Vogelkiekjes/XXXIX
← Hollandsche Pelikanen | Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Duikers → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
XXXIX.
Rietacrobaten.
Veel regenlooze dagen heeft 1909 niet gegeven. Maar er zijn er toch geweest, zoowel in Bloeimaand als in Midzomer. En op zoo'n mooien Meiochtend was het verrukkelijk in de oude eendenkooi, waarvan het vervallen zwed met oud en nieuw riet begroeid was. Het zonnegoud tooverde de dauwdroppels op jeugdig groen om in schitterende parels; de koekoek sloeg en boschduiven en tortels koerden blijde. Een natuurpaleisje had ik gevonden onder bramen en kamperfoelies met geurend jeugdig groen. 't Was een uitgezocht plekje om te bespieden, zonder gezien te worden.
Tusschen het riet in het oude zwed zag ik gedurig meerkoeten en waterhoenders, waarvan het wit en rood [ 130 ]der snavels dadelijk in het oog valt. Velerlei natuurstemmen bereiken er het oor, en te zien was er zooveel, dat telkens weer wat anders het oog boeide. Wonderschoon lichteffect tusschen allerlei lentekleuren werd getooverd, nu hier, dan daar, en geen ochtend van zonnig zomerleven kan schooner zijn, dan die Meimorgen geweest is.
Hoeveel schoons toch geeft moeder Natuur om niet te aanschouwen! Dat moest ik telkens denken, toen eindelijk mijn aandacht gevraagd werd voor een vogeltje, dat ik gaarne weer eens van naderbij wilde hooren en zien. Meermalen reeds had ik kleine, bruine vogels laag over het riet zien vliegen, en aan de korte „karekiet”-geluidjes herkende ik den kleinen Karekiet, dien ik reeds zoo dikwijls had gadegeslagen. Doch een zoo'n bruin diertje vloog meermalen uit het riet en klauterde dan met vlugge bewegingen langs de boomtakken in mijne nabijheid. Dan meende ik weder het liedje van den Spotvogel te hooren, maar spoedig toch bleek, dat het voortgebracht werd door het vogeltje met het bruine kleedje. En aan dat lied was de Boschrietzanger te kennen. Herhaaldelijk ook kon ik nu het naar olijfkleur trekkende grijsbruin van het bovenlijf en de geelachtig witte tinten van de onderdeelen zien en de lichtere wenkbrauwstreep viel duidelijk in het oog. Gedurig vlogen weldra twee zulke vogeltjes ijverig met nestmateriaal naar hetzelfde plaatsje, en toen ik mijn paradijsje verlaten had, heb ik ook even gekeken naar het nog onvoltooide nestje, dat te midden van braamtakken gebouwd werd tusschen de overblijfsels van rietstengels, waar doorheen nieuw riet opschoot. En aan een keepje in den boom zou ik over eenige dagen de nestplaats opnieuw kunnen vinden.
[ 131 ]En ik heb het schommelend hemeltje teruggevonden, ongeveer veertien dagen later. En nu was het woninkje geheel voltooid. Wel losjes was het, maar op de zachte bestanddeelen van het half-kogelvormige kommetje rustten de eiertjes, vijf in getal, en blauwachtig groen van schaal, versierd met grijze, bruine en zwartachtige stipjes. Met welgevallen heb ik ook bekeken de mooie bladeren om het nest, meest alle van bramen en van kleefkruid.
De Boschrietzanger (Acrocephalus palustris [Bechst.]), die ook Wilgensijsje en Rietschietertje genoemd wordt, komt in onze moerassige streken elk jaar in het laatst van April of begin Mei en verblijft er tot September. Onder alle rietzangers kan deze soort beschouwd worden als het best kunnende zingen. De zang van den Boschrietzanger is rijk en afwisselend en met welluidende fluittonen vermengd. We verlangen hem evenwel niet als kooivogel, daar we hem jaarlijks in alle heerlijkheid kunnen hooren en zien in de vrije en blije natuur.
Maar nog meer rietzangers kunnen we in onze moerassen vinden. De Kleine Karekiet (Acrocephalus strepera strepera [Vieill.]), ook bekend als Rietvinkje, en de Groote Karekiet (Acrocephalus arundinaceus arundinaceus [L.]), de schelzingende Rietlijster, komen alom voor, waar maar riet groeit. En ze maken hunne kunstige nestjes tusschen de rietstelen, en ze bevestigen ze daaraan zoo goed, dat er aan verongelukken niet te denken valt. Hoe mooi wonen er de jonge Karekieten, die in het keurige wiegje schommelend bewogen worden bij het geruisch der rietbladeren!
En de oude vogels, en later ook de jongen, klimmen [ 132 ]maar op en af langs de rietstelen en ze hangen aan bladeren en pluimen, om er van weg te pikken onnoemelijk veel kleinere en grootere insecten.
Geen acrobaat overtreft ze in vlugheid van bewegingen, zelfs van evenaren is geen sprake.
Overal langs rivieren, kanalen, slooten en meren woont ook in den zomer bij ons het Trimtrampje, de eigenlijke Rietzanger (Acrocephalus schoenobaenus [L.]), maar ook alweer het liefst in struiken, die in het moeras staan. Deze soort maakt evenwel haar nest niet tusschen rietstengels, maar aan den kant van het water tusschen stoppels, die met droog gras doorvlochten zijn. We hebben hierbij nog te noemen de Waterrietzanger of Acrocephalus aquatica (Gmel), die evenwel zeer zelden in ons land verschijnt. Slechts zeer enkele vangsten zijn geconstateerd.
En thans nemen we afscheid van onze Riet-acrobaten, die we gaarne willen beschermen, en die we elk jaar, kan het zijn in toenemend aantal, als blijde herauten der lente zullen begroeten.