Couperus/Het late leven/Eerste deel/XVIII
← Hoofdstuk XVII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk I → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XVIII
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Er zou zijn een groot officieel diner hij Van Naghel, en over een drie kwartier werden de gasten verwacht.
— Mama, zeurde Huigje tegen Francis, die zich kleedde; wat is er te doen?
— Er komen mensen, zei Francis koel.
— Wat voor mensen, mama?
— Ach kind, er is diner, zei Francis geërgerd.
Huigje wist niet wat diner was.
— Wat is diner? vroeg hij aan zijn zusje, Ottelientje.
— Eten... zei Ottelientje gewichtig.
— Eten?
— Ja, lekker... met ijs...
— Krijgen wij ook diner, mama... met ijs... zeurde Huigje.
— Allah toch, baboe, hou de sinjo bij je... Maar baboe, doe eerst mijn rok dicht.
Otto, die tegenwoordig aan Buitenlandse Zaken werkte, kwam binnen; Louise volgde hem. [ 296 ]
— Jà...! zei Francis. Kleed jij je niet, Louise?
— Neen... ik kom niet aan tafel, antwoordde zij. Ik zal met de kinderen eten, en met Marietje en Karel, in de kinderkamer.
— Ik vraag je niet om met de kinderen te eten, zei Francis, bezig met haar armband.
— Neen, zei Louise zacht. Maar ik eet toch met Karel en Marie.
— Het is of je gek bent, zei Francis. Waarom kom je niet aan tafel?
— Ik heb het met mama al zo afgesproken. Er was een plaats te kort.
— Jij bent toch geen kind?
— Maar Francis, wat kan mij nu zo een diner schelen, zei Louise met een zacht lachje.
— Als er een plaats te kort is, zei Francis zich opwindende om niets -: dan wil ik bij de kinderen eten.
— Francis...
— Dan wil ik...
— Maar Francis, wat maak je nu een moeilijkheid, die er niet is... antwoordde Louise, heel zacht. Heus, het is al zo geschikt... met mama.
— Ik ben maar een stiefdochter! viel Francis in.
— Je meent een schoondochter! viel Otto in, met een lach.
— Een stiefdochter! herhaalde Francis, opgewonden, bevende. Jij bent een dochter. Jij moet aan tafel zitten.
— Francis... ik verzeker je, dat ik niet aan tafel kom, zei Louise zacht maar beslist.
— Francis, hou je mond! zei Otto.
Maar Francis had een behoefte zich nijdig te maken... om niets, alleen om zich op te winden. Zij schold op de baboe, zij duwde de kinderen weg, zij brak een waaier...
— Dat lamme ding... Daar is het kapot.
— Is dat je nieuwe waaier? vroeg Otto driftig.
— Ja... Rtss ... daar is het in flarden!!
Hij werd razend.
— Als je denkt, dat ik je ooit weer iets geef... Je bent niets waard!
— Geef dan maar alles aan je zuster... je houdt toch meer van Louise... je bent toch op Louise verliefd... Rtts... rtts...!
De waaier ging door de lucht, in stukken...
— Eh... njonja! zei de baboe, zich rustig verwonderend.
— Je bent een echte... nonna! zei Otto rood.
Maar zijn vrouw lachte... De gebroken waaier had haar opgelucht.
— Geef die andere waaier, baboe.
Zij was klaar... Zij zag in de spiegel, poeierde zich nog even, en glimlachte. Zij vond, dat zij, al was zij wat bleek en mager, er lief uitzag. Ineens zette zij zich, recht op een stoel.
— Ik ben zo flauw! murmelde zij. [ 297 ]
Louise naderde.
— Wat is er, Francis?
— Ik ben zo flauw...! zeide zij, bijna onhoorbaar.
Zij zag doodsbleek.
— Geef me Eau-de-Cologne...
— Wat heb je nu weer!! riep Otto uit, wanhopig.
— Baboe! zei Louise. Haal azijn... mevrouw valt flauw.
— Neen! kreunde Francis. Azijn... geeft vlekken... Pas op... voor mijn japon. Eau... de... Cologne...
Louise bette haar voorhoofd.
— Maak mijn haar niet uit de krul! riep Francis schel. Beroerd dan toch ook...! kreunde zij na.
Zij legde haar hoofd tegen Louise.
— Louise...
— Wat is er...
— Ik ben niet lief geweest . .. Ik ga dood.
— Neen, neen, heus niet.
— Jawel... Huigje! Ottelientje! Mama gaat dood.
Otto bracht de kinderen weg.
— Laat ze hier! kreunde zij. Ik stèrf...
— Neen Francis... Maar wil je niet wat gaan liggen? Je uitkleden? Op je bed?
— Neen... neen... Ik ben al weer beter... Ik moet toch aan het diner komen...
— Voel je je beter...
— Ja... Geef mij wat... Eau-de-Cologne... O, Louise... het was alles ineens zwart ...
— Een duizeling. Heb je je druppels genomen, vandaag?
— Ja... maar het geeft niet... de druppels. Nu ben ik weer veel beter. Louise... ben je boos op me...
— Neen...
— Omdat ik gezegd heb, dat Otto verliefd op je was.
— Ach gekheid immers, Francis.
— Neen, hij is verliefd op je. Jullie zijn ook zo gek... broer en zuster... Ik heb er nooit van gehoord... Ik ben beter, Louise... Breng je me naar beneden... En wil je... wil je met de kinderen eten? Dat is lief van je... Zie je: de Minister van Buitenlandse Zaken komt en daarom had papa gaarne, dat Otto en ik aan tafel kwamen... Het kan me anders niet schelen... zo een diner. Ik voel me veel beter, Louise... Kom, breng me... naar beneden.
Zij stond op en Louise hielp haar de trappen af, liefjes.
Op de trappen, over de gangen liepen de meiden; dienknechts wachtten al in de vestibule; het huis was éen licht. In de salon was Bertha al, klaar, sprak er met Willem, de knecht; de deuren stonden open, de lange tafel was zichtbaar, schitterend tussen haar bloemen. [ 298 ]
— Wat heeft Francis? vroeg Bertha. Francis voorzichtig en bleekjes ziende binnenkomen aan Louise's arm.
— Ik ben weer beter, mama... Ik dacht, dat ik dood ging...
Op dit ogenblik werd hard aan de bel van de voordeur gerukt...
— Wie kan daar zijn!
Een van de knechts deed open.
— Wie is daar? vroeg Bertha zacht, aan de trap.
— Ik ben het, mama!
— Emilie!!
— Ja... ik...
Emilie kwam boven. Zij had in de gang een natte regenmantel afgegooid en zij was heel bleek; haar haren hingen om haar gezicht.
— Maar Emilie... wat is er??
Zij was in eén impulsie naar boven, de trap op, gelopen, niets ziende; nu plotseling zag zij de kamers, alle open, verlicht, de lange tafel, de bloemen — herinnerde ze zich, dat er diner zou zijn...
— Ik ben weggelopen! zei ze. Ik ga niet meer naar huis!
— Weggelopen!
— Ja... Eduard heeft me geslagen... en me verweten... me verweten... Ik ga niet meer naar huis... Ik blijf hier!
— Mijn God, Emilie!
— Alleen als u me wegjaagt... dan ga ik de straat op, ik weet niet waarheen... naar Leiden... naar Henri. Dan ga ik naar Henri. Versta mij goed, mama: ik ga nooit meer naar Eduard terug.
Van Naghel, juist, verscheen aan de deur.
— Emilie, wat is er??
— Papa... papa... ik ben weggelopen
— Weggelopen...
— Van Eduard. Ik heb geen leven... Hij is gierig... Hij verwijt me altijd, dat ik te veel geld uitgeef... dat mijn ouders... ja, dat u... dat u te veel geld uitgeeft! Hij is gek van gierigheid. Hij sluit mijn linnenkast af... omdat ik te veel hemden gebruik en een veel te grote was heb en een te dure wasvrouw! Hij gunt me maar één hemd in de week! Hij is gek... hij is gek geworden! Ik heb èen week lang iedere dag drie hemden gebruikt, om hem te ergeren... en die heb ik gegooid in zijn vuillinnenmand... om hem te ergeren! Vanochtend vond hij ze! Ik heb hem gezegd, dat ik meesteres was van mijn hemden en er net zoveel gebruikte als ik wou... Toen is hij razend geworden en hij heeft me geslagen...
Zij begon nerveus te lachen.
— Ik heb hem al mijn hemden om zijn oren gegooid! gilde zij lachend; en hij heeft me ze terug gegooid. De kamer was éen hemd! O, het is vreeslijk... ik heb geen leven! Ik wil niet meer terug... Papa, niet waar, ik hoef niet meer terug? [ 299 ]
— Emilie, je moest je schamen!
Zij gooide zich tegen haar vader, tegen de ridderorden op zijn borst.
— O, papa, ik ben zo ongelukig! Ik kan niet meer; ik ben zo ongelukkig!
Marianne kwam juist binnen. Zij zag er allerliefst uit: een fijn wit meisje-van-de-wereld, in haar laag wit japonnetje. Zij hoorde de laatste woorden van haar zuster, zag haar bleek, mager, nerveus, slordig...
— Emilietje... mijn zusje... wat is er dan toch! riep zij uit. O, die lamme jongen! Het is die lamme jongen!
Bertha sloot de ogen.
— Emilie... zeide zij moe.
— Mama, wees niet boos... maar ik blijf hier!
Er klonk een bel
— Daar wordt gebeld, Emilie! zei Van Naghel streng.
— Ik ga, papa...
Zij zag verward om zich heen, niet wetende welke deur uit te gaan...
— Kom mee, zei Louise haastig.
En zij nam Emilie als in de armen, voerde haar weg.
De eerste gasten kwamen de trap op.
Louise en Emilie waren al gevlucht in een voorkamertje. Maar de deuren stonden open...
— Wij kunnen straks over de gang, fluisterde Louise.
— Verbeeld je... fluisterde Emilie. Hij is gek! Hij bemoeit zich met het boekje van de meid... Hij kijkt na wat de meid iedere dag uitgeeft... Hij is gek... hij is gek... Hij eet aan tafel niet, om een stukje vlees over te houden voor de volgende dag... En als wij een dinertje hebben... is het nooit goed genoeg... Alles voor de mensen, voor de schijn; hij zou honger willen lijden om champagne aan zijn kennissen te schenken...!
— Stil Emilie!
Zij hoorden de begroetingen in de salon: de blanke, lieve stemmen van haar ouders; het nerveuze lachje, als van klokjes, van Marianne; Otto en Francis lief doende tegen de Minister van Buitenlandse Zaken... en alles klonk vals... De bel ging telkens over... Andere gasten kwamen boven... in een geruis van japonnen... een gekraak van schoenen...
— Wij kunnen niet weg! klaagde Emilie, bijna hangende in Louise's armen.
Tussen twee bellen wisten zij te ontsnappen naar boven... In de kinderkamer was de tafel gedekt: Karel en Marietje waren daar al, speelden wat met Ottelientje en Huig: de baboe hurkte in een hoek.
— Ik eet met jullie mee! zei Emilie. Ik ben ziek van de honger... Wat een dag... God, wat een dag! [ 300 ]
— Wij eten er zo tussen door... zei Louise. Kom, Emilie, kom in mijn kamer...
En als vluchtten zij weer, nu voor de kinderen, bracht zij Emilie naar haar eigen kamer.
— Emilie, wees verstandig! smeekte Louise.
— Louise... heus, geef me een glas wijn... een beschuitje... iets... ik ben flauw...
Louise ging en Emilie bleef alleen. De kamer van Louise was een intiem vertrek: er lagen veel boeken, een boekenkast stond open ...
— Dat goeie kind! dacht Emilie, moe hangende in een stoel. Ze leeft rustig haar eigen leven... en als er iets is... is zij het, die helpt. Wat gaat er in haar leven om... Zij was al een meisje, toen wij nog kinderen waren en eigenlijk hebben we haar nooit zo gekend als wij elkander kennen... Zij houdt van Otto, als ik van Henri veel hou... maar wat is er verder in haar leven omgegaan... Zij zwijgt altijd... Zij leeft en leest hier maar... en als er iets is... is zij het, die helpt... Wat heb ik gedaan, mijn God, wat heb ik gedaan... Maar terug, ga ik niet meer...!
Louise kwam, met een glas wijn en een paar beschuitjes.
— Wij eten dadelijk, zei zij. Daar drink wat, en wees verstandig, Emilie... Weet Eduard, dat je hierheen bent?
— Neen... Hij was uit, toen ik ging. Ik heb gewacht tot hij uit was... Louise, ik ga niet weer terug! Ik heb Henri getelegrafeerd mij te helpen... Ik verwacht hem hier.
Zij hoorden beneden stemmen.
— Hoor! zeide Louise.
— Wat is dat?
— Een invité misschien, die te laat is... Maar dat kan niet... Ik hoor op de trap...
— Mijn God!! riep Emilie. Het is Eduard!! Verberg me! Zeg, dat je niet weet waar ik ben!
— Emilie, dat kan ik niet doen. Wees rustig, wees verstandig, Emilie... Maar ga als je wilt, in mijn slaapkamer...
Emilie vluchtte. Het was als een herhaalde vlucht, een fladdering van een tere vogel, broze kapel, her der. Haar ogen hadden iets zoekends, als wist zij niet waar... Zij moesten een trap af, en Emilie wist in de kamer van Marianne te vluchten, vroeger haar beider boudoir...
— Mijn kamertje, mijn eigen kamertje! snikte zij en wierp zich in een stoel.
Het gas was half uitgedraaid. Overal lagen kleren van Marianne; de toilettafel was in wanorde, als had Marianne zich vlug en nerveus moeten kleden voor het diner...
— Wat zag zij er lief uit! snikte Emilie. Mijn zusje, mijn lief zusje! O God, ze zeggen, dat ze van oom Henri houdt!
Zij fladderde weer op, draaide het gas iets hoger, keek rond, angstig, verloren hier, zelfs in deze kamer. [ 301 ]
— Zijn portret! riep zij uit. Oom Henri's portret!
Zij zag het portret van Van der Welcke. Wel is waar, stond het tussen dat van Constance en Addy... maar op Marianne's schrijftafel stond het weer.
— Mijn zusje, mijn arm zusje! snikte Emilie.
En zij wierp zich als radeloos in een andere stoel, op een corset, rokken van Marianne... Zij bleef zo, de armen hangende, tussen de kleren van haar zuster. Plotseling richtte zij zich op. Zij hoorde buiten, op de corridor, stemmen: Louise en hàar man: Eduard.
— Zij is gek, zij is gek! krijste hij. Zij is weggelopen! De meid wist niet waarheen... Waar is ze? Waar is ze?
— Zij is hier! zei Louise kalm.
— Waar?
— Zij rust wat uit... Maar wees kalm, Eduard, en laten ze je beneden niet horen. Er is een diner.
— Dat kan me niet schelen! Ik wil... Ik wil, dat je stil bent en geen scène maakt...
— Waar is Emilie?
— Als je rustig bent, kan je met haar praten... Als je zo schreeuwt, dat men het beneden horen kan, zend ik een boodschap naar papa.
Emilie, nerveus, trillende in haar zenuwen, was opgestaan, opende de deur.
— Ik ben hier, zei zij.
Zij stond voor haar man. Hij had geheel en al verloren zijn correcte onbeduidendheid; hij stond daar ruw en razend, als een boerenkinkel.
— Je gaat naar huis! schreeuwde hij. Ogenblikkelijk!
— Eduard! smeekte Louise. Schreeuw niet... kom binnen.
Zij duwde hem binnen in de kamer van Marianne.
— Je gaat naar huis! schreeuwde hij weer. Ga je? Ga je?
— Ik ga niet, zei Emilie.
— Ga je niet?
— Neen! Ik kom niet bij je terug.
— Je moet!
— Ik wil scheiden.
— Ik niet en je gaat naar huis!
— Ik ga niet naar huis. Je hebt me geslagen... en ik stel me onder bescherming van mijn vader. Ik ken de wet niet... maar ik laat me niet door je slaan.
— Als je niet gaat... ransel ik je naar huis!
Zij lachte minachtend.
— Je bent geen man, zeide zij. Je bent een beest!
Hij raasde, als uit zichzelf. Hij vloekte en zijn mond was als bedekt met een schuim. Louise, ontzet, staarde hem aan, hem niet herkennende, geheel verloren als hij had zijn vage, stijve manieren van Duitse, correctdoenerige beleefdheid. [ 302 ]
— Naar huis! brieste hij nog eens en wees zijn vrouw met de vinger de weg.
— Ik ga niet.
Hij sprong op haar toe, pakte haar bij de tengere schouders, schudde haar, zijn mond verwrongen, zijn ogen puilden, als krankzinnig van razernij. Zij wrong zich, gaf hem een slag vlak in zijn gezicht. Hij sloeg haar terug.
— Eduard! Emilie! gilde Louise.
Een verontwaardiging gaf haar kracht. Zij stortte op haar zwager, sterk van haar verontwaardiging, duwde hem weg van zijn vrouw.
— Ga weg! riep zij hoog, Emilie omvattende in haar armen. Ga weg! De kamer uit!
— Ik wil mijn vrouw terug!
Louise kalmeerde zich.
— Eduard, zeide zij kalm. Verlaat de kamer.
— Neen...
— Nog eens, Eduard, verlaat de kamer, of ik zend een knecht naar papa. Wil je schandaal maken, goed, maak het, maar het zal je zelf het meeste schaden.
Hij dacht plotseling aan Den Haag, zijn carrière...
— Ga de kamer uit, Eduard...
— Hij heeft me mishandeld! kreunde Emilie. Ik heb pijn, hier...
Zij hing in de armen van haar zuster.
— Eduard, ga de kamer uit.
— Ik zal gaan, zei hij. Maar ik blijf tot het diner is afgelopen...
Hij ging...
— De ellendeling! De ellendeling! kreunde Emilie. Hij heeft me gestompt op mijn borst... Gelukkig, dat hij het gedaan heeft... Nu kan ik scheiden, niet waar, Louise... Louise, ken je de wet?
— Neen, mijn lieveling... maar papa zal je alles zeggen. Maar wees kalm, wees kalm...
— Waar is hij heen gegaan...
— Kan je alleen blijven, dan zal ik zien...
— Neen, blijf bij me... blijf bij me...
Er werd geklopt.
— Wie is daar...
Een oude meid kwam binnen.
— Freule, zei zij tot Louise. Meneer laat verzoeken niet zo hard te praten. Meneer hoort de stem van meneer Van Raven.
— Waar is meneer Van Raven nu...
— De smeerlap is in de zitkamer van de jonge heren gegaan.
— Goed, Leentje, wij zullen rustiger zijn... Maar praat zo niet. [ 303 ]
— Ik heb pijn, kreunde Emilie.
De meid zag haar deelnemend aan.
— De smeerlap! zei zij. Heeft die je geslagen, mijn arm kindje...
— Leentje, ik wil niet hebben, dat je zo spreekt! zei Louise.
— En ik zal het hem in zijn gezicht zeggen... dat die een smeerlap is, herhaalde de oude meid hardnekkig.
Zij knielde bij Emilie, opende haar blouse, masseerde haar zacht de borst...
— De smeerlap! herhaalde zij.
De zusters lieten haar... Zij waren stil, alle drie, de kamer overhoop, Emilie weer neergevallen op de kleren van Marianne...
De oude meid was opgestaan, ruimde de kamer wat.
— Louise, fluisterde Emilie.
— Mijn arm zusje...
— Ik zie daar het portret van oom Henri... En daar weer... En daar weer... Marianne houdt van oom Henri...
— Ja... stil...
— Ze houdt van hem... ze heeft hem lief, Louise.
— Ja, ik weet het,... stil Emilie!
— Weet mama het...
— We spreken er niet over... Maar ik geloof van wel.
— Weet iedereen het?
— Neen, neen... niet iedereen!
— Spreekt Marianne er ooit over...?
— Neen... nooit...
— Is er niets aan te doen? Verleden spraken tante Adolfine en tante Cateau erover... Iedereen weet het!
— Neen, neen, niet iedereen?
— Jawel... iedereen... En iedereen weet ook, dat Eduard mij slaat... Louise!!
— Stil... ik hoor stemmen!
— Dat is... Henri!
— Ja, Henri's stem...
— En Eduard...
— Mijn God... Leentje! riep Louise. Ga naar meneer Henri en meneer Eduard, en zeg hun, dat papa niet wil, dat ze hard spreken...
— De smeerlap!!! zei de oude meid.
Zij ging. Zij ging de trappen af. Het gehele huis was verlicht, de deuren van de salons stonden open; een hoek van de dinertafel schitterde in bloemen, lachende stemmen klonken: een zacht voornaam werelds gemis, geklikklak van zilver, lichte kletteringetjes van kristal.
— De smeerlap... dacht de oude meid.
Zij was in de vestibule: uit de keuken klonken stemmen van bezige meiden, de kok, de knechts... De vestiaire, verlicht, stond open: de sortie's, de jassen hingen er. Aan de overzijde was de zitkamer van de twee studenten. [ 304 ]
De meid opende de deur. Zij zag Van Raven staan tegenover Henri; hun stemmen bitsten, vijandig:
— ... Waarom heeft Emilie me dan getelegrafeerd?
— ... Dat weet ik niet, maar onze zaken zijn je zaken niet...
— Meneer Henri en meneer Eduard, zei de oude meid; je papa verzoekt je niet hard te praten...
— Waar is Emilie? vroeg Henri.
— Het arme kind is in de kamer van Marianne! zei de oude meid. Kom maar mee, jongen...
Zij nam Henri, die trilde, bij de hand... En terwijl zij met Henri de kamer verliet, zeide zij, hardop:
— Die smeerlap!!
— Wie? vroeg Henri.
— Hij...
— Wat heeft hij gedaan?
— Wat hij gedaan heeft...
Zij aarzelde het te zeggen, bang voor zijn drift, omzichtig met Henri opgaande de trap, langs de opene deuren der verlichte kamers...
Henri, eén ogenblik, zag de dinertafel door bloemen heen; twee heren, een dame, blank, lachend, netjes pratende...
Nu vond hij in de kamer van Marianne zijn beide zusters. En zodra Emilie hem zag, stortte zij zich in zijn armen...
— Henri!!
— Zusje, wat is er?
Zij vertelde het, in enkele woorden.
— Die ploert! riep hij uit. Die ploert!! Hij heeft je geslagen?! Ik zal hem... ik zal hem...
Hij wilde naar beneden, zij hielden hem tegen.
— Henri, in Godsnaam, smeekte Louise. Bedenk, dat er beneden mensen zijn!
— Komen jullie niet eten? vroeg Karel aan de deur. Wij vergaan van de honger.
Zij gingen naar de kinderkamer — zo heette dat vertrek al sedert jaren; zij zetten zich aan tafel.
— Mijn honger is voorbij, zei Emilie.
— Ik wil ook niet eten, zei Henri... Nu ben ik kalmer... zal ik... naar beneden gaan.
Zij hielden hem weer tegen... En de tijd sleepte zich voort — Ottelientje en Huig werden naar bed gebracht; Karel ging werken, Marietje hing bij de oudere zusters, nieuwsgierig. En zij luisterden, de deuren open, naar beneden...
— Nu is het diner afgelopen...
— Ja... ik hoor ze in de salon...
Marianne, plotseling, kwam de trap op, verscheen in de deur, witjes en lief.
— Ik kòn het niet meer uithouden! riep zij uit. Het diner is gedaan... Ik ben even weggelopen, Emilie... mijn zusje! [ 305 ]
— Hij... is hier!! zei Emilie, Eduard... hij wacht beneden. Hij wil me mee hebben naar huis... Jullie moeten me allen helpen... Hij heeft me geslagen!
— Mijn zusje, mijn zusje! riep Marianne, nerveus, en zij wrong haar armen, haar handen; zij omhelsde Emilie. Zit hij beneden?! Ik zal het papa zeggen... Ik durf niet langer hier blijven... O, die vervelende mensen beneden... Het is al bij negenen... Over een uurtje gaan ze weg... Nu moet ik naar beneden...
En weg wilde zij zich weer haasten.
— Marianne, zei Henri.
— Wat is er...
— Straks... moet ik je even spreken.
— Goed... straks
Zij fladderde de trappen af.
— Wat wordt ze mooi! zei Henri.
— En ik! zei Emilie. Wat word ik lelijk...
Zij leunde tegen Louise. Zij hoorden een geruis op de trappen. Nu was het Bertha zelf.
— Mijn kind!
— Mama...
— Ik ben even kunnen weggaan... Een ogenblik. Mijn lief kind!
— Eduard is hier, mama... Hij is beneden... Hij wil me mee hebben... Hij wacht tot het diner is afgelopen... Hij schreeuwde zo...
— Ik heb het gehoord.
— We hebben hem gezegd stil te zijn... Ik ga niet mee, mama... Ik blijf bij u. Ik blijf bij u... Hij heeft me mishandeld!
— De ploert! riep Henri bleek.
— Die smeerlap! zei de oude meid.
Bertha, bleek, sloot de ogen, zuchtte diep.
— Mijn kind, mijn lief kind... wees verstandig, leg het bij.
— Hij mishandelt me, mama!!
Zij wierp zich snikkende in de armen van Bertha.
— Mijn lieveling...! schreide Bertha. Ik kàn niet langer wegblijven...
Zij maakte zich los; zij ging; haar japon ruiste weg... In de salon zaten haar gasten, zagen haar hier en daar vreemd aan, omdat zij zich verwijderd had. Ogenblikkelijk nam zij aan al haar hevigheid van wereldse gastvrouw.
Marianne, met een lachje, was gekomen in het kantoor van Van Naghel, waar de heren koffie dronken, rookten.
— Papa...
— Wat is er, kind?
— Eduard is beneden! fluisterde zij. Ik wil u alleen waarschuwen. Hij wil Emilie mee hebben. Hij heeft haar mishandeld.
— Zeg hem, dat ik met hem zal spreken... zodra onze gasten weg zijn. [ 306 ]
En, gastheer, wendde hij zich weer tot zijn heren.
Marianne ging naar beneden, vond er Eduard in de zikkamer van de jongens. Hij rookte rustig. Zij zag hem hoog aan.
— Papa zal met je spreken, zodra iedereen weg is... Over drie kwartier komen de rijtuigen.
— Goed, zei hij, laconiek.
Haar bloed bruiste op.
— Je bent een ellendeling! riep zij. Je hebt Emilie geslagen!
Hij ziedde op, kwijt zijn Duitse stijve beleefderigheid.
— En ik ben in mijn recht! brieste hij. Maar jij... jij...
— Wat ik?
— Jij gedraagt je... als een meid! Jij bent verliefd... op je oom! Op een getrouwde man!
— O... o... oh! kreet Marianne.
Zij bedekte haar gezicht in de handen, verschrikt. Toen herstelde zij zich, maar haar bleekte bloosde van schaamte.
— Je weet niet wat je zegt! zei zij hoog, zich willende terugtrekken als in haar ongenaakbaarheid van onaanroerbare meisjesziel. Je weet niet wat je zegt... Maar manieren... heb je alleen uiterlijk... voor vreemden. En verder... ben je een laffe ploert... een làffe ploert, die vrouwen slaat en scheldt.
Hij had een beweging van drift, onder haar belediging.
— Je meent mij niet te slaan! zeide zij, zich richtende hoog. Je hebt mij al gescholden... is je dat niet genoeg?
Zij poogde zich, kalm, af te wenden, ging de kamer uit, de trap op. De snikken rezen in haar borst: nu snikte zij.
— O God! dacht zij. Iedereen weet het... Iedereen ziet het... Ik kàn het niet verbergen... Ik heb hem lief, ik heb hem lief...! Stil, stil! Ik moet het terugdrukken... diep, diep in mij. Maar als ik hem lief heb, als ik hem lief heb... als ik gelukkig ben... wanneer ik hem zie... O, stil, stil!
Zij perste met beide handen de borst, als om haar aandoening diep in haar ziel te drukken... Zij veegde haar ogen, had kracht in de salon te gaan... Zij praatte er liefjes, als dochter des huizes, maar zij was ineens doodmoe.
— Iedereen weet het, iedereen weet het... dacht zij telkens en zij poogde in de gezichten dier gasten op te speuren, wat zij zagen, wàt wisten... Nu was het er eindelijk... De knecht, telkens, aan de deur, kondigde de rijtuigen aan. Die mensen zouden niet lang meer blijven... Het was tien uur, en zij namen er afscheid. Zij volgden elkaar, de een na de ander, zonder grote tussenpozen, zoals dat behoort, na een groot diner... Het was alleen een van de ministers, die met Van Naghel sprak, druk, intiem, denkelijk over een zaak: hij dacht nog niet aan weggaan... Maar eindelijk ook, haastig, zich verontschuldigend, ging hij. En Van Naghel en Bertha, Marianne, Francis en Otto... zij luisterden hoe hij [ 307 ]beneden zijn overjas aantrok, een paar woorden zei tot de knecht... De deur sloeg dicht. Zij waren alleen.
Zij zagen elkander aan...
En nu als in een impulsie ging Van Naghel naar beneden, naar zijn schoonzoon; gingen Bertha en Marianne naar boven, naar Emilie...
— Mama... komt u eindelijk bij me! klaagde Emilie, mama, ik blijf hier: ik ga niet terug...
Zij krampte zich als vast aan Henri en Marianne naderde haar, troostte haar, kuste haar...
— Marianne, zei Henri. Hoor...
Hij voerde haar op de gang.
Marianne, zei hij. Je weet niet hoeveel ik van je hou... Bijna zoveel als van Emilie... Marianne, laat het me zeggen: wees verstandig; ieder een praat er over...
— Iedereen?? vroeg zij verschrikt en zij vroeg niet eens wat het was, omdat zij het wel begreep.
— Is het dan zo, dat je het weet? vroeg hij snel, om haar te verrassen.
Zij trok zich terug, in het mysterie van haar zieltje, dat te veel glansde, naar buiten: zij wilde als voor hem en de anderen doven die te grote glans.
— Wat? zei zij. Er is niets... Iedereen?? Wie, wat iedereen...
— Iedereen praat er over... dat oom Henri je het hof maakt. Ze poogde te lachen en de zilveren klokjes klonken schel, vals.
— Het hof... oom Henri... De mensen zijn dol!
— Je hebt gisteren met hem gereden... in een automobiel.
— En wat is daar aan...
— Doe het niet meer.
— En waarom niet?
— Iedereen praat er over.
Zij poogde weer te lachen en de zilveren klokjes klonken schel, vals,
— Oom Henri! lachte zij. Hij kon mijn vader wel zijn.
— Je weet wel... dat je dat niet meent.
— Oom Henri!
— Hij is jong... Marianne, zeg me, dat het niet waar is...
— Dat hij me het hof maakt? Ik hou van hem... als ik hou van tante Constance.
— Dat je hem liefhebt... Daar, je kan het niet ontkennen. Je hebt hem lief.
— Ik heb hem niet lief, loog zij.
— Jawel, je hebt hem lief.
— Ik heb hem niet lief.
— Jawel.
— Nu goed dan... ja! zei zij kort. Ik heb hem lief. Wat meer.
— Marianne...
— Ik ben gaarne met hem, praat gaarne met hem, fiets met hem, "stook" met hem... wat meer? Er is geen kwaad in, en... ook tante Constance heb ik lief. [ 308 ]
— Marianne... ik heb je gewaarschuwd, zei hij weemoedig. Wees verstandig.
— Ja, zei zij. Maar jij, wees jij ook verstandig.
— Hoe dan?
— Wees verstandig, met Eduard! Hou je drift in... Henri. Het kan alleen Emilie's ongeluk erger maken... als je je drift niet inhoudt, Henri.
— Ik zal me inhouden! beloofde hij en balde zijn vuisten.
— Henri...
— Ik haat die ploert... Ik zou hem kunnen vermoorden, worgen.
— Henri... stil... daar komt papa.
— Beloof me, Marianne... dat je voorzichtig zult zijn.
— Ja... Henri... Beloof je me ook, Henri, dat je voorzichtig zult zijn.
— Ik beloof het je...
Zij naderde hem, sloeg om zijn hals haar armen.
— Mijn broer, mijn arme broer!
— Mijn lief zusje, mijn zusje!
— Stil, stil...
— Stil...
— Daar is papa...
Van Naghel kwam de trap op...
En zij gingen met hem de kinderkamer binnen, waar Bertha wachtte Emilie, Otto, Francis...
— Eduard is nu heen, zei Van Naghel kalm. Ik heb hem gekalmeerd en hij zou morgen hier komen... om nog eens te praten. Emilie, vanavond kan je hier blijven.
— Papa, ik wil niet meer terug.
— Neen, Emilie! riep Francis opgewonden. Je kan niet meer terug.
— Stil Francis, zei Van Naghel streng en hij herhaalde:
— Emilie... vanavond... kan... kan je hier blijven ...
Hij werd plotseling paars-rood.
— Zeg mij de wet, papa, drong Emilie aan.
— De wet? vroeg Van Naghel. De wet...
En purper, rukte hij aan zijn boord.
— Bertha! riep hij met een schorre stem.
Zij schrikten allen...
Hij scheurde zijn boord, zijn das, zijn hemd open...
— Lucht! smeekte hij.
En zijn ogen puilden, hij wankelde, viel in een stoel. Louise belde...
De meisjes gilden de meiden, de knecht naar boven ...
Henri ijlde weg, om een dokter te halen...
Het was te laat...
Van Naghel lag dood, getroffen door een beroerte.