Rotsgalmen/Aan Leyden

Aan den Koning Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Aan Leyden

Op Jonkvrouwe Magdalena Moons
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 35 ]
 

Aan Leyden.

Laudabunt alii claram Rhodon aut Mytilenen.
HORAT.
    Laat andren ’t gulden Rhodos roemen,
      In ’t midden van den vloed
Met dagelijkschen lonk van ’t zonneoog begroet;
    Of sieren ’t hoofd voor Lentebloemen
Met bruine olijvenbes of groenen lauwerhoed,
Ter eer’ van Pallas stad of ’t Delfsch drievoet-brommen:
Of dwingen 't rijk Korinthe, of Argos heiligdommen,
      De koningin der Goôn
    Geëigend in den Cythertoon!
   Laat andren, tuk op Fabelvonden,
    Een suffende Oudheid, in den zwier
   Van logensluiers dicht omwonden,
De klanken heiligen der Goddelijke Lier;
Of aan Penéus groene zoomen
Naar ’t kabblend ruischen van zijn stroomen
De snaren hupplen doen voor Tempes vreugdedal;
Of wekken, overdekt met myrth en wijngert-ranken,
   Met Filomeles tooverklanken
De rotsstem van ’t gebergt, aan Tiburs waterval!
   My walgt van ’t eindloos wedergalmen
   Der lang reeds opgespleten halmen,
Of lang verkrompen snaar tot faazlens afgespeeld:
   U roeme ik, ô gezaligd LEYDEN!
   U zal ik in mijn Lied verbeiden,
    In hart en zangtoon onverdeeld!

   U roeme ik, oog van Hollands steden,
De zucht des grijzen Rhijns die in uw schoot gegleden,
De schatten van zijn vloed u mild in de armen giet!
Maar niet om ’t beemdrijk oord waar ge als Vorstin gebiedt.
   Niet om de lachende valleien,
Die langs uw vruchtbren grond de vreugde en lust verspreien
Die ’t hart met kalme rust en Godenheil doorvliet.
[ 36 ]   Neen, prijk, ô prijk met aardrijks zegen,
   En vloeie u ’t heil van rondom tegen,
    Dat heil, ô voorwerp van mijn lied,
            Bezinge ik niet.

   Neen, ’k roeme u, ô gezaligd Leyden,
    Om meer, om eindloos meer!
   Neen, ’k zal u in mijn lied verbreiden
        Om onverderflijken eer.
Om ’t geen geen Oceaan met opgeruide golven,
Geen vlam, geen aardbreuk-zelve u immer rooven zal;
Geen wrakken, schoon zy de aard met puinen overdolven
        Van ’t saamgestort Heelal!
   U roem ik, eer van Hollands palen,
   Wie schooner krans van ’t hoofd mag stralen
    Dan de aarde mooglijk immer zag:
U, wie ze in Godenzang de hulde moet betalen
    Van op- tot nedergaanden dag!

   U roem ik, ja, gezaligd Leyden,
   U zal ik in mijn lied verbreiden,
U, dat voor Godsdienst, eed, en Hollandsch vrijheid streedt.
   Wat zeg ik, strijden? — meer dan strijden ! —
   Dat al wat menschlijkheid kan lijden,
Ja, meer dan menschheid kan, voor God en Holland leedt.
   Waar arm en moed den Held bezwijken,
   Waar kracht, en hoop, en uitzicht wijken,
    Daar staat ge als onverwrikbre rots,
   Vergaat, verknaagt uw eigen spieren,
   Daar Pest en Honger om u zwieren,
    En Spanjen en de Hel ten trots.

   Gy bakermat dier brave Vaderen
    Wier bloed, op uw bevrijding sier,
   My brandende ombruischt door mijne aderen,
Dat Haarlems beulenheir dorst keeren op ’t rapier!
   Ja, eeuwig, Alkmaar, klinkt uw glorie
   Door de eertrompet der Staatshistorie:
Gy streedt, verwont, verdreeft het moordende algeweld.
   Maar, Leyden, de overmaat bekampen
   Der op uw hoofd gegoten rampen,
    Is meer dan ’t woord bevat van HELD.

Wiens zijn die uitgeputte en weggevaste leden
   By holle kaken, bleek gelaat
   Waar ’t jammer opgeschilderd staat?
Dat uitgedoofd gezicht? dat beeld van ijslijkheden
      Op waggelende knieên?
[ 37 ]Zyn zy ’t, die Spanjes macht die dappren weêrstand biên!
   Woont de onversaagdheid by die schimmern
   Die (’t schijnt) aan ’t aaklig graf ontklimmen
En waren door een stad met schrik en angst vervuld,
Waar om verbolgen wrok met woede en moordlust brult.
Ach! Honger niet alleen misvormde deze braven,
Die stervend nog hun trouw aan ’t veege Holland staven,
Maar de ijselijke Pest maait ze onverwonnen neêr!
      Wat vijand hoeft er meer!
Musket en helbaard plet de schouders, kraakt de lenden,
   En kromt de kniën door zijn last.
Ach! ’t laatste noodgebed ten Hemel op te zenden,
Is wat nog overschiet, en wat hun toestand past.

   Maar neen, nog niet genoeg geleden;
Uw jammer … Leyden beef! ja, ’t moet nog hooger gaan.
   De Hel, in Spanjes macht bestreden,
Blaast binnen in uw wal ’t verdelgend oproer aan!
   Daar zijn er, ja, die by uw kermen
In heimlijk overdaad zich uwer niet erbarmen,
Wier hart met Spanje heult, Oranje en Vrijheid haat.
Ze tergen u in ’t leed, beschimpen deze uw plagen,
   En persen (zelf ter sluik verzaad)
’t Van honger stervend volk dien Vaadren brood te vragen,
Wier boezem, afgemat in ’t eigen leed te dragen,
   Niet dan uw jammer kan beklagen,
Maar ’t Vaderland en de eer om ’t leven niet verraadt.
De muitzucht broeit — ze ontglimt — haar vlam begint te bruizen;
    Oneedlen, gy verwint! — Maar neen,
   Daar oopnen zich de watersluizen,
Daar vliegt de ontboeide golf door dam en dijken heen,
Bood van der Werff zijn stramme en afgewaakte leden
   In ’t toppunt dezer ijss’lijkheden
Uw Burgery tot spijs — uw Doeza toont u brood.
   Gaat, volgt hem op de hooge vesten,
   God-zelf ontbindt het stroomend Westen,
    Ja, reik uw armen naar die vloot!

Daar drijft ze als in het zwerk een vruchtbre zomerregen
In wolkend windgepers en zweeft van uit de kim.
    Tuurt, oogen ’t geen ijdle schim!
   ’t Is leven dat ze brengt, ’t is zegen.
ô Trekt haar met uw hart, uw bede, en zuchten voort,
Ja steunt met worstlend hart de riemen die daar woelen:
    Hy leeft, die nooddrufts smeeken hoort,
   Hy zal ze uw wallen in doen spoelen,
    Door Vaderlandsche drift gespoord. —
   Zy nadert. Ja de velden zinken,
[ 38 ]    De plasschen klimmen voor elks oog;
   En ’t uwe laat weêr tranen blinken;
    ’t Is van vertwijfling niet meer droog.
   Ja tranen vloeien langs die wangen,
   Van hoop, van dank, van ’t heetst verlangen,
    Rolt tranen! zuchten, stijgt om hoog!

   Ja, de Englen vangen deze tranen,
Die zuchten, en ’t gebed dat in die tranen spreekt.
    Niet een (ô God!) die vruchtloos leekt.
   Rijst op Gods wenk, gy waterbanen! —
De proef is doorgestaan, doo Hem opgelegd
Die aller volken lot, die aller lot beslecht,
   Juich, Leyden. — Ja de Spanjaarts vluchten:
    God-zelf verbaast en jaagt hen na:
   Uw muur stortte in, wat zoudt gy duchten?
    Uw schuts is ’t kruis op Golgotha!
   Geen vijand zal u meer benaauwen!
   Neen, zie hoe weide en akkers blaauwen
En flikk’ren u in ’t licht der spiegling van den vloed
Gods Almacht, Gods genade, en volheid in ’t gemoet’.
   Trek uit met blijde lofgezangen
Waar u de blijdschap wenkt van Nassaus wimpelstangen.
Trek uit, en haalt die vloot van uw verlossing in
    Die Vaderlands- en Godsdienstmin
   Volijvrig te uwaart stuwen. — Leyden,
    Wat toeft gy — ? Doch ontwrichte schaar,
    Wat zoudt gy! — Neen de vlotte baar
Zwelt t’uwaart met zijn last, van Gods erbarming zwaâr,
En vliegt getrouw te hulp die op Zijn redding beiden.
Daar schuimt en tuimelt zy, beladen met heur vracht,
Uw vliet, uw havens in! Dank, weldoend Alvermogen,
Geen hart stelt ge ooit te loor dat Godbetrouwend wacht,t
   Geen Christenmoed werd ooit bedrogen!
’t Is heil, ’t is overvloed! Ja, Leyden is ontzet,
   En Holland, dat met u moest vallen,
   Is, Leyden, in uw zwakke wallen
Door uw standvastigheid van d’ ondergang gered!
En, Holland! zoudt gy ’t ooit vergeten
   Wat Leyden zoo vol moeds voor u heeft doorgestreên?
   Dan — kus op nieuw de slavenketen
(Wier klem ge uit dartlen trots uw hals hadt omgesmeten,)
Waarvan u nog een deel blijft ramm’len van de leên!
   Dan wroet, met strafbare aterlingen
   Die Hymnen aan Zijn haters zingen,
En wie den God des heils, door wien gy zijt, weêrstreeft,
Oranjes zetel om, waar al uw heil aan kleeft!
   Ja, klaatren dan uw vloekgezangen
[ 39 ]Dien Duivlen ter eer’ wien ge eens ontworsteld wierdt,
Vertrap de weldaân dan, van Neêrlands God ontfangen,
Terwijl ge in dollen trots u afgodsfeesten viert!
   Wy, ’t bloed getrouw waaruit wy sproten,
   Wy paren met geen Vloekgenooten
    Maar eeren Neêrlands, Leydens God!
HEM stijgen onze dank, HEM onze vreugdetonen,
   En, rechtgeaarte Batoos zonen,
    Aan HEM bevelen wy ons lot!

 1823.


   Doch moog ’t verderf steeds verder dringen
      En grijpen kankrend om,
Gy, Leydens vest verknocht, Minerves voedsterlingen,
Blijft Oudrendeugd getrouw en eert het Heiligdom!
   Geen laauwheid heeft uw borst bekropen,
Waar ’t Vaderland en eer en zuivre plichten geldt;
   Uw boezem staat voor waarheid open,
En voelt met Van der Werff en elk Bataafschen Held.
Ja ’t sprak, dat edel hart, ’t beschaamde de onverlaten,
Voor Vaadren glorie koud, en die hun bloed vergaten,
Ja, naauwlijks ’t juk ontrukt, weêr hunkren naar den band,
En vrede en kalmte rust by throon, en scepter, haten.
Gy, dierbre hoop en wensch van ’t dierbaar Vaderland,
   Blijft wars van slaafsgezinde kluisteren,
En, zoo ’t verval des tijds ons Neêrland moest verduisteren,
In u is ’t dat zijn roem met nieuwen gloed ontbrandt.