Da Costa/Nieuwjaarsboet- en bedezang

NIEUWJAARSBOET-
EN BEDEZANG.
Mijne dagen zijn als eene afgaande
schaduw, en ik verdor als gras. Maar
Gy, HEERE! blijft in eeuwigheid:
en uwe gedachtnis van geslachte tot
geslachte. Gy zult optstaan, Gy zult u
ontfermen over Sion: Want de tijd, om
haar genadig te zijn, want de bestemde
tijd is gekomen. Want uwe knechten
hebben een welgevallen aan hare steenen,
en hebben medelijden met haar gruis.
Dan zullen de heidenen den naam des
HEEREN vreezen, en alle koningen der
aarde uwe heerlijkheid. Als de HEER
Zion zal opgebouwd hebben, in zijne
heerlijkheid zal verschenen zijn,
zich gewend zal hebben tot het gebed
des genen, die gantsch ontbloot is,
en niet versmaad hebben hunlieder gebed.

   — Psalm CII :12 - 18.

[Stem: Psalm XLVI.]

O God, ontzachlijk Alvermogen,
die, met in ’t binnenst vlammende oogen,
by ’t henenwentlen van den Tijd,
terwijl Gy steeds Dezelfde zijt,
ver boven alle hemelkringen,
den keer en weêrkeer aller dingen,
naar ’t plan bewogen van Uw Raad,
met heilgen lankmoed gadeslaat!

By U, wiens wegen nooit doorgrondde,
noch wie op aard Uw heil verkondde,
noch die ’t daarboven kennen mag,
zijn duizend jaren als één dag,
by U, één dag als duizend jaren,
terwijl zy zwanger gaan, en baren
de volle ontwikkling van dat woord,
dat van den aanvang werd gehoord!

Hebt Gy, geduchte God de goden!
in heilbeloften en geboden
alzoo bekend gemaakt U lof
aan broos, en zwak, en zondigstof?
Zie met ontfermende ingewanden
op ’t maaksel neder Uwer handen,
daar ’t als het gras des velds verkwijnt,
daar ’t als een schaduwbeeld verdwijnt!

Want ach! onze ongerechtigheden,
ach! ons gestadig overtreden.
wat ooit verschijne, wat verga,
vervolgt en drukt ons, vroeg en spâ,
en onze dagen smelten henen
in zondeschuld op schuld-beweenen,
die Ge ons ontdekt, o God! by ’t licht
van Uw verbolgen aangezicht!

Ja! dit betuige, dit belijde,
van jaar tot jaar, by elk getijde,
op ieder dag, en telken stond,
eenstemmig hart, en ziel, en mond!
Wy zijn strafschuldig, zwaar misdadig -
maar Gy, o Heer! Gy zijt genadig!
Gy hebt ontferming toegezeid,
o Koning der gerechtigheid!

O God! Gy hebt een woord gesproken,
en ’t hart, van zondesmart verbroken,
vernam, ontfangt het, en geneest,
daar ’t U aanbidt, en dankend vreest!
Daar is, daar is by U vergeving,
daar is uit zonde en dood herleving;
en meer dan Edens zaligheid
is thands den boetling toebereid!

Daar is behoudnis in de wonden
van ’t Offerlam, door U gezonden,
van dien Emmanuël, gebaard
tot vreugd van hemel beide en aard!
Die, op den achtsten dag besneden,
aan t kruishout bloedig heeft geleden!
en voor de schuld, door ons begaan
den laatsten penning heeft voldaan!

Ja, ’t Volk, dat Gy, o Heer! bevrijddet,
dat Gy vernieuwdet, en verblijddet
met onvergankelijke hoop,
sla, by der tijden snellen loop,
in die ontfangen heilgenade
de naadring, zonder angst meer, gade
diens jongsten dags, die aan ’t heelal
den toorn des Lams betuigen zal!

 Doch, o rechtvaardig, heilig Vader!
schoon thands dat volk vrijmoedig nader’
tot Uw verborgen hemeltroon,
op de offerande van Uw Zoon!
Schoon van den doodvrees vrijgevochten,
van hel en wereld vrijgekochten,
nog is er jammer en geklag,
voor Uw verlosten, dag aan dag!

Van droefheid is ons hart verbroken,
van smert ons ingewand doorstoken,
om Sion, onder ’t vloekgeschreeuw
van een van God afvallige eeuw,
om Sion, onder ’t Babelbouwen
van Gode en Heiland snood ontrouwen,
door Antichristisch aartsgeweld
verdrukt en schier ter dood bekneld!

Om die bevoorrechtsten der landen,
waar de Evangeliekandlaars brandden,
uit Babylon teruggebracht!
Die landen, ach! in eenen nacht
van schrikbrer duister weêr gedompeld,
door helscher afgoôn overrompeld,
verwaten Wan- en Ongeloof,
voor al wat Gods is blind en doof!

Om Neêrland, Neêrland boven allen,
het land, eens, van Uw welgevallen,
alwaar Ge Uw volk zoo schoon een stad,
o Jacobs God! gegrondvest hadt!
Alwaar Uw Kerk zoo heerlijk bloeide,
en ’t land met zegen oversproeide,
op wiens van God gewijden grond
De kruisvaan triumfeerden stond!

Toen Uw profeten profeteerden,
toen Uw getrouwen ’t land regeerden,
naar de uitspraak van Uw Woord en Wet;
toen voor der Kerken smeekgebed
de vijand met verschrikking vluchtte,
en Neêrlands vastendagen duchtte,
meer dan de scherpte van het zwaard,
gevoerd voor ’t dierbaarst goed op aard!

Toen de achtbre Raadsvergaderingen
met Isrels Gode te rade gingen,
en ’t heil van stad en vaderland
verbeidden uit eens Heilands hand!
Toen ’t dankbre volk Gods ordning eerde,
de jeugd geen andre wijsheid leerde,
dan die in ’t Woord haar oorsprong nam -
en ’t land ten top van welvaart kwam!

Toen boven al die keurgeslachten,
die in Gods huis hun offers brachten,
de Oranjestam de kruin op stak
in weelderigen tak op tak,
met hemeldauw en vruchtbren regen
besproeid, heel Nederland ten zegen,
dat in zijn schaduw heil genoot,
de Kerken voedstrend in zijn schoot!

Gedenk, o God! aan ’t welbehagen,
betoond aan Neêrlands jonglingsdagen!
Gedenk, o Heer! aan Nassaus huis,
dat voor de smaadheid van Uw kruis
des werelds heerlijkheid verzaakte,
van liefde voor uw heilwoord blaakte,
voor de eere van Uw Naam en Kerk,
en van ’t door U gewrochte werk!

Gedenk aan Willem van Oranje,
den schrik van ’t oppermachtig Spanje,
niet in zijn eigen kracht, o Heer!
Gedenk die meer dan Vorstelijke eer,
die hem Uw heilgunst deed verwerven!
Gedenk den dood, dien hy mocht sterven,
het volk, waarvoor hy stervend bad,
zijn stam, dien Gy geheiligd hadt!

Helaas! hoe is het goud verdonkerd!
Hoe heeft die glorie uitgeflonkerd,
die ’t needrig Nederland omscheen!
Waar ging de hoop der Vaadren heen!
Is dit dat Volk, weleer verkoren,
een Israël in ’t West herboren,
verlost met krachten van omhoog,
ten wonder in der volken oog?

Helaas! de Heidnen zijn gekomen,
zy hebben ’t Heilge ingenomen!
De tempel van Gods heiligheid
werd door hun woede in asch geleid!
O dochter Sions, wreed gevangen!
met klagelijke lofgezangen
meld de overtreding van Uw stad,
hoe ze Isrels Bondsgod snood vergat!

De altaren liggen neêrgesmeten!
De aloude Godsdienst is vergeten!
Het land, door Christus groot gemaakt,
heeft Zijn gezegend juk geslaakt!
Gy zaagt, o droeve Christenscharen!
Na drie en dertig jubeljaren,
de zon van Neêrland ondergaan! —
en wie in Neêrland trekt zich ’t aan?

Gy echter weet ze, o Hartdoorgronder!
Gy kent ze, die Gy tot een wonder,
by d’afval van geheel een aard,
door Uw genade hebt bewaard!
Gy weet het, of er, schoon zy zwijgen,
nog tranen vloeien, zuchten stijgen,
voor Kerk en Vaderland te zaam,
en voor d’ Oranjeheldennaam!

 O! mag die hoop ons hart verblijden,
en naderen wellicht de tijden,
dat Uw genadig machtbevel
uw Sion wederom herstell’?
Leer slechts Uw knechten om haar steenen
met smertlijk welgevallen weenen,
Geef medelijden met haar gruis!
Zoo is er hoop door Christus kruis!

Ach! om die Vaadren, by ’t verduren
van plondring, dood en martelvuren,
in onophoudlijke gebeên,
door Uw ontferming vrijge streên!
Zoo immers Uw getrouwigheden,
naar ’t Woord, met bloed door hen beleden,
ook aan hun zaad zijn toegedacht
tot in het duizendste geslacht!

Ach, om die tranen, om die zuchten,
toen ’t huis van David, sints, moest vluchten.
Toen de Arke Gods genomen werd,
geslaakt in overmaat van smert!
Ach! om dien dag der slavernije,
dien donkren nacht der dwinglandije,
van uitheemsch wettelooze macht,
waaruit Gy-zelf ons wederbracht!

Zie in ontferming op ons neder!
Keer tot Uw volk, Uw erfdeel weder,
dat Gy niet overgaaft ter dood,
maar zelfs in d’allerergsten nood,
ontfermd gadesloegt, bewaardet,
en (mooglijk zelfs!) tot beter spaardet,
dan zoo Gy op Uws volks gebed
’t land op dat tijdstip hadt gered.

Of zou ’t vergeefs zijn, dat na jaren
van vrees en schrik en zielsbezwaren,
uw hand op nieuw verlossing wrocht,
en Nederland heraadmen mocht?
Ja! verre boven ’t vurigst bidden
Oranje weêrkeerde in ons midden,
en ’t veld besproeide met dat bloed,
dat Neêrland steeds herbloeien doet!

Helaas, hoe hebben onze zonden,
na zoo veel redding, ondervonden,
na zoo veel zegen, snood verbeurd,
op nieuw ons van U afgescheurd!
Hoe heeft dit volk, door U beveiligd,
’t verbond zijns Gods terstond ontheiligd,
(door vrees nocht liefde in ’t hart geraakt!)
en ’t schepsel zich ten God gemaakt!

En daarom steeg zelfs uit haar kolken,
ten oordeel over Neêrlands volken,
de door Gods stem bewogen zee!
En ziekte en pest getuigden ’t mee,
op ’t volk in gramschap uitgegoten,
dat zich van God heeft afgesloten,
en, van het zoenbloed afgekeerd,
nog steeds zijn blinden Eeuwgod eert.

Ja! daarom zijn van deze streken
de aloude zeegningen geweken,
en al haar bronnen dorren op —
om dat de wrevel rees ten top!
In hun ontwerpen blaast de Heere,
door eigen kracht, tot eigen eere,
met ijdelspreking opgericht,
terwijl Zijn huis in woestheid ligt.

Verwacht, o Neêrland! geen herstelling,
maar dreiging, schrik en oordeelvelling,
zoo lang ge u-zelf en heel uw lot
niet opgeeft in de hand van God!
Van God, den God van Uwe Vaadren,
die mooglijk zich van ons liet naadren,
(na zooveel afval, nog!) op grond
van ’t met hen opgericht verbond!

Ja! om Uws zelfs wil, Heer der Heeren!
Bekeer ons, dat we ons tot U keeren!
Ach! is er voor dat Israël
nog redding mooglijk en herstel,
’t zal zijn door kracht, noch machtberoeming,
en (weg onzaalge schuldverdoeming!)
door werken, noch gerechtigheên,
maar door Uw Heilgen Geest alleen!

Op dat de vijand niet meer roeme,
noch ’t wormken Jacobs stout verdoeme!
Sta o, o Heere, richt uw zaak!
Verwar der torenbouwren spraak!
Beschaam den raad der goddeloozen!
Verijdel ’t vloekverbond der boozen!
En handhaaf zelf Uw woord en werk
in Uw met bloed gekochte Kerk!

Vervul weêr Priesters en Levieten,
en ’t gantsche heir der Isrellieten
met Christen heldenijvergloed
in ’t tot U weêrgebracht gemoed!
Om Sions muren op te richten,
en ’t tweede tempelhuis te stichten,
met aan hun hoofd den Koningspruit,
aan ’t zuchtend Godsvolk voorgeduid!

Dan zullen, by het tempelrijzen,
de volken Neêrland zalig prijzen
aan wien zich God op nieuw betuigt,
zoo dra ’t voor Hem de knieën buigt,
in zegeningen, afgegoten
uit ’s hemels venstren, wijd ontsloten!
in zegenstroomen, thands ontzegd,
omdat die steen niet werd gelegd! (2e citaat)

Dan zullen alle volksgeslachten,
ja! Koningen en Oppermachten,
verblijd zijn in de heerlijkheid
den wederopbouw toe bereid!
O God! verhoor ons, als wij bidden
in aller donkerheden midden:
zend uit het Woord! de Geest daal’ neêr!
En kome U koninkrijk, o Heer!

1829.



Ja, komen zullen deze tijden
van licht en heerlijkheid na lijden, —
doch by geen eenig volk bepaald, —
als ’t heil opnieuw uit Sion straalt,
Gods kennis ’t aardrijk overdekken,
Zijn stem de dooden op zal wekken.
Waak op, gy wereld! Christnen, waakt!
Want ziet! de Koning-zelf gemaakt!

1858.