Da Costa/Ter Bruiloftsviering van Dr. A. Capadose en Jhvr A. v.d. Houven

TER
BRUILOFTSVIERING
VAN
DR. A. CAPADOSE
EN
Jonkvrouwe A. VAN DER HOUVEN.

Op d’ onvergeetbren dag, aan hunnen echt gewijd,
de vriend des bruidgoms, die ’t ziet, en zich verblijdt.

Gezegend zij dees dag van d’ allerhoogsten God,
die aarde en hemel heeft geschapen, die ’t gebod
van d’ onverbreekbren echt aan ’t menschdom gaf in Eden,
en, komende op deze aard, om voor ons overtreden
te boeten, Canaas disch met heerlijkheid bezocht,
en ’t kuische bronnat keerde in glinstrend druivenvocht!
Gezegend zij dees dag van Isrels God en Koning,
geliefden, door Zijn hand tot nieuwe trouwbetooning
aan ’t kroost van Abraham, aan Japhets nageslacht,
ten Christlijk echtverbond met heil te zaam gebracht!
Gezegend zy hy u, bevoorrechte Echtelingen!
een ingang tot dien reeks van aardsche zegeningen,
die Jacobs God beloofde aan wie Zijn naam belijdt;
een voorsmaak van dien stond, als, van dit stof bevrijd,
die ziel, door Jesus bloed gewasschen van de zonde,
zal ingaan in de vreugd, die ons Zijn mond verkondde,
waar liefde zaligheid, en loven ’t leven is!
Gezegend zij ook daar u zijn gedachtnis,
wanneer gy, lang gespaard in ’t u verdubbeld leven,
’t verblijf der vreemdlingschap voor ’t hemelsch zult begeven,
van weldaan overstelpt, van levensdagen zat,
daar ge in de dienst des Gods, die nimmer u vergat,
door nakroost, afgesmeekt met Hem gewijd verlangen,
op de aarde, die ge ontstijgt, gevolgd wordt en vervangen.

      Wees blijde, o Bruidegom, mijn broeder! juich en loof
den God, die voor de zucht der Zijnen nimmer doof,
uw beê verhoorde......Neen! wat zeg ik? Boven denken
of bidden, u dat heil verwaardigde te schenken,
waarvan geen wereld ooit den rijkdom schatten kon.
Die God, Wiens rechterhand ons greep, en tot de Bron
des eeuwgen Levens leidde, en tot de Hoop der Vaderen,
met harten, door Zijn Geest heropend, weêr deed naderen,
en Jesus kennen deed in onze duisternis;
die God, Wiens naam getrouw, Wiens liefde oneindig is,
na zeven jaren van steeds nieuw ontloken zegen,
van wondren van genâ, door wondervolle wegen,
ja ook van tranen, ook van klachten, vaak gezucht
in stilte aan Jesus voet, maar nimmer zonder vrucht,
die God volbracht den wensch, gevoed in ’t welbehagen
zijns Raads, in dezen dag op ’t zegenrijkst voldragen!
En thands, ge ontfingt het pand, door Hem u toegezegd!
Wy vieren lovend feest, mijn broeder! by uw echt;
en ik, ’k mag het de gâ, met wie my God verblijdde,
met haar, die neêrgeknield aan mijne, aan uwe zijde
den Heiland, nevens ons, aanbiddende beleed,
Wiens bloed ons reinigde, Wiens dood ons leven deed;
’k mag, dankend voor een reeks van vier paar dankbre jaren,
in ’t heilgenot, dat thands u toewenkt, heengevaren,
’k mag, juichend in ’t bezit, in d’ onuitspreekbren troost
van ’t vaak hernieuwd behoud van gade en teder kroost,
terwijl we in Jesus naam als t’ zaam verlosten roemen,
u broeder in de hoop ook dezes levens noemen,
en groeten Bruidegom, ja Christen Echtgenoot,
en galmen met u uit: Mijn ziel, maak de Almacht groot!

      Ja! de afgebedene hebt gy van God ontfangen!
Ze is de uwe! Meer dan ooit in menschelijke zangen
kon worden uitgestort, bidt u mijn broederhert
by dezen feestkelk, die u volgeschonken werd
van ongemengde vreugd, met tranen toe! De Heere
de God van Israël verleen’, Zijn Naam ter eere,
vernieuwden wasdom aan ’t geplante van Zijn hand!
Hy heilge dag voor dag uw heilgen huwlijksband
in steeds herlevendigd vertrouwen en gelooven,
door d’ immer verschen gaaf der zalvinge van boven.
Hy maak’ teedre maagd, wier liefde u toebehooort,
een blijde moeder eens in Isrel, naar Zijn Woord,
een vruchtbren wijnstok aan uw zij, versierd met ranken,
vermenigvuldigd om uw disch. O! laat ons danken,
en juichen by ’t verschiet, dat heden zicht onthult
voor ’t oog der hope, die ons hart, als ’t uw, vervult.

      Verheug u, Bruidegom! in de u geschonken gade;
met haar zal u de troost der hemelsche genade,
daar zich haar hart aan ’t uwe in d’ eigen heilroem paart,
als uit een dubblen wel toestroomen op deze aard!
Zy zal u onder ’t kruis, waartoe wy zijn verkoren,
waaronder ’t heilrot rijpt, aan Jesus volk beschoren,
ten zalfster zijn, terwijl zy lieflijk op u leunt,
ten moedverwekster, daar uw hand haar ondersteunt,
by alles, wat ge u ooit met God zult onderwinden,
by alles, wat uw hand van dat tot dagt zal vinden,
om voor Zijn naam en zaak en heilge dienst te doen,
om kranken hulp te biên, om d’ouden stok te voên,
om over weeuw en wees, ellendigen en armen,
van uit de volheid van Zijn weldaân, u te ontfermen,
daar zal zy met u zijn, daar zal ze in vreugde en smart,
eenzelvig naast u staan, één vleesch, één ziel, één hart!

      Maar gy, o Bruid! verlaat uw vader en uw moeder,
en volg (’t is Gods bevel) uw man, uw Hoofd, uw Hoeder!
Hy zal u, onder God, geleiden op dat pad,
dat ’s Heilands bloed ontsloot naar de eeuwge hemelstad!
Uws Egaas liefde zal u sterken te allen tijde!
Gy zult, in God gerust, niet vreezen aan zijn zijde.
Gy zult met hem, als hy, des Heeren kruis en smaad,
ja, zoo het nodig is, des werelds hoon en haat,
voor de eer van Zijnen naam, een hooger voorrecht schatten,
dan alle heerlijkheid die de aarde ooit kon bevatten!
Gy zult, door Zijn genâ, ’t zij zaalge gemalin
of moeder, boven al, in allen u Christin
betoonen, roemen, en in ’t echtheil, u beschoren,
zal ’t hart steeds onverdeeld aan Jesus toebehooren,
die u den Egâ schonk, voor wien gy leven gaat.
En dan - de maagdenschaar van Sion prijst uw staat,
zy zullen in de poort den man welzalig noemen,
die u de zijne, zich uw Bruidegom mocht roemen.

      Gelukkige ouders, o! wat blijdschap moet uw hart
hier overstelpen, schoon niet onvermengd van smart,
van weemoeds zoete smart; als, met een kroon omgeven
van dochtren, rijk begaafd, de vreugde van uw leven,
ge een zoon ziet toegevoegd by ’t teêrgeliefde kroost,
voortaan een zestal voor uw hart. Wat dierbrer troost
zou ’k op dees dag van heil u bieden in mijn zangen
voor ’t afscheid van de maagd, die, uit uw hand ontfangen,
het heilvol lot volmaakt des zoons uit Abraham,
aan wien Gods gunst haar schonk? Wat zegen op uw stam
afsmeeken? Over ’t huis, thans daavrend van de klanken
der reine bruiloftsvreugd, waarvoor wy de Almacht danken?
Buigt, buigt slechts, achtbre twee! voor Jesus steeds de kniên,
en dat Hem alles hier als Heer en Heiland dien’!
Hy zal uw grijsheid door Zijn gave groenend maken,
Hy wil u op deze aard reeds hemeltroost doen smaken,
gy zult (het is Zijn woord!), zoo gy Zijn vrees betracht,
’t kroost van uw nakroost zien, en vrede op uw geslacht!

      Of zou mijn zegenbede u by dees kelk vergeten,
aanminnig viertal, aan dees echtfeestdisch gezeten
met harten, keer om keer vervroolijkt en ontroerd
by ’t lot der zuster, aan uw liefdekring ontvoerd
door hooger liefdewet? God maakt haar vrouw en gade
op heden. Dank met haar de aanbidlijke genade,
waarin zy ’t leven vond, en ’s levens ware vreugd.
Beminnelijke rei, door gaven, en door deugd
voortreflijk (neen! gy wacht geen vleitaal van mijn lippen,
en waarom zou ’k de vraag, die ’k my hier voel ontglippen,
verbergen?)! hebt ge uw deel, als zy, reeds by dien Heer
gevonden, die u roept, en noodigt keer op keer,
om aan Zijn voeten rust en vree voor uw harten
te vinden, onvervreemd ook in de grootste smarten!
Ach ! wat de wereld geeft is enkel ijdelheid!
Ook ’t geen de jeugd belooft ten ondergang bereid:
maar u! een beter zucht werd u in ’t hart gegeven!
Één ding is noodig! Slechts by Jesus is het leven
des levens, slechts by Hem, die zondaars met Zijn bloed
verlost, en door Zijn Geest het needrig zacht gemoed
van d’ eenig waren weg des heils wil onderwijzen!
Naar Hem te hooren, Hem te dienen, Hem te prijzen,
Hem ’t onverdeelde hart te geven, dat ’s de roem,
’t onvergelijkbre deel van Sions joffrenbloem’
Met dezen blijve uw keus. Hy zal de gaven heilgen,
ten hulde aan Hem gebracht, Hy, ’t maagdelijk hart beveilgen,
tot dat hier door Zijn gunst de feest- en huwlijkspsalm
met steeds vermeêrde vreugd ook u ter eer weêrgalm’.

      Tot u ook richt mijn zang den feestwensch! o gy allen,
vergaderd in dit uur met heuchlijk welgevallen
in de onuitspreekbre vreugd van ’t Godbehaaglijk paar!
gy, magen, vrienden, en gy, eedle vrouwenschaar!
Gy, grijzaart! gy vooral uitstekend in ons midden
als Boet- en Vreêgezant des Konings, dien we aanbidden,
gy wiens eerwaarde hand, wiens herderlijke mond
den echt mocht zeegnen en verzeeglen naar ’t verbond
des Gods van Isrel, in Wiens heil de volkren roemen!
En gy, geliefde vriend(*), dien ’k broeder juich te noemen
met meer dan broederschap des vleesches, Gy door God
zoo teêr, zoo na, zoo naauw verbonden aan mijn lot,
aan ’t lot van heel mijn huis, aan ’t lot der echtelingen,
met wie we op dezen stond eenstemmig Hallel zingen!
U allen zy dees dag tot heilgedachtnis!
Tot tuige, wie die God, de Heilge Isrels is,
die om Zijn vreêbanier verzoenend Jood en Heiden
ook heden samenbracht wat zoo veel eeuwen scheidden,
en juicht hier ook met hen, die Hy uit Jacobs huis
te rug leidde in Zijn gunst door hun Messias kruis;
en bidt voor ’t overschot van Isrel! Wy ook bidden,
o dierbren! Voor wie nog ook in uw eigen midden,
schoon met Zijn doop besprengd, schoon naar Zijn naam genoemd,
de zoensgenâ miskenn’, waar onze ziel in roemt!

      Mijn broeder! by dat woord voelt gy uw hart ontroeren!
zou niet die plechtig uur voor beider aandacht voeren
dat volk, zoo heerlijk eens, wiens ongeloof ons grieft,
dat Isrel, in belofte ook nog van God geliefd?
Die maagschap, uit wier kring Zijn Vaderhand ons leidde,
die moeders, in wier liefde onze eerste kindschheid weidde,
die zuster, die u eens een zuster worde in Hem,
wiens zaligmakend Woord, wiens Herderlijke stem
zy nog niet onderscheidt? Doch achten we onze beden
voor hen niet onverhoord, schoon onvervuld nog heden…
Wat zeg ik? ja! vervuld in ’t geen ons eens op aard
door banden dierbaar was des bloeds, thands reeds vergaard
in ’t huis der levenden, thands juichende eerstelingen,
die ’t Lam, voor ons geslacht, reeds voor Zijn troon bezingen!

      Maar wy, o zalig paar! op dit volheerlijk feest
vernieuwen wy te zaam, in ’t smeeken om Zijn Geest,
’t verbond der broederschap in Christus, onzen Heere,
’t verbond der liefde in Hem, ’t verbond om Hem te eere
te loopen, niet ons zelv’ te leven, op deze aard,
maar in Zijn heilgen naam, en Zijner roeping waard,
te roemen in Zijn kruis, en eenmaal Hem te sterven,
wiens borggerechtigheid ons ’t Koninkrijk doet erven!
O onze broeder! God-zelf gaf ons deze leus!
O onze zuster! God bevestig’ deze uw keus!
Wy zullen met ons huis, en ’t zaad, van God gebeden,
Hem dienen eeuwiglijk, en in Zijn mogendheden
de dankgeloften, die ons hart hier brengen mag,
door Zijn Genade rijk, betalen dag voor dag.
Wat dreige, wat verschrikk’, wat sluimer’, wat verander’,
o! laat ons wakende steeds bidden voor elkander,
voor Neêrlands Israël, en Zijner handen werk!
voor alles, waar Hy-zelf ons hart aan bond, te zamen! —
O Heere! geef genâ! en ’t zal vervuld zijn! Amen.

(*) De Heer Willem de Clerq.