Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/VII
← Hoofdstuk VI | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VII
Die avond speelde Constance mee, whist, hoewel zij nog een erge hoofdpijn had. Zij had op verzoek van mama Van Lowe Addy meegebracht en hij had zich gevoegd bij de neven en nichtjes om de allegaar. Constance speelde met Bertha, met Gerrit en oom Ruyvenaer.
— Constance, zei Bertha. Je moet het niet onlief van me vinden, dat ik pas éen keer bij je ben geweest — je was niet thuis — maar het is zo druk ...Ik heb je vandaag de invitaties gezonden voor de partijen van de bruiloft... Je komt natuurlijk, niet waar...
Bertha was de oudste dochter, mevrouw Van Naghel van Voorde, haar man minister van koloniën; in hun huis had Constance dadelijk gevoeld iets als van het ouderlijk huis, vroeger: een grote familie; een kring, even kolonialistisch getint met de hoogste koloniale autoriteiten, terug uit Indië; Van Naghel had zijn carrière gemaakt door protectie van zijn schoonvader, de oud-gouverneur-generaal; hun kennissen zweemden ook even de kring van het corps-diplomatique aan en men telde natuurlijk ook onder ze de elementen uit de hogere Haagse bureaucratie. Hoewel Constance nog maar eens bij hen aan huis was geweest — te midden van een drukte van repetities voor bruiloftsvoorstellingen — had zij er dadelijk iets zeer sympathisch en bekends gevoeld, iets van haar vroeger thuis; een atmosfeer van grootheid, gewichtigheid. die zij wel sedert jaren ontwend was, maar tot welke zij zich toch aangetrokken voelde, uit het aangeboren instinct ener ijdelheid, die zij dood nu in zich waande.
Constance voelde zich tevreden, al had zij nog hoofdpijn. Oom [ 45 ]Ruyvenaer was druk, maar vrolijk — omdat hij won, met Gerrit, Bertha en Constance, geen van beiden bij de kaarten, spraken door, speelden slecht. Bertha was al bijna geheel grijs — grijzer zelfs dan mama Van Lowe. Zij had een beetje een plechtig gezicht, zij leek op haar vader: de harde strakke trekken, de harde donkere ogen, de dunne lippen. Haar oogleden knipten altijd, of zij moeilijk zag. En zij had in haar wijze van praten iets verstrooids, alsof zij altijd aan iets anders dacht. Zij was goed gekleed, eenvoudig, met smaak.
— Ik vind het zo aardig. dat jullie huis zo een herhaling is van ons ouderlijk huis... van vroeger, zei Constance.
— Ja, zei Bertha. Wat is troef...
— Je hebt zelf ruiten gemaakt, zei Gerrit, de ritmeester, flink, breed en blond. Zusje, oppassen.
— En je hebt zeker een heel druk huis, Bertha?
— Ja zei Bertha. Heel druk.
En zij speelde een verkeerde kaart.
— Ik heb dat ook zo gekend, die drukte, zei Constance. Dat was in Rome ook zo, verschrikkelijk druk; op éen dag altijd vier, vijf dingen, waar je je onmogelijk aan kon onttrekken...
Bertha glimlachte vaag, en Constance voelde eensklaps, dat zij niet over Rome spreken kon. Zij schrikte: zij kon de naam van De Staffelaer niet uiten, zij moest geheel die tijd van grootheid niëren... Het maakte haar eensklaps zenuwachtig, want zij had niet gedacht, dat zij, te midden van haar broers en zusters, zich ook bedwingen moest, tact moest tonen... Zij was juist tot hen gekomen om, spontaan, zich te kunnen ontspannen... maar zij voelde in Bertha zeer sterk een afkeuring, dat zij over Rome dorst praten... Zij had over Rome willen praten, een beetje uit ijdelheid, om haar zuster, de vrouw van een minister, die "meedeed", te herinneren dat ook zij die grootheid gekend en geleefd had... Maar zij voelde, dat zij nederig moest zijn: dat zij niets meer was dan mevrouw Van der Welcke: de zuster, die een misstap had gedaan, getrouwd was met haar "amant" en, na jaren, in genade door de familie aangenomen. Dit sprak duidelijk uit Bertha's plechtig Van Lowe-hard gezicht met de knippende ogen — ook al zei Bertha geen woord. Constance zweeg, speelde; oom Ruyvenaer, druk, tapte moppen...
— Daar valt de vrouw! zei hij, dik. Dit is éen gevallen vrouwtje meer! juichte hij luidruchtig.
En uitspelende zijn aas, streek hij met een brede zwaai van zijn hand de zet op.
Constance was bleek en Bertha knipte de ogen helemaal dicht.
Maar Bertha was te veel gewend aan ooms vulgaire onhandigheden, om er zeer getroffen door te worden, en zij kwam, correct, uit in de invite van haar partner.
Constance hield zich strak, speelde na. Zij had in een van haar zenuwbuien kunnen uitsnikken, maar zij bedwong zich, wetende, [ 46 ]dat oom onhandig, druk, vulgair was, maar toch niet met opzet had willen kwetsen. En zij was Gerrit dankbaar, toen die haar als te hulp kwam.
— Wat een aardige jongen is die boy van jou, Constance.
— Mijn Addy... ja.
— Alleen een beetje deftig voor zijn jaren, maar anders een flink ventje.
— Hij is altijd heel lief voor mij. Wij zijn beiden dol op hem.
— Je moet hem dikwijls bij ons laten komen. Ons huis is éen kinderkamer en in mijn troep zal hij jong blijven.
— Goed, Gerrit, heel graag. Het is aardig van je dat te zeggen.
— Wat moet hij worden?
— Van der Welcke wil, dat hij eerst studeert. En dan later in de diplomatie.
— Zou hij daar geschikt voor zijn?
— Ik weet het niet... Hij is misschien een beetje te strak... Maar hij is nog zo jong.
Laat hem Woensdag komen koffie-drinken en dan wandelen met mijn bende.
Goed, ik zal het hem zeggen.
Ja, zei Bertha, hartelijker, als ontwakende uit een droom. Hij is een allerliefste jongen, alleen een beetje strak.
— Hij is hier nog zo vreemd.
— Hij is heel beleefd, zei Bertha; maar op een afstand. Hij groet heel beleefd, maar als hij: dag, tante, zegt, klinkt dat als tegen een vreemde.
— Ach, Bertha, hij ziet ineens zo veel nieuwe ooms en tantes.
— Hij is een heel lieve jongen. Een mooi kereltje. Hij lijkt op zijn vader?
— Ja, zei Constance onwillig.
Zij voelde weer, dat er weer was: het verleden. Zij voelde, dat Bertha dacht: Van der Welcke, — zij had zijn portret wel eens gezien bij mama — is een zeer knap mens, en daarom ben je op hem verliefd geworden, Constance?
Maar Gerrit lachte.
— Waarom zeg je dat zo bedenkelijk, zusje?
— Bedenkelijk?
— Het is, alsof je het niet goed vindt, dat je zoon op zijn vader lijkt!
Constance was dankbaar. Gerrit was zo gewoon, zo natuurlijk: zij lachte.
— Ach, wel neen!
— Denk je, dat ik het niet hoor: "Lijkt hij op zijn vader?" "Ja-a-a"
Zij werd eensklaps heel oprecht, tegen Gerrit.
— Zei ik dat zo? Ja, het is zo dwaas; ik ben een beetje jaloers op Van der Welcke... wat Addy aangaat. Zo dwaas van me, niet waar? [ 47 ]
Bertha keek strak, knipte de ogen. Oom streek zet na zet op.
— De robber is uit; Gerrit en ik winnen. We rekenen maar niet af, hè...
De boterhammetjes gingen rond, de glazen wijn, de grogjes.
— Gerrit, zei Constance, terwijl zij naast hem zitten ging. Je bent gelukkig, niet waar, in je huis, met je vrouwtje, je kinderen?
Gerrit schrikte.
— Waarom vraag je dat...
— Ik kreeg die indruk...
— Maar waarom vraag je het?
— Is het dan niet zo...
— Ja zeker, zeker... Natuurlijk... Adeline!
Hij wenkte zijn vrouw, een blond dik poppetje, een zacht lief vrouwtje van acht-en-twintig; zij had al zeven kinderen; omdat Gerrit, wat oud getrouwd, zei, dat hij zijn tijdverlies wilde inhalen, om een heel troepje bij elkaar te krijgen.
— Constance vraagt of we gelukkig zijn...
— Die Constance! Natuurlijk! zei Adeline.
— Je hebt een aardig troepje...
— Je jongen is ook een dot...
Zij glimlachten allen, gelukkig om de kinderen. Gerrit, onrustig, bewoog bijna woest zijn grote ledematen.
— Kinderen, dat is alles! juichte Gerrit, wat luid. We scheiden niet uit tot wij er twaalf hebben, niet waar Lien?
— Maar Gerrit... je bent dol...
— Ja... zeg, Constance, waarom die kerel van jou zo alleen te laten... Dat is niet goed voor een kind.
— Neen Gerrit, zo is het goed. Het zou niet ons geluk zijn — veel kinde— ten te hebben.
— Zeg — jij bent zo indiscreet geweest te vragen of we gelukkig zijn; nu ik hoop op mijn beurt... Ik geloof niet, dat het erg botert tussen jou en je man.
— Ach ... we schikken ons naar elkaar... En misschien dat zelfs niet eens... Addy houdt ons samen. We zijn beiden dol op hem. Van der Welcke is dol op zijn jongen. Ik ook. Ik ook. Hij is alles, zowel voor hem als voor mij
Haar ogen vulden vol tranen.
— Voor elkaar... zijn we niets meer!
Zij zat tussen Gerrit en Adeline.
— Ik verlangde zo naar jullie allen! zei zij, beiden nemende bij de hand. Wees lief tegen me, wil je? Ik smacht naar sympathie... Mijn kind is mijn alles... Maar hij is zo jong — en ik zeg hem al te veel... O, God, wat een leven, die laatste, laatste jaren! Neen, jullie zijn niet lief geweest! Waarom mij nooit... nooit... eens opgezocht... in Brussel!
— Beste Constance... zei Gerrit; als wij ooit geweten hadden, dat je het wenste.... Maar ook jij liet nooit van je horen... Alleen aan mama schreef je; die heeft je nu en dan [ 48 ]eens opgezocht. Zeg zelf... We waren vervreemd van elkaar.
— Laten we elkaar dan nu weer terug vinden! Wees lief tegen me! Je vrouwtje... ik ken haar niet... Maar je bent toch ook mijn zuster, niet waar, Adeline. Kou een beetje van me...
— Ja zeker, Constance. Laten we elkaar dan ook veel zien.
— Hoe is Bertha geworden, Gerrit. Zeg me...
— Bertha is heel lief. Bertha is een voorbeeldige moeder. een uitstekende vrouw. Bertha heeft een druk leven. Ze doen veel goed, ze leven voor hun kinderen, ze zien veel mensen... Ze zijn in de upper ten of liever in de upper two and three van Den Haag. Wij niet, hoor. Wij komen ook nooit op hun grote diners. wij zijn helemaal niet in hun côterie.
— Ik kom zelfs nooit op Bertha haar jours, zei Adeline.
— En toch zijn we heel wel met elkaar. En Bertha is héel lief en als Adeline een baby wacht — gewone toestand bij ons — is Bertha net een moeder. Maar de mensen leven nu eenmaal in hun kring. en die is erg groot, druk, gewichtig, chic en alles wat je nog meer wilt.
— Dus Adolfine en Van Saetzema?
— Ja, dat kan je nagaan. Die komen ook nooit op hun diners en jours en bals etcetera. En dat maakt Adolfine razend. Maar het kan ons totaal niet Schelen.
— En oom en tante Ruyvenaer?
— Komen op de jours, lachte Adeline, maar niet op de diners. En die hebben weer hun Indische clubje, dat heel vrolijk is, maar natuurlijk weer helemaal apart.
— Ja, peinsde Constance. Zo een heel grote familie als de onze... heeft noodzakelijk allerlei afscheidingen...
— En daarom houdt mama altijd zeer vast aan haar "familietafereel" waarop al de elementen samenvloeien.
— Soms zien we elkaar in weken, in maanden nooit anders dan op die Zondag-avonden...
— En zeg mij: Karel en Cateau...
— Kárel... en Cateau... — deed Gerrit Cateau na: diè... leven lèkkertjes... en éten... heel goed... met hun beidjes... niet waar... Adeline?
Zij lachten.
— Ach, ik heb altijd van Karel gehouden, zei Constance. Van Karel en van jou, Gerrit... Herinner je, in de rivier, achter het Paleis te Buiten— zorg...
Hij keek haar lang aan, zoekende in haar ogen het verleden van hun kinderjaren...
— Ja, toen was je een aardig kind... Je speelde altijd met ons sprookjes tussen die grote blâren, van een prinses en feeën en ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind... Zo een klein, fijn, bleek, fantastisch meisje, in je witte "baadje", en je broers waren verliefd op je... Maar twee jaar daarna — ik was toen een jongen van zestien en jij was [ 49 ]vijftien — toen was je ineens een nuf, in een lange baljapon, en danste je alleen met oude generaals en de Algemene Secretaris...
— En wat ben ik nu? vroeg zij, glimlachend, maar haar ziel van weemoed vol.
— De verloren zuster... weergevonden.
— Ja... wèl de verloren zuster.
— Kom, zusje, niet zo droevig.
— Mijn leven is zwaar geweest.
— Maar je hebt nu je jongen, je kind. Kinderen zijn alles.
— Mijn leven is fout geweest op fout... En ik ben bang, dat ik mijn jongen niet goed zal opvoeden.
— Laat dat dan over aan je man! zei Gerrit mannelijk.
— Zo? riep Adeline. Moet ze dat overlaten aan haar man??
— Ja, Adeline. Net als bij ons. Ik de jongens, jij de meisjes.
— Zo??
— Maar Gerrit, als ik Addy overlaat aan Van der Welcke... heb ik niets. Niets.
— Wees dan flinker en niet bang.
— O, het leven is soms zo moeilijk... Dus Adeline, Gerrit... jullie zullen een beetje houden van je verloren en weergevonden zuster? Adeline kuste Constance.
Mama Van Lowe trad nader, glanzende, als altijd op het "familietafereel", als zij ze allen verzamelde.
— Mama, ik ben zó blij... zó gelukkig... bij u allen te zijn! murmelde Constance.
De meiden brachten mantels en jassen binnen.