Ter inleiding van "De Arbeidswet", Frank van der Goes 1939

[ 150 ]
 

TER INLEIDING VAN "DE ARBEIDSWET".[1]

 

I

 

Het kapitalisme is voor de arbeiders niet steeds onvermengd nadeelig en noodlottig; slechts is het dit altijd en overal waar zij zelven tegen zijn ongunstige strekking niet krachtig genoeg zich weten te verzetten.

Dat wij omtrent de gunstige gevolgen van het kapitalisme in eenigen anderen zin ons niets wijs laten maken. De nieuwe kapitalistische landen; de ongeorganiseerde en de onbeschermde bedrijven; de afhankelijke leeftijd of het ekonomisch zwakkere geslacht der arbeiders: hier hebt gij een terrein nog altijd onmetelijk groot, waar de verderfelijke werking van het systeem in de toenemende, hulpelooze ellende van het arbeidende volk aan den dag komt: onvermengd nadeelig en noodlottig. Om te zien wat het kapitalisme is wanneer de éénige reddende macht, de weerstand van het proletariaat, afwezig is of nog zwak, behoeft gij niet terug te gaan naar eenige vroegere periode van zijn geschiedenis. Als bewoner van welk modern land ook, kunt gij in uw onmiddellijke nabijheid alle soorten en alle graden van zijn onvermijdelijke armoede vinden—armoede waarvan twijfelachtig is of zij ten deele absoluut is verminderd, waarvan vaststaat dat zij als geheel relatief is gegroeid. Waar in den honderdjarigen strijd de arbeidersklasse eenig blijvend voordeel heeft bevochten, daar zullen sommige van de ergste gruwelen in de arbeidsvoorwaarden zijn verholpen. Waar niet, daar zijn de gruwelen even erg gebleven als in den eersten tijd. Het kapitalisme heeft in zich zelve niets dat goed is voor de arbeiders, tenzij het de strekking is die de arbeiders tegen het kapitalisme met afkeer vervult. En deze strekking zoeke men niet in de verbittering die de ellende teweegbrengt, maar in de hoop die zij wekt dat men haar zal bedwingen: dadelijk ten deele, eindelijk geheel.

Het komt er op aan dit vast te stellen nu de ingediende Arbeidswet nieuwe aanleiding geeft tot beschouwin[ 151 ]gen over de positie van de arbeiders in het kapitalisme. De bewering die ook dezen keer van burgerlijke zijde zal worden gehoord, is dat het systeem wel is waar hen aan velerlei gevaar blootstelt, maar aan den anderen kant de bourgeoisie-zelve beweegt wettelijke maatregelen te nemen die zooveel mogelijk het gevaar moeten afwenden. Ja, in de verbeteringen op deze manier bereikt, wil men de voorbereiding zien van een toekomst waarin de arbeidende klasse met het kapitalisme verzoend zal zijn: omdat het heeft opgehouden haar kwaad te doen, omdat de goede wil van de bourgeoisie afdoende is gebleken. Wij, daarentegen, zonder de praktische beteekenis van de arbeidswetgeving te ontkennen, die wij houden voor een zeer werkzaam middel tot verbetering, gelooven niet dat zij onze stellingen tegenover het kapitalisme in het minst vermag te wijzigen. Want in al de bereikte verbeteringen zoeken we tevergeefs naar de teekenen van welwillende samenwerking of ernstig overleg met de klasse voor welke ze bestemd waren, en van bereidwilligheid tot wezenlijke opoffering bij de klasse die haar toestond. Niet van wege maar ondanks het kapitalisme tot stand gebracht; niet door de kapitalisten gegeven, maar hun afgedwongen: zóó, inderdaad, is de geschiedenis samen te vatten van iedere arbeidswetgeving. En het is alleen een andere kant van dezelfde waarheid, wanneer wij de regeerende klasse de sociale hervorming ter hand zien nemen als een poging harerzijds om strijd of erger te voorkomen. Het motief is dan dwang indirekt, nl. vrees voor dwang. Zelfs is dit doorgaans de manier geweest waarop de invloed van het proletariaat, de niet-regeerende klasse, zich deed voelen. Het was het middel in den klassenstrijd dat den tegenstander moest treffen door zijne wapenen krachteloos te maken. Men zag enkel de verbittering door de ellende, niet de hoop in den strijd tegen de ellende. Door de oorzaken van de verbittering eenigermate te beteugelen, meende men het motief van den strijd te verzwakken. Doch zelfs in tijden van sterke pressie en hevige beweging is geen noemenswaardige verbetering ingetreden, [ 152 ]die niet door een groot deel van de bourgeoisie tegengehouden, gedwarsboomd en beknibbeld geworden is tot op het laatste oogenblik. De praktijk van den strijd heeft altijd gezorgd dat men zich in het wezen van de zaak onmogelijk kon vergissen. In de praktische politiek verschijnt de arbeidswetgeving somtijds als de betrekkelijk nietige vrucht van een zwaren kamp; somtijds als een middel van verdediging tegen of van aanval op het socialisme in de arbeidersbeweging;—altijd als het loon van haar eigen inspanning.

En ook onze regeering past wel op dat het thans gebodene niet den indruk zal maken van een gift uit hare handen. Onze lezers weten, dat het voorstel ver beneden de eischen niet slechts van de belanghebbenden is gebleven, maar onder de verwachtingen van alle belangstellenden, die van dit jongste ontwerp mochten meenen dat het de Nederlandsche sociale wetgeving een eervolle plaats zou verzekeren, ook internationaal. Eenige goede zijn ongetwijfeld onder dit vijfdehalf honderd artikelen te vinden. Doch, of zelfs dit weinige nog te veel ware, brengt de regeering in haar andere hand een ontwerp over het Arbeidskontrakt, dat een voorbeeld mag heeten van de manier waarop de sociale wetgeving te gebruiken is om de arbeiders nog meer te ontrechten en nog vaster te knevelen. In dit opzicht toont het ministerie zeer zeker op de hoogte van zijn tijd te zijn. Blijven de verbeteringen van het eene voorstel onder het gemiddelde internationale peil, de verslechteringen van het andere zullen over de heele kapitalistische wereld met lof worden genoemd. Meer en meer, immers, wordt de arbeidswetgeving in plaats van indirekt, zooals vroeger, direkt tegen het proletariaat gericht. Bismarck meende haar noodig te hebben om de werking van de socialistenwet te versterken. De verbeteringen zouden het middel zijn om het socialisme krachteloos te maken door de ontevredenheid te verminderen. Zooveel kan de heer Kuyper zich van zijn maaksel wel niet belooven. Wij zijn dan ook in den tijd gekomen dat de verscherping van den klassenstrijd zoodanig naïeve opvattingen niet meer toelaat. [ 153 ]Minder dan ooit zijn de regeerende gezelschappen geneigd iets wezenlijks af te staan. Ingrijpende veranderingen kan men zich alleen nog als verslechteringen denken. Meer dan ooit behoort de arbeidersklasse te beseffen, dat niet alleen hare eindelijke en totale bevrijding van den loondienst, ook de voorloopige, gedeeltelijke verlichting haar eigen werk moet zijn, uitsluitend en alleen. Gelukkig zijn reeds op het oogenblik dat wij schrijven de teekenen zichtbaar, dat de bekendmaking van de beide ontwerpen de versterking van dit besef aan onze arbeiders zal geven, als een door de gevers ongewild maar juist daarom waardevol geschenk.

 

II

 

Naast de genoemde, is een ander motief in de sociale politiek werkzaam, dat bij deze beknopte inleidende beschouwing niet onvermeld mag blijven. Het is het eigen belang van de regeerende klasse. Een belang evenmin één en ongedeeld als zij zelve. Wij willen de verschillende kanten van haar belang bij de arbeidswetgeving kortelijk schetsen, zooveel mogelijk, ditmaal, met de woorden van haar eigen organen, onze tegenstanders.

Er is, ten eerste, het industriëel belang in engeren zin. Menschelijke arbeidskracht is een koopwaar waarvan de reproduktie aan bepaalde, fysiologische voorwaarden is verbonden. Binnen zekere grenzen aangewend, is haar verbruik de waardevermeerdering van al wat zij raakt. Gebruikt verder dan die grenzen, kan zij op den duur zich zelve niet herstellen. Arbeidswetgeving, nu, moet bepalen waar het kapitalistische belang bij de aanwending van de arbeidskracht eindigt—waar de arbeider door slechte kondities, door overmatigen arbeidstijd voornamelijk, zoodanig uitgeput is, dat hij buiten staat zou geraken de verbruikte arbeidskracht aan te vullen. Natuurlijk valt de grens op deze wijs bepaald, niet samen met wensch of voorkeur, zelfs niet met het belang, van den arbeider. Hij zou willen (indien hij nog vermag iets te willen) dat een grooter deel van zijn arbeidskracht [ 154 ]hem werd gelaten dan juist noodig is om het verbruikte te herstellen. Doch daarnaar vraagt de kapitalistische wetgever niet, die, zelfs dan waar hij meent beperkend te moeten optreden, steeds een zoo groot mogelijk stuk van het etmaal als arbeidstijd zal aanwijzen. Werkloozen, vrouwen en kinderen zijn er genoeg om bij de vaststelling van de grens waar de uitputting onherstelbaar wordt, niet al te scherp toe te zien. Is de werkman versleten voor zijn tijd, wat nood? Anderen zijn vóór hun tijd volwassen; en de te zware lasten waaronder hij bezwijkt, worden gaarne overgenomen door nog anderen die lange tijden hebben gestaan met leege handen... . Intusschen, ergens moet de grens worden gesteld, en zekere minimum-bepalingen ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden aangenomen, die te zamen dit grondleggende belang van het kapitalisme als klasse beschermen, dat zij het levende arbeidsmateriaal bewaren voor geheele vernietiging of al te spoedige onbruikbaarheid. En waar de industriëelen al te uitsluitend letten op hun oogenblikkelijke winsten, daar moet de staatsmacht, ten bate van de geheele klasse, dwingend ingrijpen.

Overbekend zijn de gruwelen waarmee de onbelemmerde heerschappij van het jonge en krachtige kapitalisme de arbeidende bevolking van Engeland bezocht in het begin van de 19e eeuw. Doch het waren niet de gruwelen die de regeering (gelijk straks nader zal blijken) noopten tot het uitvaardigen van de overigens zeer onbeduidende beschermende maatregelen van de eerste 30 à 40 jaar. Een geschiedschrijver, geciteerd door R.W. Cooke Taylor (The Modern Factory System 1891; bl. 198–9) verdedigt zelf de aanleggers tegen het verwijt dat zij op zulke onvoldoende gronden gehandeld zouden hebben. De bezwaren tegen den kinderarbeid in katoenfabrieken, schrijft hij, waren door de Birminghamsche Kamer van Koophandel reeds in 1796 behandeld. Het gevaar van een absoluut verderf voor de arbeidende bevolking werd ingezien. De resoluties in dien zin van Dr. Perceval "een gevestigd uitnemend geneesheer" werden aangenomen. "Feiten," besluit de schrijver, (Alfred, [ 155 ]History of the Factory Movement I, 29; 1857), "die de tot vervelens toe herhaalde, onware en dwaze beschuldigingen te niet doen van de tegenstanders der fabriekswetgeving, dat zij haar oorsprong had in de overgevoeligheid van z.g. liefdadigheid, valsche menschlievendheid en samaritanisme. Zij bewijzen dat de fabriekswetgeving voortkwam uit zelfbehoud."

Dit doel, het zelfbehoud van de klasse der werkgevers, moet grootere inspanning vorderen naarmate het gevaar dreigender wordt. Wat Marx las in een verslag van Engelsche fabrieks-inspekteurs over 1859, dat als resultaat van de Tien-urenwet, "de arbeiders in de aan haar onderworpen bedrijven, voor geheele ontaarding bewaard zijn, hun lichamelijke gesteldheid gered is," enz. (Kapital, I, 266), achtte 40 jaren later prof. Conrad (met bijna dezelfde woorden) even noodig voor Duitschland. "Alleen door wettelijke regeling", schrijft hij aan het slot van zijn artikel over het onderwerp in het Handwoordenboek der Staatswetenschappen (I, 607) "kan eene ontaarding van de stedelijke en in 't bijzonder van de industriëele bevolking worden tegengegaan." Het verschil met vroeger is, dat arbeidswetgeving ook van het kapitalistisch standpunt daarom steeds meer onmisbaar wordt, wijl de bevolking steeds meer gaat behooren tot het industriëele proletariaat, en op aanvoer van frissche krachten van het land dus minder te rekenen valt. Naarmate de arbeid meer aan het kapitaal wordt onderworpen en daardoor de arbeidsvoorwaarden bezwaarlijker voor een grooter getal personen, eischt het kapitalistische zelfbehoud uitbreiding en bevestiging van het beschermend stelsel. De Duitsche beroeps- en bedrijfstellingen van 1895 zijn gebruikt geworden om het gewicht van dezen eisch te doen gevoelen. Het weekblad Soziale Praxis wijdde aan dit belang een hoofdartikel in zijn nummer van 7 Oktober 1897 (III, 2). De noodzakelijkheid van arbeidswetgeving, lezen we, "wordt dringender naarmate de arbeidersklasse in omvang en beteekenis toeneemt; en hoezeer dit in Duitschland het geval is, heeft de beroepstelling van 14 Juni 1895 ons doen zien. Ph. Arnold schrijft desgelijks [ 156 ]in het blad van 7 Juli '98. Het grooter worden van de arbeidersklasse, blijkens de beroepsstatistiek, noemt hij een motief "zoowel voor den Staat als voor de bezitters (evenzeer een motief van rechtvaardigheid als van wijsheid) voor haar welzijn te zorgen op een doelmatige wijze en met nooit verzwakkende kracht".

De industriëelen waren, gelijk men weet, de eersten om te erkennen dat het met de nieuwe wetgeving beoogde doel inderdaad bereikt is geworden. Hun aanvankelijk verzet kan met de woorden van Louis Morosti, Les Problèmes du Paupérisme (2e. éd. 1891, bl. 151) als volgt worden omschreven: "De uitbreiding van den arbeid van onbeschermden, van kinderen vooral, werd dermate overdreven; haar invloed op het behoud van het geslacht, op zijn ontwikkeling, werd zoo noodlottig en deed zich zoo sterk gevoelen, dat de regeeringen zich met de zaak bemoeiden, vreezende dat de levende kracht van het volk voor langen tijd zou worden aangetast, indien zij geen weerstand boden aan de eischen van de kapitalisten". Vervolgens echter, schrijft Drage, Labour Problem (1896, bl. 170) over de Tien-urenwet van 1847 in Engeland, "had de ondervinding aan een groot deel van de arbeiders geleerd, dat zoodanige beperkende bepalingen op zichzelf weldadig waren; en de beweging ter bescherming van de arbeiders werd door de ondernemers gesteund wegens ekonomische zoowel als wegens menschlievende motieven". De menschlievendheid, die eerst werkzaam werd toen het voordeel gebleken was, had hier zonder schade ongenoemd kunnen blijven. Bij Von Plener in zijn geschiedkundig overzicht vinden we een aanwijzing van den aard der ekonomische motieven. Hij verklaart (English Factory Legislation, bl. 57) de medewerking van groote ondernemers in de aardewerk-industrie uit Staffordshire, uit de voordeelen welke ze van de fabriekswetgeving hoopten te ontleenen op hunne kleinere konkurrenten. Zekere wettelijke grenzen aan de uitbuiting gesteld hebben inderdaad altijd de strekking het grootbedrijf te begunstigen, dat eventueele schade door technische hulpmiddelen, welke den kleinen on[ 157 ]dernemers niet ten dienste staan, gemakkelijker kan herstellen. Doch ook afgezien van dit speciale belang der beter ingerichte werkplaatsen, hadden, zegt Von Plener, "de besliste vooruitgang in den toestand der textielarbeiders in zedelijke en stoffelijke opzichten en de voortdurende toeneming van de produktie, ondanks de verkorting van de werkuren, van lieverlede de fabrikanten en het publiek overtuigd, dat hunne oorspronkelijke hevige oppositie tegen de wettelijke beperking van den arbeidstijd ongegrond was geweest, en dat hare uitbreiding tot andere takken van nijverheid niet de verderfelijke gevolgen zou hebben, welke men algemeen in 1843 had ondersteld en voorzegd".

Heeft dan, zou men willen vragen, het steeds terugkeerend verzet van iedere patroonsklasse geen anderen grond dan een misverstand, sedert lang door de ervaring opgehelderd, of een vooroordeel door haar weerlegd? Doch de vraag naar de oorzaken van dit verzet kan moeilijk door een enkele formule worden opgelost. Er komen een aantal omstandigheden bij in aanmerking. In sommige vakken zijn reeds de ergste misstanden verholpen; niet in alle zou elke verdere verbetering tevens gunstig zijn voor de ondernemers. De altijd fellere konkurrentie maakt hen huiverig voor iedere verandering in den graad of den aard van de uitbuiting, welke misschien voor hen een verslechtering is. Hoofdzaak echter, schijnt het zeer juiste besef te zijn dat elk voordeel door de arbeiders verkregen op den duur een nadeel is voor hen—indien niet een oogenblikkelijk voelbaar en zuiver ekonomisch nadeel, dan toch ten slotte een vastheid te minder in hun stelsel, een verloren punt, een gedane concessie, een niet meer ongeschonden en volledig beginsel. Wie om het recht van het spel meer dan om eenige knikkers strijdt, weet dat hij een volgende maal misschien, wanneer men zijn recht weer zal schenden, een nog grooteren inzet kan verliezen. Neen, de hoeveelheid produkten zal niet afnemen, bij verkorting van den arbeidstijd in dit of dat bedrijf met één uur, bijv. Maar dit maakt de vrees niet ongegrond dat het toegeven aan [ 158 ]den eisch van korteren werktijd, ten slotte het stelsel der produktie in het geheele bedrijf gevaar doet loopen. Het is niet meer als vroeger dat de vraag van al dan niet toegeven een rekensom kan heeten, goed of wel verkeerd becijferd. Op het spel staan thans andere dingen dan zaken van oogenblikkelijk voordeel alleen, door één der partijen te behalen. Gemoeid is bij ieder geschil steeds meer het blijvend voordeel van de opdringende arbeidersklasse. Toegeven is, steeds meer, erkennen van zwakheid, al zou het verlies gering zijn of wellicht in 't geheel niet bestaan. En een ingrijpende arbeidswetgeving, al kostte ze geen cent aan de kapitalisten, zou noodzakelijk gevoeld worden, niet het meest als een voordeel, maar als een overwinning door de arbeiders behaald. De kapitalisten gevoelen dat ze nooit hebben toegegeven anders dan gedwongen. Iets goeds weten zij, is in het kapitalisme voor de arbeiders alleen te behalen door hun eigen weerstand. Het verzet van de kapitalisten geldt hun ekonomisch systeem, hun maatschappelijke orde.

 

III

 

Inderdaad is nooit of nergens bij de regeerende klasse het streven zichtbaar geworden, op grooten voet eene wettelijke bescherming van de arbeiders tegen de kwade gevolgen van het kapitalisme tot stand te brengen—uit eigen, vrije beweging—zonder berekening van belang of winst—ingegeven door een menschenliefde die de voordeelen van een maatschappelijke inrichting versmaadde, waarvan zij niet de nadeelen zooveel doenlijk had weggenomen of verzacht.... De bewijzen zijn in de historie van iedere arbeidswetgeving zooveel men wil te vinden. Overal heeft men het verzet van de direkt belanghebbende personen, de industriëelen. Dit verzet laat niet af, wordt eerder sterker, ondanks de blijken, dat althans voor het grootbedrijf de gevaren denkbeeldig waren. Alleen de noodzakelijkste zorg voor het onmisbare materiaal dat de levenskracht der werklieden is, heeft den weerstand der industriëelen tot op zekere hoogte [ 159 ]kunnen overwinnen. Het andere motief is het algemeenere of politieke belang. Het ekonomische belang is het behoud van de kracht van de arbeiders, het politieke: van hunne welgezindheid. Veelal hebben de regeeringen met een beroep op dit hooger belang de oppositie der kapitalisten moeten breken.[2] Zoo Bismarck, na de invoering van de Socialistenwet van 1878, toen hij van den Rijksdag beschermende wetten verlangde, zonder welke zelfs hij van het enkele geweld niets durfde beloven. Niet minder leerzaam, indien niet zoo bekend, is in dit opzicht de geschiedenis van de eerste Engelsche wetgeving. De gelegenheid zal zich voordoen hare verschillende politieke drijfveeren (uitdrukking van verschillend, somtijds strijdig maatschappelijk interest bij groepen van de regeerende klasse) in een afzonderlijk overzicht te behandelen. Wij willen in deze bijdrage tot de nu voor ons land weer aktueel geworden diskussie, nog de meening geven van eenige burgerlijke auteurs over het aandeel van de arbeidersbeweging in de sociale politiek—afgezien nu van de diverse oorzaken middellijk of onmiddellijk voortgekomen uit het burgerlijk belang.[3]

Dr. W. Cave Tait, Die Arbeiterschutzgesetzgebung in den Vereinigten Staaten (1884, bl. 7 en 8) maakt de volgende opmerkingen:

[ 160 ]„De arbeidswetgeving in eenig land is in den regel het gevolg van eene arbeidersbeweging en doet zich gewoonlijk voor als het kompromis van den Staat met de eischen van de arbeidende klasse. De beweging brengt aan het licht de misbruiken en verkeerdheden, welke voor de arbeiders in het grootbedrijf bij volle vrijheid of bij een onvoldoende wetgeving of hare toepassing ontstaan, en de eischen, die zij stellen aan Staat en maatschappij tot de bescherming van volgens haar billijke aanspraken. Dat die eischen dikwijls de grenzen overschrijden, gesteld door ander en evenzeer te billijken klassenbelang of door dat van de algemeene welvaart, ligt in den aard van de zaak. Het zijn juist eenzijdige eischen van eene klasse die voor zich zelve opkomt en alleen voor zich zelve. In de Vereenigde Staten was de invloed van de arbeidersbeweging op de wetgeving waarschijnlijk sterker dan in eenig ander land."

Voor Engeland heeft reeds Brentano in zijn bekend werk over de vakvereeniging getoond, dat de tusschenkomst van den wetgever grootendeels het gevolg was van den aandrang der arbeiders. Na een beschrijving van hunne eerste organisatie, in het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw, zegt hij: „deze verbonden en soortgelijke bewegingen van de arbeiders waren het, die de wetgeving dwongen, de bijzondere verhoudingen van de verkoopers van arbeid vergeleken bij andere warenverkoopers, en de bepaalde behandeling, door die verhoudingen noodig gemaakt, ook thans nog te erkennen". (Gilden, II, 20.)

Een opmerkelijk juiste beschrijving vinden wij in het werk van een lateren auteur over Engelsche arbeidersvereenigingen, J.M. Baernreither (English Associations of Workingmen, 1893, bl. 9–11). De over het algemeen betere toestand van de werklieden, zegt hij, is te danken aan de buitengewone positie van de Engelsche industrie op de wereldmarkt. „Toch zou het, vervolgt hij, een groote vergissing zijn, te meenen dat de omwenteling ten voordeele van de arbeidende klasse toe te schrijven is aan die ekonomische oorzaken alleen. Ondanks het lange [ 161 ]aanhouden van deze gunstige uitzonderingspositie, zou de toenemende rijkdom eenvoudig het inkomen hebben verhoogd van die bepaalde maatschappelijke klasse, welke bij machte was de wet van vraag en aanbod ten haren voordeele aan te wenden—indien niet een geheel andere faktor tusschen beide ware gekomen. En langen tijd scheen het, dat een zoodanig onzijdige ontwikkeling inderdaad in Engeland plaats zou vinden, dat de aanwas van het gemiddelde inkomen alleen deze klasse zou verrijken. Maar de uitkomst—ten deele althans—deed zich anders voor. Een maatschappelijke macht verscheen, welke bij de verdeeling van het groote nationale gewin de positie van de arbeiders tegenover het kapitaal zoo zeer versterkte, dat hun aandeel grooter werd dan te voren. Deze maatschappelijke macht bestond uit de arbeiders zelven, in hunne verschillende bonden vereenigd. Aanvankelijk gesteund door eenige personen uit de hoogere klassen, en naderhand in steeds toenemende mate door de pers, het Parlement en de wetgeving, begonnen hunne tallooze vereenigingen een strijd om hooger loon, eischten dat de nieuwe arbeidsinrichting geregeld zou worden door nieuwe wetsbepalingen, en trachtten zelfs hun invloed te doen gelden op het produktieproces—ten slotte vestigden zij een groot aantal instellingen, bestemd om aan de arbeidende klasse een toenemend deel te verzekeren in de vooruitgaande beschaving van haar tijd".

In La Lutte pour le Bien-Etre van Gilon, bekroond werk door de Fransche Académie, en ook in onze taal uitgegeven, (Parijs, 1889, bl. 45–8), wordt speciaal voor België de manier waarop deze "nieuwe maatschappelijke macht" zich deed gelden als volgt omschreven.—"Sedert 1846 had de liberale partij de arbeidswetgeving op haar programma, de wenschen van de werklieden bleven evenwel steeds onuitgevoerd."—"Eindelijk, het vragen op wettige wijze moede, komt de arbeider in opstand, en steekt den brand in een fabriek. Den volgenden dag schept de bourgeoisie een kommissie voor onderzoek van arbeidstoestanden. De stoot was gegeven. Verzoeken, [ 162 ]smeekingen, redeneering waren vergeefsch geweest. De brandklok was voldoende om het land wakker te roepen..... Uit het onderzoek zullen ongetwijfeld heilzame maatregelen voortkomen. Aan wie zal de arbeiderspartij ze verschuldigd zijn? Aan de toewijding van de bourgeoisie? Neen. Het is treurig te vermelden, doch zoo hebben onze staatslieden het gewild. De werklieden stellen alle verdiensten van het invoeren van hervormingen op rekening van den brand eener glasblazerij: de veroordeelden van Henegouwen, de muiters van Luik verschijnen voor hen als de ware aanleggers van de veranderingen in onze wetten en onze zeden.... Zoo heeft het de bourgeoisie gewild door niet zelve in te grijpen vóór zij gedwongen werd door de fakkels van brandstichters."

Door middel van de arbeidswetgeving, zegt Gilon verder, moet de sociale vrede worden hersteld (bl. 95). "Sociale vrede" beteekent in deze taal het behoud der kapitalistische orde. "Indien wij rechtvaardig waren tegenover hem, hoe zou de werkman dan in verzet komen? Hij zou geen reden hebben om verstoord te zijn en te vergeefs zoeken naar een voorwendsel. De geheele vraag van sociale vrede ligt hier. Dat wij rechtvaardig zijn! en wij zullen ieder voorwendsel tot oproer wegnemen. Maar om rechtvaardig te kunnen zijn, moeten wij de zaak van een ruim standpunt beschouwen, en niet van dat onzer nietige belangen."

Neen, had reeds Arnold Toynbee gezegd: onze hoogste, algemeene belangen staan op het spel. Men noeme de arbeidswetgeving daarom geen klassewetgeving—"zij is in het belang van de heele gemeenschap. Wij kunnen ons zelf niet veilig noemen alvorens alle burgers bij machte zijn behoorlijk te leven: de armste klasse moet geholpen worden ten bate van alle klassen". (Are Radicals Socialists? 1882, ed. 1890, bl. 219). Van alle andere klassen, natuurlijk: van de bourgeoisie en de overige groepen der regeerende.

 

  1. Voor het eerst gepubliceerd in De Nieuwe Tijd (1904).
  2. ...."de uitbuiting van den arbeid der maatschappelijk zwakkeren, van kinderen vooral, werd (begin 19e E.) zoodanig overdreven, en daarvan was de invloed op het behoud en de ontwikkeling van het geslacht, zoodanig verderfelijk en deed zich zoo sterk gevoelen, dat de regeeringen gedwongen werden in te grijpen, vreezende, dat de levende krachten van het volk voor langen tijd aangetast zouden worden, indien zij niet een sterk beletsel stelden tegenover de eischen van het kapitalisme". (Louis Morosti, Les Problèmes du Paupérisme, 2e. éd. 1891, bl. 151).
  3. Hierbij is ook te rekenen de invloed van het militair belang. In de eerste helft van de 19e eeuw was men in Engeland verplicht geweest de fyzieke eischen bij de rekruteering te verlagen; wat niet verhinderde, schrijft Emerson in zijn English Truits (ed. 1889 Minerva Library, bl. 1889) "dat slechts weinigen van hen die zich in den Russischen oorlog als vrijwilligers aanboden, aan die eischen konden voldoen." In de voorrede van A. J. Mundella bij Von Plener's geschiedenis van de Engelsche wetgeving (ed. '73, bl. X) wordt meegedeeld dat na den oorlog van '70 de Fransche regeering in de achterlijkheid van de hare een der oorzaken van den noodlottigen afloop had ontdekt: "vreeselijke gevolgen van langdurige onverschilligheid en verwaarloozing". Blijkens het rapport van de legerkommissie uit de Kamer van Mei 1872, waren van 325.000 rekruten 109.000 afgekeurd. Op 9.930 afkeuringen in stedelijke, vielen slechts 4.029 in landelijke distrikten. In de hoofdzakelijk industrieele departementen van de Marne, Seine-inférieure en Eure, waren 14.451 niet, tegen 10.000 wel aangenomen.