sleutels en 't gerinkel van zilveren huisraad. De landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen aan alle roerende goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken tabaksdoos. Juist toen de smid zweeg, stak hij 't hoofd, met de muts op één oor, binnen de keukendeur en zeide:
»Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, smid?"
»Leugens?" vroeg de smid, verontwaardigd; »leugens vertel ik niet, 't is de zuivere waarheid. Met een der meisjes ben ik getrouwd, en Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en zag den oude, met den langen baard; de meisjes waren wel half gek van schrik, maar dat kwam, omdat zij de aardgeesten hadden gezien," voegde hij er bij met een' verwijtenden blik op den landheer.
»Half gek," zei de landheer, »nu ja, dat geloof ik wel; dat ben-jij ook, wanneer je ten minste nuchter bent; anders ben-je stapelgek. Komt, jongens, staat op en gaat naar bed; zit niet langer te luisteren naar zijn' onzin."
»Onzin," zei de smid op geraakten toon, »de laatste maal dat ik van onzin hoorde spreken, was, toen gij op Neberg-Haugen preekte, den zevenden Mei."
»Vervloekte babbelaar!" bromde de landheer en liep stampvoetend door de keuken met 't licht in de hand en een pak schrifturen en couranten onder den arm.
»Kom, kom, ga ook zitten, grootvader," zei de smid half spottend, »en laten de jongens nog een ommezien mogen blijven, dan zal ik nog eene mooie historie vertellen. 't Is niet goed voor u, altijd in die wetboeken te zitten snuffelen."
[ 113 ]»Ik wil u wat vertellen van een' dragonder, die met eene Hulder trouwde. 't Is stellig waar, want ik heb 't van oude Bertha, en 't is voorgevallen in 't dorp, waar zij voorheen woonde."
De landheer sloeg met drift de deur achter zich toe, en men hoorde hem haastig den trap opgaan.
»Ja, als de oude niet wil luisteren, dan zal ik 't jelui maar vertellen," zei de smid tot de knapen, over wie 't grootvaderlijk gezag al zijn' invloed verloor, zoodra de smid hun beloofde sprookjes te vertellen.
»Voor vele jaren," zoo ving hij aan, »woonden er een paar oude luidjes in goeden doen op eene hoeve in Hadeland. Zij haddden een' zoon, die dragonder was; een groote, wakkere kerel. Op den berg bezaten zij een' saeter, die, wat men niet vaak ziet, net en stevig gebouwd was, met een dak en een' schoorsteen en vensters in de wanden. Zij bewoonden dien den ganschen zomer, maar wanneer zij tegen 't najaar weer naar huis trokken, namen de Huldren met hunne kudde er hun' intrek. Houthakkers en jagers en visschers, die in dezen tijd van 't jaar in 't bosch rondzwerven, hadden dit meermalen opgemerkt. En onder de Huldren was een meisje, zoo betooverend mooi, dat men nooit haarsgelijke had gezien. Meermalen had de zoon dezer menschen dit hooren vertellen, en toen 't najaar was verschenen en de saeter verlaten was, kleedde hij zich in groot tenue, legde den zadel met de pistoolholsters en pistolen op zijn paard en reed den berg op. Toen hij in de nabijheid der hut was gekomen, bemerkte hij, dat daar een groot vuur was aangelegd; de vlam scheen door de reten der met mos bedekte wanden. Dadelijk begreep hij, dat de Huldren reeds hun winterkwartier hadden betrokken. Hij bond zijn paard aan een' boom, [ 114 ]nam een pistool uit den holster en sloop zacht naar 't venster. Binnen bemerkte hij nu een' grijsaard en eene vrouw, krom en gebrekkig van ouderdom en zoo leelijk, dat hij nooit iets afzichtelijkers had gezien; maar bij hen was een meisje, zoo verrukkelijk schoon, dat hij dadelijk in liefde voor haar ontbrandde. Alle drie hadden zij een' koestaart; ook 't mooie meisje miste dien niet. De dragonder kon aan alles merken, dat zij nog sinds kort de hut hadden betrokken; alles stond nog op de rechte plaats. 't Meisje hield zich bezig met wasschen; de oude vrouw stookte 't haardvuur op onder den ketel.
»Plotseling stiet nu de dragonder de deur open en schoot zijn pistool af, vlak boven 't hoofd van 't meisje, dat op den grond tuimelde. Maar op 't zelfde oogenblik werd zij even leelijk, als ze vroeger schoon was geweest, en ze kreeg eene neus, zoo lang als de pistoolholster.
»Nu kunt ge haar krijgen; nu is zij de uwe," zei de grijsaard. De dragonder stond als versteend; hij was niet in staat een' voet voor- of achteruit te zetten. De oude man begon haar te wasschen, en nu bekwam zij een weinig; de neus kromp in tot op de helft, en de leelijke koestaart werd opgebonden, maar mooi was zij niet meer, dat's zeker.
»Nu is zij de uwe,-dappere dragonder," zeide de oude leelijke vent, die haar vader scheen, »zet haar nu in den zadel en rijd naar het dorp en houd bruiloft. Maar voor ons moet gij 't feestmaal gereed zetten in 't kleine vertrekje naast de huiskamer, want we willen niet met de overige bruiloftsgasten samenzijn; als de beker rondgaat, kom dan eens naar ons zien."
»De dragonder dorst niet weigeren; hij zette 't Huldermeisje in den zadel en liet alles gereed maken voor, de bruiloft. Maar eer men ter kerk ging, bad de bruid [ 115 ]een der bruidsmeisjes vlak achter haar te staan, opdat niemand zou bemerken, dat haar de koestaart ontviel, zoodra de priester haar de handen oplegde.
»De bruiloft begon, en toen de beker rondging, stond de jonge man op, verwijderde zich en trad 't vertrekje binnen, waar de tafel voor de oude Hulders stond aangericht. Op dat oogenblik bespeurde hij daar niets bijzonders, maar toen de bruiloftsgasten waren vertrokken, lag er zooveel goud en zilver op de tafel, als hij nog nimmer bij elkaar had gezien.
»Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er gasten kwamen, maakte de vrouw van den dragonder ook den disch gereed in 't kamertje voor hare ouders, en telkens vonden zij na hun vertrek zooveel geld, dat ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er mee zouden aanvangen. Maar leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; haar man was haar lang moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om haar te dreigen met een pak slaag.
»Eens moest de man naar stad; 't was najaar, de weg was glad en 't paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. Hij ging naar de smidse, want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe hij zijn best deed, nu eens was 't ijzer te groot en dan weer te klein; passen wilde 't niet. Een ander paard bezat hij niet, en zoo hield hij niet op, eer de middag voorbij was.
»Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?" zeide zijne vrouw; »ik wist, dat er als man veel aan u ontbrak, maar als smid beteekent gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik zelf naar de smidse ga; is 't hoefijzer te klein, dan kan 't grooter gemaakt worden, en is 't te groot, welnu, maak 't kleiner."
En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide handen aan en rekte het uit.
[ 116 ]»Zie eens," zei ze, »zóó moet ge doen." En ze boog het samen, of 't een stuk lood was. »Houd nu den poot op," en 't hoefijzer paste zoo nauwkeurig, als de beste smid maar kon wenschen.
»'t Schijnt, dat ge heel wat kracht in de vingers hebt," merkte de man vol verbazing op.
»Vindt ge?" vroeg zij. »En als gij nu eens zoo sterk in de vingers waart, hoe zou 't mij dan wel gegaan zijn? Maar ik houd te veel van u, om mijne krachten aan u te toonen," voegde ze er bij.
»Van dien dag af was hij een man uit duizend voor haar.
»Nu hebben we voor van avond genoeg gehoord, dunkt me," sprak de vrouw des huizes, toen de vertelling uit was, terwijl zij opstond.
»Ja, en we mogen wel op de teenen vertrekken, want de oude is reeds naar bed," zeide de smid en wenschte ieder goeden nacht, maar niet voor hij den jongens beloofd had, den volgenden avond nog meer te vertellen, en in onderhandeling met hen was getreden over een rol tabak.
Toen ik 's namiddags den smid in zijne werkplaats had bezocht, was hij druk bezig met tabak kauwen: dit was altijd een bewijs, dat hij brandewijn had gedronken; des avonds was hij eerst nog het dorp in geweest, om meer te halen. Verscheidene dagen later vond ik hem somber gestemd en kon niemand een woord uit hem krijgen, schoon de jongens hem beide tabak en brandewijn beloofden. Maar de dienstmaagden fluisterden, dat de aardgeesten hem beet gepakt en hem op den Asmyr-heuvel ter aarde hadden geworpen. Daar had een voerman hem tegen den morgen gevonden, terwijl hij onverstaanbare woorden mompelde.