Rotsgalmen/Aan den Koning

Rozen Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Aan den Koning

Aan Leyden
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 30 ]


Aan den Koning.

Gy die toen de Oproerhaan uit Frankrijk zege kraaide,
Voor ’s Vaderlands behoud het Oorlogslemmer zwaaide,
’t Geweld moest wijken dat, met innerlijke Verraad
Vereenigd, op den kreet van dollen Vorstenhaat
’t Rampzalig erf verkrachtte, en uitzoog, en verpestte,
’t Geen uwer Vaadren moed op ’t Godlijk grondwoord vestte,
En thands (na jaren lang te boeten voor haar schuld)
Met Neêrlands diadeem uw schedel ziet gehuld!
Gy, Vorst, in leed beproefd, in doorstane rampen
Geleerd, met weêrwil, met weêrspannigheid, te kampen,
En die op dees uw throon, als EERSTEN WILLEMS beeld,
Zijn schanderheid, zijn moed, in ’t Godbetrouwen deelt!
Vergeef me, indien mijn stem, der Waarheid nooit bezweken,
Door ’t Godloos vloekgebrom des Tijdgeest door durft breken,
En, siddrend by ’t gewicht van ’t gene uw schouder torscht,
Een oogwenk aandacht vergt van Nassau, van mijn Vorst,
Van Vijfden Willems zoon! — Ge erinnert u die dagen
Van rust, toen ’t Vaderland by de ingeslapen vlagen
Des Staatsstorms, in’t herstel van uw gezegend huis
De jamm’ren als vergat van ’t woedenst golfgebruisch,
En in een ijdlen droom van weêrgekeerde weelde
Zich met vergetelheid van ’t durend nawee streelde.
Toen trad ge, ô Koning, als een jongling, als de Zoon
Eens Christen Vaders, ééns der Godheid aangeboôn,
En haar in ’t waschbad der verzoening opgedragen,
Voor ’t oog van Neêrland op, als Neêrlands welbehagen;
Beleedt een Kerkleer, hier door uwer Vaadren hand,
(Wat zeg ik?) door God-zelf, den harten ingeplant;
En Neêrland juichte in u met al de Hemellingen,
Die, weemlende om uw hoofd, uw zielsbetuiging vingen
En (met de tranen van ontroering toen geplengd
En zegenbeê en zucht van heel een volk gemengd,)
Voor Gods genadethroon ten geurig offer brachten.
ô Koning, welk een dag! Omstuwd met Englenwachten,
Stond ge ons voor de oogen, deel- en lot- en zoengenoot
Van elk van ons in ’t bloed dat voor Zijn lamm’ren vloot,
Beloofde uw Heiland trouw, met al Zijn vrijgekochten
Die Hem, geen andre troost dan Zijn voldoening, zochten,
Aan ’t monster Eigendeugd verzaakten, en hun lot
Niet vormen wilden in den wederwil van God;
Die, als geredden uit de schipbreuk, by het gapen
Des afgronds, krachtloos en op ’t drijhout ingeslapen
De hand erkenden, niet den sluimrende uitgestrekt,
Maar, die hen aangreep, trok, en trekkend heeft gewekt,
En wie zy (niet zich-zelv’ noch ’t toeval) dank verklaren,
[ 31 ]Als die hen sparen wilde en vormde om hen te sparen.
Dus dacht ge, ô Koning, en beleedt het. — En gewis
Gevoelt dat zelfde hart, in ’t warelds droefenis
Geoefend, nog de troost uit de eigen Levensader,
Die, acht geslachten door, van Vader vloot op Vader.
ô Vijfde Willem, zie, zie uit de wolken af
Die ’t rein Geweten koos voor Eer en Vorstenstaf!
Tuig, tuig dat heilig uur wanneer ge uw dierbre loten
Vergaârd zaagt tot den disch van Jezus feestgenooten,
In oodmoed brandende door d’ ijver van Zijn leer!
Keer, blijde morgen, keer voor mijn verbeelding weêr!
Ach! welk een tijd (Mijn God, waar is hy heengevlogen),
Toen Neêrland, als één man voor ’s Heilands throon gebogen,
Zich Jezus Leen erkende en eigendom en werk,
In onafscheidbare Echt verbonden aan Zijn Kerk;
Zij vrijvocht, door Zijn kerk van d’ Afval vrij te vechten,
Voor haar de wapens voerde, en niet voor ijdle rechten;
In haar bescherming bloeide, en ’t haar geëigend zwaard
By ’t schild des Heilgeloofs, zijn wetten gaf aan de Aard! —
’t Geweld, de Woestaardy, ’t lichtzinnig Zelfvermeten,
De Waanleer, ’t Wangeloof, lag woelende in de keten,
Maar schudde vruchtloos aan heur schakels; ’t Godlijk Woord
Klonk door, en werd vervalscht noch in de keel gesmoord.
Geen stikkend onkruid vatte op tengre wijngaardplanten,
Geen Eeuwgeest sloot den mond van trouwe Godsgezanten;
De Maagd van Holland steunde op ’t Wetboek der genâ,
De naald der Wijsheid wees naar ’t bloedig Golgotha.
’t Was Jezus, die in ’t veld, aan ’t hoofd der Legertroepen,
Die in der Vaadren Raad om raad werd aangeroepen,
Op zee de hulk verzelde in ’t daaglijksch Volksgebed,
By ’t Recht de Weegschaal neigde, en voorzat in de Wet;
Die ieder huisgezin by dagelijksche bede
De volle tafel kroonde en zegende met Vrede,
De nachtkoets heiligde, en by elke morgenzon
Den arbeidvollen dag met zielenspijs begon.
De Jood, de dwalende, vond deernis by zijn blindheid
Bescherming, steun, en hulp, met Christenzielgezindheid
Maar mengelde niet stout naast zwijn- en wolvenbroed
Met Jezus herderkudde in één onzuivren stoet,
Waar ’t schurft de zuiverheid, het wolvenras de lammeren
Verteert, verdringt, verdrijft, en overstelpt met jammeren.
Maar van dat oogenblik dat Jezus werd verzaakt,
De Godsdienst tot een spel of Redendienst gemaakt,
Was ’t uit met Nederland. Geweld en moedwil stegen;
De burcht des heils leed last, en Sions wachters zwegen;
De naam Verdraagzaamheid werd masker van ’t Geweld,
Het Heidendom vereerd, en Gode een wet gesteld:
De gruwlen borsten uit, die ’t Helsche Frankrijk braakte,
[ 32 ]En roemrijkst was de man die stoutst zijn God verzaakte;
De Hoogmoed steeg ten top, en bad zich-zelven aan,
En ’t was met Christendom en Vaderland gedaan.
’t Onzinnig wangeslacht van gruwbare aterlingen,
Gewend naar Frankrijks fluit of Duitschlands lier te springen,
Met al de hef eens volks het zwaard der wet ontvlucht,
En dat zich toevlucht zocht in Neêrlands vrije lucht,
Of op den rijken schat van Hollands zegen vlamde,
Met wrokkend achterkroost dat uit verraders stamde,
Vereend in ’t zelfde doel, met dwazen, zwak van hoofd,
En, wien de menschlijkheid in ’t hart was uitgedoofd,
Verleidde de eerzucht, steeds in jeugdig bloed aan ’t koken.
Zie daar den Staat gesloopt zijn band van één gebroken!
Een woeste baaiert heerscht, en ’t afgevallen zaad
Scheurt Jezus, scheurt Zijn Kerk van d’ op te richten Staat.
Zie daar nu Heiden, Jood, en Godverlochenaren
Uw meesters, Christen Bruid! der duivlen rookaltaren
Ixora, Moloch, Foo, en Lamaas ongevoeg,
Met Indus koe, of, is dit wein’ge niet genoeg,
Der Perzen vuurdienst en gevloekte Tempelieren,
Met Rome, met Socijn, op ’t erf der Batavieren
In ’t zelfde recht gesteld naast Luther en Kalvijn.
Vliegt herwaart, Bons, Bramin! hier kunt gy heerscher zijn,
Hier op den stoel der eer, ’t gezag met muitren deelen,
Hier naar den willekeur van ’t onverstand bevelen.
’t Is hier gelijkheid; voert, met beul- en reeuwersknechts
En ’t schuim der maatschappy het heilig zwaard des Rechts,
Eischt schatting af naar lust, en zwelgt naar welbehagen!
Dit heet hier ’t menschlijk recht; dit, vrij zijn; dit, verdragen;
Dit broederschap en heil! Wat uitsteekt, moet vertreên,
En de Oppermacht behoort aan ’t razende gemeen!
Gy, Menno, schrik, ja schrik, wanneer ge uw volgelingen
Den degen zwaaien ziet, zich-zelv’ op ’t kussen dringen.
Het weerloos zijn is niet geoorloofd; stijf den dwang
Met waapnen, zweer en vecht! Uw God zij ’t zelfbelang!
Daar heerscht geen andre meer in Neêrland. Trouw en zeden
Verdwenen: Wee den man die vasthoudt aan zijne eeden!
Men werpt dat ondier uit, en nog gelukkig hy
Die alles achterlaat, in de armoê braaf en vrij!

Mijne oogen, wendt u af: wien moet het hart niet bloeden
By d’ enklen aanblik van dit alverdrukkend woeden!
Ik sidder. Neen, verdwijn, herinn’ring die my prangt!
Vergeet, mijn hart, vergeet, hoe ge aan uw erfwieg hangt!
Ja, Frankrijk ging ons voor, en Nederland moest volgen;
’t Moet meê in d’ afgrond der baldadigheid verzwolgen,
Ja ’t treedt zijn voorbeeld na; maar laauwer, min verhit.
Dank hemel voor dien aart, waar ’t menschlijk’ vast in zit,
[ 33 ]Die niet ten eenenmaal vertijgert waar de keten
Van Wet en Godsdienst in een oogwenk wordt versmeten!
De Heerschers volgen zich als schaduwen; ’t gestel
Des Staats verandert steeds, gelijk een waterbel.
In ’t eind, na duizenden van afgedwongen offeren,
Na stroomen bloeds geplengd, en uitgeleegde kofferen,
Stort Neêrland onder ’t juk des Dwinglands van Euroop,
En (gruwel!) ’t wordt verfranscht; en uit is alle hoop.

Doch neen, God-zelf staat op! De slavenkluisters vallen:
De Dwinger wordt vertrapt met al zijn duizendtallen.
Ons Holland strekt tot u de handen by ’t gebed
Een hemel. — Gy verschijnt — en alles is gered.
Ge aanvaardt den staf, o Vorst, uw heerlijk bloed verschuldigd;
Rijst blinkende uit die nacht en wordt ten throon gehuldigd.
Naar Neêrland is niet meer het zelfde Nederland;
Zijn hoeksteen niet, de Kerk, voor Hel en storm bestand;
’t Is Jezus adem niet die ’t adem geeft en leven;
Maar ’t werd een riet gelijk door wind by wind gedreven.
En schokt, en buigt de kruin die ’t eer ten hemel stak;
(Wat zeg ik?) hangt en schudt als de afgebroken tak
Door ’t onweêr half geknakt, en sap- en krachtloos dorrend,
Ten prooi aan ’t ongediert’ door boom en bloemgaard snorrend,
En door de worm verknaagd. De zoele Lentewind
Waait slechts voor rups en wesp die ’t loof en merg verslindt,
En ’t snood verschrompeld blad wordt wieg van ’t vuig gebroedsel;
Het knopj’ ontvalt den steel en wordt tot zwijnenvoedsel;
’t Naar leven dorstend hart, versmachtende in ’t verdriet,
Roept de Almacht aan, en hem die in Heur naam gebiedt.

Neen, Koning, ’t schijne iets groots, te heerschen; Christenzielen
Zijn needrig, Heersch’ die wil! maar hoed ons voor ’t vernietlen.
Ja smade ons en verguiz’ de Helgeest in de lucht
De Kerk die tot haar God in zelfverloochning zucht!
Laat (moet het dus,) Socijn den scepter in uw handen
Besturen, is ’t Gods wil, met goud en ridderbanden
Verheerlijkt voor het oog! Laat Rome met Armijn,
Zoo lang ’t de Hemel dult, in Holland meester zijn!
Roem’ Heidnen wijsheid vrij, vereend met de Ongodisten,
Heur eigenwil en kracht voor de onmacht van den Christen,
Verkiez’ voor zede en tucht den stal van Epikuur,
Vereer’ de blinde kracht van Toeval of Natuur,
Of zoeke in ’t Diergeslacht den oorsprong van een reden,
Die tegen de Almacht-zelv’ in ’t harnas op durft treden!
Maar, om der Vaadren naam, om hun vergoten bloed,
Om ’t geen de vrijheid kost, de vrijheid van ’t gemoed,
Om ’t geen Gy zelf beleedt in d’ opgang uwer dagen,
De onwankelbare troost by ’t nijpen aller plagen,
[ 34 ]Duld, duld niet, dat de Kerk, Oranjes huis getrouw,
(De grondslag (ach! weleer) van Neêrlands Staatsgebouw,)
Verkankere in heur merg! Bescherm ze by heur rechten
Voor monsters die haar Leer van uit haar schoot bevechten,
Die ze ondermijnen : Laat geen valschen gluiper toe
Die door zijn logengeest haar zuilen daavren doe,
Haar fondement verwrikke, om ’t zwak gemoed te slingeren!
Ach! weinig is ’t geweld van trotsche Warelddwingeren,
’t Is laauwheid, ’t is de schroom voor lasterlijken smaad,
De zachte huichlaarslach op ’t plooiende gelaat,
De roep van vrede en rust, wanneer de pijlers schudden
En ’t wolfsbroed ongestoord zich voortplant in de kudden;
’t Is slechten van den muur die waar van onwaar scheidt,
Hier vijandschap van ’t hart, en daar lafhartigheid;
’t Is de onmacht van de tucht, den Herdren op hun schapen
Gegeven; ’t brijzlen van ’t hun toebetrouwde wapen;
Waardoor in ’t hart der Kerk het onkruid wortel schiet,
Door geen verslapte hand, waar ’t stand greep, uitgewied.
Gy, Koning, zijt ge als Vorst aan elk het recht verschuldigd,
Bescherming, veiligheid, wie slechts uw scepter huldigt;
Moet Christen en Deist, moet Priester en Rabbijn,
U even waard als Vorst, en even heilig zijn;
Het zij zoo! is ’t Gods wil, wy buigen neêr en zwichten.
Maar, Lid van Hollands Kerk die uwe Vaadren stichtten,
Belijder van haar leer, die ’t wangeloof bestreed,
(Nog dragen we in ons hart wat eens uw mond beleed!)
Wend op den nood dier Kerk geen onverschillige oogen,
Noch laat haar onder ’t juk des overmoeds gebogen!
Spreek, spreek als Christen, lid van ’t Godlijk heilverbond;
Eisch zuiverheid van leer in ieder die ’t verkondt;
Gedoog geen lastering van uw, van onze Vaderen
In hun die voor uw oog met Duivlen-opzet naderen;
Keer, keer de pijlen af van ’t Ongodistenrot;
Behoed uw Vaderland voor ’t tergen van zijn God
Geef, laat ge in schuts der Wet het Roomsche misbrood eeren,
Den Jood zijn blinde hoop, Socijn zijn vrijwil leeren,
Uw Kerk (en in die Kerk, u-zelven en uw throon,)
Niet aan ’t gespuis ten doel dat ze overdekt met hoon!
U-zelf, uw throon, en HEM wien de aard van uit de wolken
Verwacht, als Rechter, Heer, en Koning aller Volken,
Wien ge op uw throon vervangt, en als der Vorsten Hoofd
Uw kroon in Leen houdt, en getrouwheid hegt beloofd!
Die eed, ô dierbre Vorst, wordt door geen menschenvonden,
(Uw hart gevoelt het,) door geen Staatsverdrag ontbonden,
Maar is onschendbaar als de Heiland dien Gy zwoert,
Die u, Zijn Kerk tot heil, ten throon heeft opgevoerd.
Dien eed verbreekt Gy niet; Gy zult hem (ja) volgbrengen!
Doch Koning, hoor de zucht, en zie het tranenplengen
[ 35 ]Dier droeve Sulamiet, die jammert in den prang
Van ’t woest geboefte, heet op Sions ondergang!
’t Geheiligd Sion, ’t geen geen Afgrond overmogen
Maar steeds ontrusten zal door ’t Rijk van waan en logen,
Dat Sion roept u tot beschermer. — Gy, herleef,
ô Eerste Willem, Gy haar Stichter, in uw Neef!

 1823.