Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/II

Hoofdstuk I De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk II

Hoofdstuk III
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 126 ]
 

II


Adolfine genoot ervan Cateau te toonen de stapels linnengoed van het uitzet van Floortje. Het meest van alle dingen ter wereld stelde Adolfine belang in haar eigen huis, in haar eigen kinderen, haar eigen meubels, in haar eigen zaken, aangelegenheden en dingen. Zij was altijd onvermoeid aan een zuster of vriendin, die haar eens kwam opzoeken, te toonen en te doen bewonderen de dikte van haar tapijt, de zwaarte van haar gordijnen, de sierlijkheid, waarmede zij haar ornamenten in den salon had geschikt en zij prees al haar eigen hoog, vijzelde het op, als voor een verkooping, ontlokkende waardeering aan de zuster of de vriendin. Zij was in haar hart altijd bang de mindere te zijn en om die vrees te verbergen voor het oog van een ander, stofte zij en pochte zij altijd op wat van hèar was. Dat zij wel een Van Lowe was uitte zich hierin, dat zij haar man en haar kinderen mee op vijzelde in haar algemeene zelfverheerlijking. Heel licht was er dan in al haar pocherijen een schaduw van verwijt, tegen de familie, de kennissen, Den Haag — dat zij niet gewaardeerd werd, haar man niet, haar kinderen niet, haar huis niet, haar meubels niet, haar ideeën niet en haar straat niet. En zij legde breedvoerig vriendin of zuster uit hoe zij dacht, hoe zij rekende, hoe zij beschouwde, hoe zij opvoedde, hoe zij meubeleerde, hoe zij diners gaf, hoe zij een japon bestelde — als was dat alles voor [ 127 ]de vriendin of de zuster van een belang, zo hoog, dat er geen hoger boven te denken was. Zo de vriendin of de zuster — ter conversatie wille — dan vertelde hoe zij beschouwde, rekende of een diner gaf — kon Adolfine daar onmogelijk naar luisteren en toonde zij heel duidelijk, dat de zaken van zuster of vriendin haar totaal niet interesseerden, en dat, bijvoorbeeld, de degelijkheid, van het bekleedsel van haar — Adolfine's — stoelen, of de frisse lucht van de straat, waarin zij — Adolfine — woonde, of het fluweel van de kraag van de overjas van Van Saetzema — Adolfine's man — van veel hoger belang was. Toch vooral wilde zij doen uitkomen aan de zuster of de vriendin, dat in haar — Adolfine's — leven alles van het eerste en het beste was: zowel het levende als het niet-levende, het roerende als het onroerende... Adolfine's keukenmeid kookte — voor de zuster en de vriendin — het beste van alle keukenmeiden, vooral beter dan die van Bertha; Adolfine's hondje, een puck, was het aardigste puckje van alle puckies ter wereld. Terwijl zij zo pochte, vreesde zij, heel diep, bijna onbewust in zichzelf, zou mijn keukenmeid wel wat kunnen koken, en mijn puckje... is het eigenlijk niet een nijdig beest?

Maar dat waren diep verborgen twijfelingen en voor de familie en de kennissen gaf Adolfine hoog op van al de haren en al het hare en dong voor kinderen en meubels een schatting van bewondering af. Het was in haar natuur hoog te willen zijn — zij wàs een kind haars vaders — rijk te willen zijn, alles mooi en voornaam en in aanzien om zich te hebben en het was of van haar kinderjaren af een noodlot haar had gedwongen alles, iets, een tikje, minder te hebben dan haar familie en kennissen. Werkelijk was zij nooit tevreden, hoe zij ook pochte. Werkelijk verweet zij het leven zijn gruwelijke onrechtvaardigheid. Als kind was zij een lelijk onbehagelijk meisje geweest, terwijl Bertha ten minste passabel en Constance bepaald mooi was. Dat Dorine nu ook niet mooi was, troostte haar niet, lette zij zelfs niet op. Bertha en Constance waren, de een als jonge vrouw, de ander als jong meisje, gepresenteerd aan het Hof; na Constance's huwelijk was er echter als een moeheid voor wereldsheid geweest bij haar vader en haar moeder en als mama wel eens ter sprake had gebracht, dat ook zij. Adolfine, gepresenteerd nu moest worden, had papa gezegd: ach, de andere meisjes hebben er zo weinig aan gehad... en, hoe dan ook. Adolfine was er niet gekomen, aan het Hof. Dat had zij haar ouders en... haar zusters nooit vergeven, maar zij had altijd gezegd, dat zij niets gaf om al die drukte van het Hof. Zij was vroeg getrouwd, twintig jaar; zij had Van Saetzema aangenomen, bijna uit angst, dat, zo zij weigerde, het leven weer onrechtvaardig zou zijn. En Van Saetzema had haar gevraagd, zo als honderden mannen honderden vrouwen ten huwelijk vragen, om van die heel kleine redentjes van kleine mensen, die als minieme radertjes diep in de kleine [ 128 ]zielen voortwerken — en die anderen weer niet begrijpen, zodat zij zich, verbaasd, afvragen: waarom dan toch, waarom heeft die dat en dat gedaan; waarom is er bij die dat en dat gebeurd; waarom heeft die, die en die getrouwd... Van Saetzema had een goede naam, was meester-in-de-rechten, had iets van fortuin: Adolfine had het maar geprobeerd. Maar terwijl Van Naghel, na advocaat in Indië te zijn geweest, door tactvolle relaties, door politieke handigheid, door invloed van papa Van Lowe, wie Van Naghel sympathiek was, carrière maakte, gekozen werd in allerlei commissies, die hem telkens weer een sport hoger voerden in de Haagse bureau-wereld, tot hij, eerst gekozen in de Tweede Kamer, zich eindelijk de portefeuille van Koloniën zag aangeboden — was Van Saetzema aan het Departement van Justitie rustigjes weg, blijven voortsjokken, zonder een enkele keer een bizondere promotie te maken, zonder ooit een bizondere kans te hebben, zonder ooit door papa Van Lowe heel veel vooruit te worden gebracht — alsof papa dit evenmin de moeite waard had gevonden — in een soort van stiefvaderlijke minachting, — als om Adolfine te presenteren aan het Hof. Van Saetzema, nu hoofdcommies, was wel een geacht ambtenaar, die nauwgezet zijn werk deed, die zelfs geapprecieerd werd door de Secretaris-Generaal, maar meer ook niet... En dit was juist de wanhoop van Adolfine, die sedert Van Naghel minister was, haar man ook minister wilde hebben, — waarop nooit het minste uitzicht bestaan zou. Adolfine, met lede ogen, moest dus al de grootheid van Van Naghel en Bertha aanzien en hoe zij ook pochte op alles, wat van haar. Adolfine, was, — die grootheid, die zij nooit bereiken zou, was haar een marteling harer ijdelheid. Het was zo vanzelf gekomen in de lijn van het leven van Van Naghel en Bertha — door papa's protectie, door Van Naghels eigen relaties en Overijselse familie, die altijd een rol had gespeeld in de politieke geschiedenis van het land — dat Van Naghel niet alleen had bereikt een hoog punt van carrière, maar dat zijn huis ook geworden was een politieke en daarbij aristocratische "salon" in Den Haag — alsof door hun wederzijdse relaties. Van Naghel en Bertha, na papa Van Lowe's dood, hadden vervolgd de traditie, die na de gouverneur-generaals-tijd geheerst had in de Alexanderstraat, waar mama stil rustig achterbleef, in dat na-leven van oude vrouw en weduwe. Terwijl, wat Adolfine ook had gewenst en gepoogd, haar huis nooit anders was geweest dan een rommel. Zij miste tact en wist niet te onderscheiden. Zij dacht, dat óok een druk huis te hebben, iets zou zwemen naar de voornaamheid van Bertha — en nu maakte zij visites, links en rechts, en had een menigte kennissen, zo disparaat mogelijk, uit verschfllende côterieën: de orthodoxe, de Indische, de officiële bureau-wereld, de militaire — helaas echter niet uit de Hof-côterie en uit de aristocratische elementen, die — na papa's dood nog wel éens in het jaar een kaartje [ 129 ]gebracht hadden, maar haar langzamerhand hadden overgeslagen. En zo was het vanzelf gekomen in de lijn van hun leven, van Van Saetzema en Adolfine, dat hun huis steeds was geworden een grotere rommel, wel een druk huis, waar men "mensen zag", maar een huis zonder kleur, waar men nooit wist wie men ontmoeten kon, en wat de gastvrouw eigenlijk wilde. Er was iets dwarreligs in Adolfine's manier om haar huis te maken een druk huis, waar veel mensen kwamen. Zij maakte, bijvoorbeeld, het plan een intiem diner te geven over vijf dagen, zij vroeg acht mensen, maar bedacht twee dagen vóor het diner, dat zij er nog wel enige bij kon vragen: zij zond nog enkele geheel officiële invitaties rond, waarvan de termen niet in overeenstemming waren met de tussenruimte van invitatie en datum — met dit resultaat, dat zij op haar diners ten eerste de kok in de war stuurde, wel eens een fles Champagne te weinig had, en dat haar gasten, geregeld, in alle mogelijke schakeringen van avondtoilet verschenen. Of, zij dacht te geven een groot diner, kreeg vele bedankjes, wist niet wie er in de plaats voor te vragen, vroeg toch maar, intiem, zelfs mondeling — en zij had voor een stuk of zes mensen veel te veel schotels en wijnen en haar heren waren alweer, de een in rok en witte das, de ander in zijn huisjasje; haar dames alweer de een laag, de andere in een blouse: verschil, dat hun telkens over en weer een schok van ontsteltenis gaf.

Het was altijd een rommel en zoals zij de tact miste een goed diner te geven, zou zij altijd missen een tact tot de grootheid te komen, waarheen zij verlangde. Ook haar man zelf werkte haar tegen: een eenvoudige man, wat boers, die iedere dag draafde naar zijn bureau en terug, nauwgezet op zijn werk als maakte hij, schooljongen, thema's af, zonder enige bizondere bekwaamheid of politieke handigheid. Hij vond goed, wat Adolfine deed, maar begreep niet in haar dat verlangen, die levensbehoefte naar grootheid. Wel had hij overgenomen van zijn vrouw het uitbundig tevreden zijn, hij ook, met zijn vrouw, zijn huis, zijn kinderen, zijn meubels en zijn kennissen. Ook hij kon pochend spreken over zijn jas, zijn bureau, zelfs zijn Minister en zijn Secretaris-Generaal. Al had Adolfine met de zweep achter hem gestaan, zij zou hem niet hebben kunnen opranselen naar de toppen van aardse en Haagse grootheid. Hij was zwaar, nevelig in zijn hersenen, een sleurmens, die als trek-os zijn gangetje ging, jaren lang, met dezelfde zware tred van Hollands rund door zware Hollandse luchten: hij had geheel in zich het element een mindere te zijn, een ondergeschikte, op een achtergrond te blijven en daar nauwgezet en kleinzielig degelijkjes te blijven arbeiden in het kringetje, waarin hij was aangevangen te arbeiden.

Zij hadden drie jongens en drie meisjes en zij waren geen kwade ouders. Zij hielden, beiden, van hun kinderen, en zij [ 130 ]dachten aan hun welzijn. Maar een systeem van opvoeding kenden zij evenmin als een systeem om diners te geven, en wat er nog van opvoeding was in hun huis, was even rommelig als hun kennissen, hun kamers, hun tafels. Vooral voor haar kinderen was in Adolfine die neiging alles voornaam te hebben en te doen, minstens zo voornaam als Bertha had en deed voor de hare. Daar Adolfine echter de enige van de Van Lowe's was, die, uitzondering, zuinig was, streed haar zuinigheid dikwijls zware strijd met haar zucht tot voornaamheid. En wat dus in het huis en de opvoeding der kinderen van Van Naghel en Bertha als vanzelf ging volgens zeer kostbare principes, die zij beiden wel als kostbaar inzagen, maar onmachtig waren door hun neigingen en de lijn, langs welke zij leefden, voor minder kostbare te verwisselen, ging bij Adolfine alles op een goedkoopje. Waren dus Louise en Emilie en Marianne geweest op heel dure kostscholen bij Londen en Parijs: grote villa's van geraffineerd rijke-meisjes-onderwijs — de danslessen in baljaponnetjes de teken— en schilder— en muzieklessen gegeven door beroemde artisten, — Adolfine, hoewel verteerd van nijd, vond die kostscholen eenvoudig absurd en onbereikbaar voor haar beurs en had er voor Floortje en Caroline destijds een gevonden bij Kleef: een heel achtenswaardige kostschool, maar waar dochters kwamen van Duitse winkeliers, en waar dus een geheel andere toon heerste dan in de villa's bij Parijs en bij Londen — wat echter niet verhinderde, dat Adolfine haàr kostschool hoog ophemelde boven die malle en wufte inrichtingen, waar Bertha haar kinderen heen had gezonden. En wat de jongens betrof. Adolfine verhief haar jongens — Piet. Chris en Jaap; de oudste zou Oost-Indisch ambtenaar worden, de twee anderen waren voor Breda en Willemsoord — hoog boven die twee geldstukslaande studenten van Leiden, die nu weer voor hun aanstaande maskerade enkele duizenden nodig hadden, hoog boven die slungel van een Karel.

Ook tussen haar Marietje, een zacht blond witvellig meisje, wat onderdrukt in de roezemoes der anderen, en tussen Bertha's Marietje maakte Adolfine altijd vergelijkingen, die ten gunste waren van haar kind, maar vooral vergeleek zij nu, na het huwelijk van Emilie met Van Raven, dier huwelijkstoebereidselen met wat zij deed voor Floortje en Dijkerhof. En zij had mooi ophemelen en pochen — zij, die uitzondering bij de Van Lowe's, zij, de zuinige, ieder dubbeltje berekenende Adolfine — van wie had zij toch die economie? vroeg mama Van Lowe zich wel eens af — zij kon er eenvoudig niet bij, bij al wat Van Naghel en Bertha en de Van Ravens en hun wederzijdse vrienden hadden gedaan; zij vond het absurd, zij vond het geld weggooien, zij bromde in zich, dat alles zo ontzettend werd opgevoerd: een geheime degelijkheid — eigenschap atavistisch, de oorsprong geheim — keurde in haar af die luxe van feesten, van uitzet, van cadeaux, van bloemen, waarvan Emilie's bruiloftsdagen als hadden [ 131 ]geschitterd; zij vond het belachelijk, zij wilde alles zuiniger doen, en toch vond zij het niet prettig alles zo zuinig te doen en het was dus een eeuwige strijd, zowel met haarzelf, als met Floortje, die ook niet onder wilde doen voor Emilie en aan geld — het was maar dat harer ouders — niet dacht. Maar toch, met een bizondere gave van zelfverheerlijking, wist Adolfine nu Floortjes uitzet tegenover Cateau te verheffen boven al die kanten flèbbeldingen van Emilie...

— Veel dégelijker... vind ik. Adòlfine! zeurde Cateau.

— Ja... en kijk eens die hemden, kijk eens die tafellakens en servetten, dat is van een kwaliteit, daar is niets boven, zei Adolfine, de stapels in de kast strelende... — En al die malle cadeaux, die Emilie heeft gekregen, al dat zilver, dat ze toch niet gebruikt — want wat hebben jongelui, die natuurlijk in de eerste jaren geen mensen zien — nu zoveel zilver nodig... Ik ben maar blij, dat ónze kennissen Floortje praktischer hebben bedacht: ik zou het niet prettig hebben gevonden als Floortje zo in haar zilverkast werd gezet door, nu ja, kennissen, maar toch eigenlijk vreemden...

— Jà...! zeurde Cateau. Op de receptie... van Emiliètje... leek het wèl... de winkel van Van Kempen... Ik vond het zo parvenùàchtig... jij ook niet... Adòlfine?

Het woord was voor Van Naghel en Bertha niet bepaald tekenend gekozen en zelfs Adolfine voelde dat, maar zij bewonderde te veel haar eigen inkopen en de cadeaux van haar kennissen, om er Cateau opmerkzaam op te maken.