Eene kroon voor Karel den Stouten/VIII.

VII. Eene kroon voor Karel den Stouten etc. (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

VIII.

IX.
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 110 ]

VIII.


Welk eene vriendelijke gave des Hemels is toch dat onvermogen der menschelijke ziel, om gebeurde of toekomende dingen te weten, zoo ze niet onder het bereik der zinnen worden gebracht! Welke houding had Karel dan moeten aannemen tegenover Frederik; met welk woord of met welke daad moesten de Keizer en de Aartshertog dan toch zijne gastvrijheid hebben aangenomen? Nu verwelkomde de Hertog, omringd van zijn grootschen adel, zijne hooge gasten aan de poort van zijne woning, met die fijne wellevendheid, die hij tot zijn dienst had zoodra hij wilde, en met dien hoofschen eerbied, dien hij met zóóveel waardigheid wist te bewijzen, dat zij hem meer verhief dan dengene, wien hij ze bracht. Bij deze gelegenheid scheen de Bourgondische Vorst eenigszins opzettelijk vertooning te maken met de goede houding en orde zijner krijgsmacht, in het toenmalige Europa eene zeldzaamheid, waaraan hij zijne beste zorgen wijdde, en waarvoor geene kosten hem te groot toeschenen; want van zijne boogschutters, speerruiters, haakbusschieters, piekeniers, van deze allen bevonden zich, hun korps vertegenwoordigend, kleine benden, als ter monstering geschaard, op het voorplein, dat hij den Keizer langzaam overvoerde. Het schenen bonte bloemen op dit veld van steen; want hoewel allen het roode kruis van St. Andries droegen; hoewel er eenvormigheid heerschte in de kleedij der lieden van hetzelfde wapen; de piekeniers voerden gansch andere kleuren dan hunne wapenbroeders de boogschutters, wier manteltjes, half blauw, half wit, grillig afstaken bij het bloedroode en zeegroen van weer anderen; voeg er bij, dat geen bovenkleed uit éénerlei kleur bestond, en men zal het schimpwoord: »bonte kraaien, ” dat Karel’s troepen later gegeven werd, niet geheel eene redelooze [ 111 ]vinding noemen. Hunne Condotieren of plaatsvervangende Kapiteinen, want de Hertog zelf had zich de eigenlijke waardigheid voorbehouden, lieten hun staf, met wit en blauwomwonden, nederzinken, ten teeken van onderdanigheid, toen Frederik III langs hen voorbijging; een ijdel eerbiedsbetoon, daar één wenk van hun meester genoeg ware geweest om hen vijandelijk tegen den Keizer te doen overstaan.

De Hertog had ditmaal in zijn voorkomen het bevallige aan het schitterende gepaard; hij droeg geen hernas; ten minste het was niet zichtbaar. Zijn bovenkleed, dat nauwelijks tot aan de knieën reikte, was van goudlaken op zwarten grond, eene statige kleur, die volkomen goed samenstemde met het ernstige en strenge zijner trekken. Dat kleed was met hermelijn gevoerd en omzoomd, tot zelfs aan de opslagen der enge mouwen, die de forsche gespierdheid der schouders en armen goed deden uitkomen, schoon de bovenarm gedekt was met oppuilende kappen van goudstof (mahoîtres). Het rijk der kragen of halsboordjes was nog niet ingegaan, en het bont omgaf dus ook den gevulden hals, welks mannelijke tint bij dat wit nog sterker afstak, terwijl het tegelijk een litteeken te zien gaf, dat hij behouden had van eene gevaarlijke wonde uit zijn eersten veldslag, en bewees hoezeer Karel de Stoute toenmaals het gevaar van nabij onder de oogen had durven zien; dikke, donkere lokken vielen neder nevens de zwarte vlokken van het hermelijn, waaruit ze nauwelijks te herkennen waren. Hij droeg geen mantel, en zijn rok was aan beide zijden met rijke diamanten haken opgenomen om eere te hebben van de prachtige onderkleeding, die van lichtblauw satijn heette, maar zoo dicht was bezet met opgeregen paarlen en kostbare gesteenen, dat de kleur nauwelijks te onderscheiden was; eene weelde, waar de Duitsche eenvoudigheid voor verstomd bleef. Vreemd misschien, maar van een fijnen goeden smaak, stonden daarbij de zwarte hozen, wier eenvormigheid door niets gebroken werd, dan door de fluweelen tootschoenen van dezelfde kleur, waarop weder een vorstelijke schat van gesteenten en goudborduursel was aangebracht. De kaproen, eene soort muts met afhangenden sluier, was weder lichtblauw satijn en met gouden vonkjes doorwerkt, misschien ene zinspeling op de Bourgondische vuursteenen. In de tegen[ 112 ]woordigheid des Keizers echter gaf hij dien aan een ridderécuyer en bleef ongedekt. Hij had geen ander wapen dan eene korte dagge met een schitterenden greep in den breeden gordel gestoken, en geen ander halssieraad dan de keten der Vlies-orde; op de linkerborst prijkte het roode kruis van St. Andries, den hooggeëerden beschermheilige van zijn huis. Het was jammer, en toch gelukkig, dat de arme Stischen hem zóó niet zag.

Men wenscht noch wacht eene zoo uitvoerige beschrijving van ieder der Heeren van zijn hof, van den Keizer en het zijne. Men gelooft toch mijne verzekering, dat velen der eersten hun meester nabij kwamen in weelderigheid van keuze en vinding, schoon zeker niet in rijkdom; dat de laatsten den wedijver hadden opgegeven, schoon zeker niet de ijverzucht; dat de Aartshertog met zijn lang gewaad van witte damaststof, en met zijn goudgeel gescheiden haar, iets reins en eenvoudigs had, dat bij zijne achttien jaren goed stond. De jonge Markgraaf van Spansenheim had niets in zijne kleeding, dat de opmerking wekte; bijgevolg ontging hij ook de bespotting. De bekeerde Turksche Prins, Calixte-Ottoman, was mede van dit feest; en Karel, die eene sterke belangstelling had in alles wat vreemd was, gaf hem met blikken en hoffelijke woorden vele blijken van ingenomenheid en onderscheiding. Misschien had hij hem zijne dochter beloofd, zoo hij erfgenaam van den Sultan ware geweest, en geen broeder. Nadat de hooge gasten eene wijl verpoosd hadden in de ontvangzaal, en van verscheidene keurige ververschingen hadden gebrnik gemaakt, en na de gewone aarzeling van Frederik, om de hoogste plaats in te nemen, had er tusschen de beide Vorsten een onderhoud plaats, waarbij zich de wederzijdsche hovelingen uit bescheidenheid terugtrokken, als ware het eene afspraak geweest, om hen ongemerkt alleen te laten. De Keizer keurde daarbij de overeenkomst, door Varnemburg gesloten, volkomen goed, en bekrachtigde die. Karel vernieuwde een bevestigde zijne belofte, en trachtte nu de bepaling af te dwingen van den kroningsdag. Maar Frederik, in hoevele schitterende eigenschappen ook bij Karel ten achteren, had toch sluwheid genoeg, om, zonder bepaald te weigeren, met zoovele omslachtige woorden, met zoo ontwijkende uitvluchten den tijd te korten, zonder tot de zaak te komen, dat er nog niets was [ 113 ]vastgesteld, toen de zes trompetters het sein gaven tot den maaltijd, en de eerste hofmeester met het gebruikelijke woord: »Chevaliers à la viande!” de gerechtigde hooge beambten opriep tot de plichten van hun ambt aan ’s Hertogs tafel. Toen was Karel gedwongen:om het gesprek af te breken, en zijn Keizerlijken gast uit te noodigen, ter feestzaal in te gaan.

Na alles wat er gezegd is van Karel’s huishouding op gewone dagen; na alles wat men weet van de Rourgondische weelde, zal men zich ook zonder beschrijving een denkbeeld kunnen maken van dit feest, als men bedenkt, dat het ditmaal het luisterrijkste was, dat nog gegeven werd; dat er, evenals bij de laatste bruiloft des Hertogs, voor iedere nieuwe aanrechting een ander goud en kostbaar tafelgereedschap werd gebruikt, en dat bij deze gelegenheid, op het tweede nagerecht, die gouden schotel eene plaats bekwam, wien de geschiedschrijvers eene waarde geven van 6o tot 90,000 gulden.

Als tusschenpoozing van de verschillende opdisschingen verschenen ook weder, tot vermaak en bevreemding der Duitsche gasten, die zinnebeeldige voorstellingen uit de fabelleer en uit de dierenwereld, die aan de Fransche en Bourgondische hoven mode waren geworden.

Moet ik zeggen, hoe een gekroonde leeuw van natuurlijke grootte met beweegbaren bek zich nedervleide aan de voeten van een arend, en hoe een dwerg, in de gedaante van een krijgsgod, hem mende, en een vers uitsprak, dat geheel rijmde, schoon er niet veel poëzie in was, en waarin beschreven werd, hoe gaarne en hoe ootmoedig de leeuw zich onderwierp aan den arend, en hoe voortaan alle bewoners der aarde mochten beven, nu de leeuwen de arend zich tot vaste vriendschap verbonden hadden? Dit en de verdere wonderen, die men uit bosschen en zeeën te voorschijn haalde, en in aanraking bracht met de goden en godinnen, aan den Olympus ontschaakt, waren voortbrengselen van dezelfde vinding, die walvisschen en leeuwen en Herculessen het leven gaf bij de huwelijksfeesten van Margaretha van York. En de ondernemer van het toenmalige tournooi »om den Gouden Bom,” Antoni, de Groote Bastaard, had zeker niet vergeten, ook hier van zijn goeden smaak en zijne prachtliefde bewijs te geven. [ 114 ]

Wij hebben meer lust, om onze lezers te doen deelen in de gewaarwordingen van den Markgraaf Sigibert. Toen hij Karel dáár aanzitten zag tegenover den Keizer, zoo schijnbaar openhartig zijn gevoelen uitende met eene vrijpostigheid, die bijna ruwheid was; zoo rond. en zich zoo achteloos overgevende aan gastmaalsvreugde slechts bedachtzaam op de plichten van een goeden gastheer, toen hij hem met zooveel zekerheld hoorde spreken van de toekomst, zoo argeloos en luchthartig schertsen met zijne aanstaande betrekking tot den Aartshertog, dezen met zoovele woorden, die telkens nieuwe beloften waren, verzekering geven van zijne sxhoone verwachtingen, toen moest hij zich geweld aandoen, om te gelooven, dat die man terzelfder tijd op zulk eene trouloosheid broedde en dat het verbreken van al die plechtige beloften in zijn hoofd was voorbereid. Toen had zijn eerlijk Duitsch hart liever Romuald verdacht, dan dien grootschen, belangwekkenden, overmoedigen Vorst van zulk eene valschheid beschuldigd. Maar wij moeten Karel het recht doen van te zeggen, dat hij die licht vereenigbaar meende met zijne eer; dat de staatkunde van die dagen eene zoo trouwelooze was, dat geen Vors zich het woordverbreken tot eene schande rekende; dat menige aanslag op zijn eigen leven Karel geleerd had, hoe men het nakomen van verbonden trachtte te ontgaan: dat vergif en dolk, omkooping en verraad, meermalen de middelen waren, die zwakheid tegen sterkte, of zelfs wel, sterkte tegenover zwakheid in de hand nam om lichter tot haar doel te komen; hoe een groot Monarch als Lodewijk XI het zich zoo weinig schaamde zijn Vorstenwoord tot leugen te maken, dat hij aan zijne dienaars durfde schrijven: »belooft dit… een geeft niet; de Koning zal er in voorzien; misleidt dezen, koopt genen om in mijn naam: ik hecht er mijn zegel aan en belast mij met de verantwoording.” Karel had geene andere voorbeelden gehad; geene andere handelwijzen tegenover zich zien aannemen, hij. veroorloofde zich wat hij anderen met goed gevolg zag plegen; hij vocht met de wapens, die tegen hem gebruikt waren, hij leefde in zijn tijd, en men kan het hem niet ten kwad duiden dat hij niet boven zijn tijd was.

Maar terwijl die zonderlinge Vorst — op wien het il y a deux hommes en nous zeer toepasselijk was, bij de onbestendig[ 115 ]heid en tegenstrijdigheid van zijn karakter — Sigibert’s hoogste verwondering trok, wekte hij bij Frederik andere gewaarwordingen op: verbittering, wangunst, vreeze! Inderdaad, bij de vergelijking, waaraan het nauwere verkeer met Karel den Stouten hem dagelijks blootstelde, had de Keizer niet ééne uitstekende hoedanigheid over te stellen tegen al de blinkende eigenschappen van den jongen, dapperen, hoogbegaafden Hertog. Hij voegde bij een zeer middelmatig verstand een oppervlakkig oordeel, en hij was daar zóózeer van overtuigd, dat hij vrij was van den eigenwaan der domheid, maar ook van haar moed, van hare drieste ondernemingszucht, die vaak genoeg in eene gelukkige uitkomst hare rechtvaardiging vindt; hij was bedachtzaam, voorzichtig; maar het was de voorzichtigheid van den gierigaard, die het kleine niet wagen durft om het groote te winnen; in het kleingeestige angstig voor uitgaven, zou hij liever twintigmaal zijne Keizerlijke eere hebben laten trappen, dan zich ééns aan de onkosten en de kansen van een oorlog te wagen. Wantrouwend, en te beschroomd om het wantrouwen te toonen; wrevelig, en te kleinmoedig om zijn wrevel lucht te geven; eenvoudig zonder waardigheid; nederig uit miskenning van zijne ware plaats; zedig uit gebrek aan zelfbewustheid; minzaam uit zwakheid, meer dan uit nederlating; oud zonder de deftigheid der jare; een grijaard met gekromden rug en gebogen hoofd en bekrompen ziel: zóó stond Frederik III tegenover Karel den Stouten.

Niets dan het geheim bewustzijn dier minderheid had den Hertog de genegenheid des Keizers kunnen kosten; en toch, de onvoorzichtige speelde met zijne meerderheid; zijn roekelooze overmoed vond er een trotsch genoegen in, hem er mede te verpletteren; hij overblufte wie reeds bescheiden boog; hij verdrong wie reeds beleefd ter zijde week; hij overschaduwde wie niet aan mededinging dacht. Nooit had Karel zich zóó getoond in al den moedwil zijner hooghartige laatdunkendheid; nooit een mededinger zóó neêrgedrukt met zijn overwicht, zóó beschaamd door zijne voordeelen; hij pronkte zoowel met zijn geest als met zijn goud; met zijne lichaamskracht als met zijne bezittingen; met zijne weinige zelfbeheersching als met zijne welgeordende krijgsmacht; met zijne kostbare kleederpracht [ 116 ]als met zijn hofstoet van Prinsen en Graven; met zijne vijandschap tegen zijn leenheer van Frankrijk. als met de blinde gehoorzaamheid zijner eigene vazallen. Hij bespotte, ontrustte, verlaagde den Keizer, maar altijd onder die vormen van hoffelijkheid, die ijdel waren en ledig, omdat er de ware geest van welwillendheid en eerbied aan ontbrak, maar die maakten, dat men er zich niet door gewond toonen kon; toch moest zich Frederik die krenkingen zwijgend getroosten; van het oogenblik af, dat hij hoop voedde op het huwelijk van zijn zoon, was hem het stilzwijgen opgelegd; Karel wist het en maakte er onedelmoedig misbruik van. Hetzelfde spel, dat de Vorst dreef met den Keizer, herhaalden zijne hovelingen met diens gezelschap, doch vaak met minder goed gevolg; vele dier Duitschers lieten niet met zich gekscheren, maar hun toorn zelf was buiten den goeden toon, en haalde hun een glimlach van minachting op den hals, van wie, zonderdat, het gedrag van anderen hadden gelaakt; daarbij waren zij onbekend met vele voorwerpen der Bourgondische tafelweelde, en gebruikten ze links of ten ontijde, of bewonderden met naiven eenvoud te zeer, wat geene waarde had, of veronachtzaamden wat beleefde opmerking had verdiend. Zulke trekken vermaakten de Bourgondiërs onuitsprekelijk; maar ze zetten de Duitschers niet zeer op hun gemak.

De Keizer had met een woord een gerecht geprezen, dat hem bijzonder scheen te smaken; de Hertog antwoordde met eene soort van nederigen trots:

»Wij zijn reeds zoolang de gast geweest van Uwe Majesteit, dat het eenmaal tijd wordt, u op onze wijze te onthalen; wij hebben getracht het zoo goed te maken, als een reizend man, en die niet dan een deel zijner huishouding bij zich heeft, het geven kan. Mijn Keizerlijke Heer is goed, het alzoo aan te nemen en niet te verachten; alleen zoo hij ons naar Vlaanderen of Bourgondië wilde volgen, zouden wij iets kunnen doen, dat Zijne Keizerlijke Majesteit verrassen zoude en behagen…”

»Wij zijn zeer tevreden,” hernam Frederik, in zijn hart beleedigd, dat men gering noemde wat hij geprezen had, »en inderdaad, edele Hertog! Duitschland is te dezer dage getuige van eene pracht…”

»Die ergeren moet in een vreemdeling… in een leen[ 117 ]man… Was, dat niet Uwer Majesteits gedachte? Wij begrijpen het zelve, wij beginnen lastig te worden; ook wij wenschen niets vuriger dan spoedig van hier te trekken, om bezit te nemen van Lotharingen, dat met een paar streken van ’t zwaard gewonnen zal wezen! — Slechts ben ik hier gekomen om eene kroon! en ik herinner Uwe Majesteit, aan mijn devies: »je l’ai empris!” (entrepris), dat in onze taal wil zeggen: »wat ik ondernomen heb voltooi ik!” en daarom, zoo Uwe Keizerlijke Majesteit mij moede wordt, zoude een weinig haast ons beiden tegemoet komen.”

»De vertolking is meer willekeurig dan juist, Neef! en daarbij, wij hebben immers beloofd u daarin genoegen te geven.”

»Beloofd! beloofd! als mijn gebiedende Heer met woorden kronen kon, dan zeker droeg ik nu reeds de driedubbele kroon van onzen Heiligen Vader den Paus. Maar Uwe Majesteit vergeve mij het rauwe woord: Zij is zoo traag van handelen als haar Duitsch bloed traag vloeit en koud; het mijne is een weinig warm en driftig, dank zij de vermaagschapping van Portugal en Bourgondië!… en wij zijn niet gezind, zooveel goud, als ons verblijf in deze oorden noodig maakt, te verspillen om niets, als wij met een klein weinig ijzer gewoon zijn zooveel af te doen. Heer Opperschenker! wees indachtig meer water in mijn wijn te doen. Mijnheer Lodewijk van Frankrijk placht mij van onmatigheid te verdenken, als ik hem mijne grieven een weinig levendig voorhield. De Keizer moge toch niet hetzelfde meenen…”

De jeugdige Maximiliaan, die heimelijk en om vele redenen de partij hield van zijn schitterenden schoonvader zocht eene afleiding in het bewonderen van een rijk fluweele~ hangtapijt, waarop met gouddraad eene zon was geborduurd.

»Dat is de zon van Vlaanderen, schoone Prins!” sprak Karel vriendelljk, »zij scheen voor het eerst bij mijne geboorte; het was een geschenk van mijn genadigen Heer vader in de kraamkamer zijner gemalin. Wij willen hopen, dat zij hare stralen nog helderder zal uitschieten, als zij Oostenrijk en Bourgondië vereenigd zal toelichten.”

Zoo was het! — bitterheid voor den vader, hoffelijkheid voor den zoon.

Na eene lange pauze hief Karel het hoofd plotseling op, met een fonkelenden blik den Keizer aanziende: [ 118 ]

»Sire! mijn allergenadigste Leenheer! weet gij, dat ik met eene goede macht diep genoeg binnen de landpalen van het Rijk ben genaderd?”

Frederik verbleekte en antwoordde aarzelend:

»Maar, Doorluchtige Neef! waartoe die herinnering? Gij zijt hier als vriend, zoo wij hopen…”

»En als vreemde, mijn Keizer! Doch St. Andries moest mij welongenadig zijn, zoo wij hier niet eens burger werde?…”

»Burger, in onze Duitsche Moezellanden?” Men kon zien, dat Frederik huiverde van het denkbeeld.

»O! zeker, als gij ons noopt hier in te wonen, tot wij het burgerrecht verkregen hebben. - Hoogwaardigste Heer Christoffel van Baden! in hoeveel tijd wint men dat van uwe goede stad Trier?”

»In zeven jaren, tenzij men de stad eenigen uitstekenden dienst bewezen hebbe,” antwoordde de Aartsbisschop droog.

Karel beet zich de onderlip; hij had een vleiend antwoord gewacht.

»Dat is te lang voor ons geduld,” hernam hij; »en zoo er op goede diensten gelet wordt, mij dunkt, wij doen Trier een dienst met zooveel gemunt geld in omloop te brengen, als waarvoor wellicht uw geheele Keurvorstendom te koop is. Het burgerschap van de deftige stad Utrecht zegt meer, en men wint het lichter. — Hoogwaardige David! onze Neef! in hoeveel tijd word ik burger van uwe zetelstad?”

»De Heeren uit uw huis hebben zich voor haar zoo verdienstelijk gemaakt, mijn Hertog! dat Uwe Doorluchtigheid het zijn zal zoodra hij het wenscht,” antwoordde de Bisschop van Utrecht, die een beter hoveling was.

»Wij nemen gaarne raad van onze clerezij en bevinden er ons altijd goed bij,” sprak Karel vergenoegd; »maar nu, om rond tot de zaak te komen, want ik zie aanstalten maken tot een kamerspel, dat ons verder afleiden zal, en mijn Gebieder, de Heer en Keizer, neemt geene aandacht op deze zinspelingen; wanneer zal de dag der kroning zijn?” Frederik durfde niet meer aarzelen.

»Wij zullen zien of de 8ste November in den kalender een goeden Heilige tot patroon heeft, of wel de 12de de naamdag van den Aartshertog, of wel…”

»Wij hebben genoeg keuze tusschen twee dagen,” riep Karel [ 119 ]hevig; »en zoo de Heilige van 8 November niet gunstig is, bij God en St. Joris van Bourgondië wij zullen middelen vinden om hem zóó te maken!”

De Keizer antwoordde hierop niet, en de zaak werd niet weder aangeroerd; slechts in een der korte oogenblikken, waarin de Hertog van goede luim de blijken gaf, had Frederik nog gezegd: »Maar, mijn Heere! gij wijst ons al uwe heerlijkheden; en den besten schat van uw huis geeft gij ons niet te zien, de Jonkvrouw van Vlaanderen?…”

»Welk een inval! ik houd niet van den omhaal van een gansch vrouwenhof met mij te voeren; het kind is te jong voor zulk eene reize, en daarbij, het is strijdig met al onze denkbeelden van welvoegelijkheid, dat mijne erfdochter reist ter wille van haar bruidegom; ook waartoe zou het dienen?”

Mijn Doorluchtige Neef heeft zijn aanstaanden schoonzoon gezien; hoe zouden wij niet verlangen onze schoondochter te omhelzen?” Het oog van Maximiliaan was smeekend op Karel gericht: was het daarom, was het uit eene opwellende ijdelheid op zijne beminnelijke telg, was het om den Oostenrijkschen Vorsten een beter vertrouwen in te boezemen, wijl hij ze misleidde? — de Hertog gaf toe; het was het eerst wat hij toegaf en werkelijk uitvoerde; want de Groote Bastaard werd belast met de kennisgeving van dit plan aan Mevrouw de Hertogin; die last werd niet weder ingetrokken; en, wispelturig als hij was, gaf Karel thans tegelijk bevel, om den brief des Aartshertogs op te zenden. Vergat hij weder het hart zijner dochter, waarop hij zich even den tijd had gegeven een blik te slaan, of geloofde hij meer aan den invloed van zijn wil, aan de kracht van een streng woord uit zijn mond, dan aan de betoovering van een sympathetisch poeder, of aan de toovermacht der zoete vleierijen van een verliefd jongeling? Misschien vergat hij de gevaren, die hij vroeger gevreesd had, zooals hij altijd vergat, welke verwarringen hij achter zich had aangericht en hoe die hem schaden konden, om alleen maar vooruit te zien naar een nieuw doel, dat hem weêr het meest bezighield.

Waarlijk! beter geheugen ware hem nutter geweest dan zoo sterk een arm!