Psyche/VI
← Hoofdstuk V | Psyche (1898) door Louis Couperus | Hoofdstuk VII → |
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen. |
VI.
De oude koning, door pages geholpen, liet zich langzaam neêr in zijn troon; zijn ministers [ 26 ]en hovelingen schaarden zich om hem heen. Nu ruischte veel gekraak van satijn en van goud, en Emeralda trad binnen, de kroonprinses, Prinses van het Juweel, als haar titel luidde; pages voorop, lijfstaffieren, zijzelve schitterend van pracht in haar sleepkleed van zilversindaal; een kuras van smaragden omprangde haar boezem, een smaragden tiara omprangde haar slapen; de rossige goudene vlechten vielen drie bij drie, met smaragden doorweven, neêr langs haar gelaat, waaruit, koel smaragd, trotsch de oogen blikten, zielloos, ijskoud en verwaten. Hofdames beurden haar sleep. Een groot gevolg van hellebaardiers omstuwde hare juweelen majesteit, en langs haren weg bogen de sidderende hovelingen dieper nog dan voor den koning, omdat zij stervensbang voor haar waren.
Haar volgde Astra met slependen tred. Zij droeg een kleed van azuur met sterren bezaaid, een witten mantel vol starren, en haar levende star flonkerde hel in heur haar ravenzwart.
De wijzen des lands omstuwden haar: oude grijsaarden, in fluweelen tabbaarden, met zeer lange zilveren baarden, doffe oogen, en wijs toegeknepene lippen.
De beide prinsessen zetten zich rechts en links van den troon. [ 27 ]
En een oogenblik bleef tusschen de wachtende menigte de middenruimte der zaal leêg. Maar toen verscheen Psyche, de derde, Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Verlegen trad zij nader, kijkende rechts en links, met het lachje van een kind. Zij was naakt, alleen een goudene sluiertje was met een wrong om haar heupen vastgeknoopt. Als van een kapel stondenuit hare wiekjes. Zij had geen gevolg: alleen hare voedster volgde haar. En zij was zoo lief en bekoorlijk, dat men vergat langs haar weg te buigen, dat de hovelingen glimlachten en fluisterden, vol bewondering omdat zij zo mooi was, in haar allerkuischte ombesmetbaarheid. Zij liep langzaam voort, verlegen een beetje lachende, toen, dicht bij den troon, waar haar vader haar naderen zag, aarzelend naar hem toe, verwarde haar bloote voetje zich in haar slepende goudwaas, en om de treden nu op te gaan, beurden zij hoger den sluier, knielde neêr, en kuste des konings hand.
Toen zette zij zich op een kussen, kalm, aan zijn voeten, en was niet meer verlegen, en zag nieuwsgierig rond, en knikte hier en daar een groet als een kind, dat zij was, tot zij eensklaps, rechts van den troon, den smaragden blik van Emeralda ontmoette. Zij schrikte, [ 28 ]zij huiverde, koude rilling liep over haar leden, en zij leunde zich in het hermelijn van haar vaders mantel, om het veilig te hebben en warm.
Nu schetterde fanfares, en herauten aan de poort van de zaal kondigden aan prins Eros, den jeugdigen Vorst van het Heden. Hij kwam binnen geheel alleen. Hij was schoon als een god, met donkerblonde haren, donkerbruine oogen. Hij droeg een witten wapenrok over zilveren maliënhemd en geheel zijn wezen spiegelde eenvoud en verstand.
De hovelingen waren verbaasde, dat hij kwam zonder gevolg; Emeralda ter zijde had een schamperen lach tegen eene harer dames: zij vond hem geen koning, dien eenvoudigen jongeling in zijn simpele kleedij. Maar Eros was nu genaderd en boog diep voor den almachtigen heerscher en deze heette hem welkom met vaderlijke minzaamheid.
Toen sprak de prins:
— Machtige Majesteit van het Verleden, ontvang mijn eerbiedigen dank voor Uw welkom. Schuchter kom ik tot Uw troon, want mijn jaren zijn luttel, mijn wijsheid is weinig, mijn macht is gering. U heerscht over een uitgebreid rijk, waarvan de horizon zich verliest in het oneindige. Ik regeer over een land, dat [ 29 ]niet grooter is dan een tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik met éen blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen en woestijnen, die Zij niet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.
Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat Eros zoû knielen.
— Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zoo ja, dan is het je toegestaan...
— Ik hèb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon. Welnu: mijn grootste vreugde zoû zijn te huwen eene der edele prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven koesteren een wensch, die zoo hoog reikt... [ 30 ]
— Edele prins, spak de koning. Je bent arm, maar van hooge geboorte en goddelijken oorsprong: hooger en goddelijker dan wij. Je stamt van God Eros af; wij van zijn geliefde, Psyche. De geschiedenis der goden is te lezen in de geschiedrollen van ons rijk. Innig lief ware het mij, zoo je in eene mijner prinsesses een vrouw vond. Maar zij zijn vrij in hare keuze en je zal hare liefde moeten winnen. Vergun je dus ten eerste voor te stellen aan mijn oudste: de kroonprinses, Prinses van het Juweel: Emeralda...
Emeralda rees op en neeg, met een minachtende grijns.
— En, vervolgde de vorst; in de tweede plaats, aan mijn wijze Astra, Prinses van de Star...
Astra rees op en neeg, den blik ver heen, als verloren in bespiegeling.
— En zoû Emeralda mij vergunnen te dingen naar hare liefde en hare hand? vroeg de prins.
— Majesteit van het Heden, antwoordde Emeralda. Mijn vader zegt, dat U van goddelijker oorsprong is dan wij. Ik, uwe nederige slavin, acht het het dus een overgroote eer, dat U mij zoû willen verheffen aan uwe zijde, op uwen troon. En ik aanvaard uwe hulde, maar op eene voorwaarde. Die voorwaarde is: [ 31 ]
Dat u mij zoekt het Hoogheilig Juweel, Juweel van Mysterie, waarvan de naam niet mag uitgesproken, edele Steen der Oppermacht. De legenden omtrent dit Juweel zijn talloos, onduidelijk en spreken elkander tegen. Maar het Juweel bestaat. Zegt mij, gij wijzen des lands, zegt mij, Astra, mijn zuster: bestaat het Juweel?
— Het bestaat, zeide Astra.
— Het bestaat, zeiden haar allen de wijzen na.
— Het bestaat! herhaalde Emeralda. Prins, ik durf u veel vragen, maar ik vraag U ook het hoogste, dat onze ziel en eerzucht denken kan. Vindt U mij schoon, heeft U mij lief, zoo zoek, en brengt U mij eens het Juweel, zoo word ik uwe vrouw en samen zullen wij zijn de allemachtigste vorsten der wereld.
De prins boog, onmerkbaar ironisch.
— Koninklijke Hoogheid van het Juweel, uw woord ademt den glans van uzelve en ik zal het overwegen. Uwe schoonheid is overblindend en met U eenmaal te heerschen over de vereenigde rijken van Verleden en Heden, lijkt mij inderdaad een goddelijk geluk toe...
— Want andere rijken bestaan er niet, vulde aan Emeralda. [ 32 ]
— Andere rijken bestaan er niet, herhaalde Astra, en de wijzen zeiden het na.
— Ja, murmelde zacht de koning. Er is een ander rijk...
— Welk rijk? vroegen zij allen.
— Het rijk van de Toekomst, sprak de koning heel zacht.
Emeralda lachte schamper. Astra zag medelijdend. De wijzen des lands keken elkander aan; de hovelingen schudden het hoofd.
— De koning wordt oud, fluisterde men.
— De geest van Zijne Majesteit is dikwijls aan het dwalen, mompelden de ministers.
— Onze Vorst heeft altijd veel fantasie gehad, zeiden de wijzen. Hij is een dichter...
Maar nu sprak de prins:
— En U, wijze Astra, koninklijke Hoogheid van de Star, zoudt U evenals Emeralda mij vergunnen te dingen naar uw hart en hand?
— Volgaarne, prins Eros! zeide Astra, met verren blik, met vage stem. Maar ik stel mijne voorwaarde, even goed als de kroonprinses. Wil U ze vernemen? Zoo luister. Zoo U kans ziet te verlengen mijn telescoop, te versterken mijne glazen van diamant, opdat ik door ze dringe tot aan de grens des heelals, tot aan het laatste zonnestelsel, tot in de Mystieke [ 33 ]Roos, tot in de Godheid zelve, zoo word ik uwe vrouw en zullen wij samen zijn de machtigsten ter wereld, omdat wij dàn zijn: alwetend. Want het heelal is begrensd...
— Het heelal is begrensd, zeiden haar na de wijzen.
— Eindeloos is het heelal, murmelde zacht de koning.
Men glimlachte en schudde het hoofd.
— De koning wordt hél oud, herhaalde men overal.
— De koning zal spoedig sterven, voorspelden zacht de wijzen. Als een grijsaard zonder rede spreekt, gaat hij spoedig sterven...
— Koninklijke Hoogheid van de Star, sprak de prins. Ook uw, van wijsheid glanzend, woord overweeg ik in mijn brein. Want het moet waarlijk wel de grótste macht zijn: alwetend te zijn. Maar Uwe Majesteit heeft nog een derde prinses? Waar is zij?
— Zij is hier, zeide ke koning. Zij is de Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Maar zij is nog een kind, prins...
Psyche bloosde en boog.
De prins zag haar lang aan.
Toen zeide hij zacht tot haar:
— Uwe Hoogheid heet Psyche? Zij draagt [ 34 ]de naam van de stammoeder van haar geslacht, zooals ik draag den naam van den god, die het mijne verwekte?
— Ik geloof van wel, murmelde Psyche, verlegen.
— Zij is nog een kind, prins: vergeef haar! herhaalde de koning.
— Vergunt Uwe Majesteit mij niet te vragen naar de hand en het hart Harer derde prinses en dochter?
— Zeker prins, maar zij is nog zoo jong... Als zij mij verlaat zal ik heel treurig zijn. Maar heeft zij je lief, dan sta ik haar aan je af, want dan zal zij gelukkig worden...
Zoû je willen worden mijn vrouw, zeg Psyche?
Psyche bloosde heel rood. Hare bloote leedjes bloosden, hare wiekjes bloosden.
— Prins, aarzelde zij, en zach schuchter naar haar vader. Je doet mij veel eer. Maar mijn zusters zijn veel mooier en wijzer dan ik. En mijn vader zoû mij missen, als ik met je heenging naar het Rijk van het Heden.
— Maar welke voorwaarde zoû je mij stellen, zeg, Psyche?
Psyche aarzelde. Zij had op de lippen te juichen: vang mij de Chimera, bind hem [ 35 ]in een weide, opdat hij er graze, en geef mij macht over hem, opdat ik hem bestijge, om te vliegen door het luchtruim, zoo het mij goed dunkt. Maar zij dorst niet voor het heele hof en voor haar vader. En zij stamelde dus alleen:
— Geene, prins...
— Zoû je mij kunnen liefhebben?
— Ik weet niet, prins...
Zij was verlegen, Psyche. Zij bloosde steeds. En eenklaps begon zij te beven en te weenen. En zij zag om naar den koning, vluchtte in zijn armen, begroef zich in zijn baard en snikte.
— Prins Eros, zeide de koning. Vergeef haar. Je ziet, zij is nog een kind. Zoek naar het Juweel voor Emeralda, of zoek het, tot de eindeloosheid toe vergrootende, Glas voor Astra, maar laat mij mijn jongste.
Toen boog de prins. Een namelooze treurigheid zwol in zijn ziel als een zee.
— Ik gehoorzaam Uwer Majesteit, stamelde hij bleek.
Toen daalde de koning van zijn troon en omhelsde den prins. En terwijl de fanfares schetterden, stak hij zijn arm door den arm van Eros heen, nam Psyche bij de hand, en leidde zijn gast ten banket, terwijl de prinses[ 36 ]sen volgden, omstuwd door geheel het hof.