VI. Anna. Het driekleurige Viooltje (1875) door Heinrich Witte

VII. Een hoofdstuk als toegift

Uitgegeven in Leiden door E. J. Brill.
[ 121 ]
 

VII.

 

EEN HOOFDSTUK ALS TOEGIFT.

(dat deze en gene wel ongelezen kan laten).

 

„Mooi is keus", zeggen sommige menschen; zij, die zich iets deftiger willen uitdrukken, zeggen: „schoon is betrekkelijk". Men kan hetzelfde nog op andere, ook betere wijzen te kennen geven, maar 't komt toch altijd neer, op wat men spreekwoordelijk gewoon is te zeggen: „wat de één mooi noemt, vindt de ander leelijk."—

Maar, onverschillig of men gemakkelijk of moeilijk in zijn keus is; of men een gewonen, een zeer keurigen, of een exentrieken smaak heeft, het driekleurige Viooltje vindt ieder mooi.

Neen, Lezer of Lezeres, ik bedoel hier niet die grootbloemige Engelsche Pensées, waarvan ge in 't voorjaar een pakje zaad kocht, en die later bloemen gaven, zoo groot en zoo rond als een rijksdaalder. [ 122 ]Ook die zijn zeer mooi, dikwijls zelfs prachtig, vooral wat de kleurschakeeringen betreft, maar ik bedoel het gewone driekleurige Viooltje, zooals dat bij ons op vele plaatsen in het wild voorkomt, en zich ook hier en daar in de tuinen wel eens tusschen het onkruid vertoont; waarvan het geheele bloempje gewoonlijk maar juist zoo groot is, als één der vijf bloembladeren van de Engelsche Pensées.

Gij hebt het toch, hoop ik, wel eens gezien; dikwijls wellicht? Maar als ge het wilt leeren kennen en waardeeren naar zijn wezenlijke schoonheidswaarde; als ge wilt begrijpen hoe 't mogelijk is, dat iemand die bloempjes schier tot dwepens toe kan liefhebben, ga 't dan zien in onze duinen; in de duinen, waar datgene, wat schoon is, zich nog tienmaal schooner voordoet dan elders, omdat het daar een sterk contrast vormt met het harde, dorre, en vale, dat ons daar veelal omgeeft; maar niet het minst wijl we dáár zoo geheel en al met de Natuur alleen, wijl we dáár vatbaarder zijn voor de indrukken die zij op ons maakt, wijl we dáár geen woord van 't geen ze tot ons spreekt verliezen.

[ 123 ]Ge kunt ze ook vinden op vele zandige, open akkers en over 't algemeen op vele plaatsen, waar de grond zandig is; maar die zijn over 't algemeen zoo mooi niet. Daarvan zijn de bloemen veelal kleiner, lichter van kleur en niet zoo wijd open. Die zoogenaamde Akkerviooltjes zoudt ge licht voorbij kunnen loopen, zonder dat ze uwe bijzondere opmerkzaamheid trekken; het driekleurige Viooltje, dat in de duinen groeit, daarentegen, lonkt u—al is de kleur der bloemblaadjes niet altijd even krachtig—reeds op eenigen afstand toe.

In het voorbijgaan moet ik, ter voorkoming van misverstand, opmerken, dat op verre na niet alle Viooltjes één en dezelfde soort vertegenwoordigen. Trouwens, wie kent niet het welriekende Viooltje, met zijn zacht geurige, blauwe bloempjes, die vooral vroeg in 't voorjaar zoo welkom zijn.

Zelfs kan het aantal bekende, verschillende Viooltjes gerustelijk op p.m. 200 geschat worden, die voor verre het grootste gedeelte in de gematigde landen van het Noordelijk Halfrond in 't wild groeiend gevonden worden. In ons land alleen treft men tien verschillende aan.

[ 124 ]Maar geen daarvan heeft zulke fraaie bloemen als het driekleurige Viooltje. Al de andere zijn over 't algemeen éénkleurig, ééne kleur althans komt er hoofdzakelijk in uit. Zooals trouwens reeds uit den naam blijkt, onderscheidt dit zich door de driekleurige bloemen, welke kleuren veelal elk om 't zeerst spreken, vooral wijl ze zoo helder tegen elkaar afsteken.

Wij laten ons echter met al die andere thans niet in, maar we bepalen ons tot het driekleurige.

Dit plantje heeft geen rechtopgaanden stengel, hoewel die soms toch vrij lang kan worden. Deze strekt zich echter liefst langs den grond uit, terwijl slechts het topgedeelte naar boven gericht is.

Zeer verkeerd zou men dan ook handelen, wanneer men dien stengel, of die stengels—want elke plant splitst zich in verscheidene stengels—wilde oprichten, en aan een stokje vastbinden. Eerstens komt dit niet met haar natuur overeen, en zou ze op verschillende wijzen blijk geven, dat ze 't niet naar den zin had, maar men moet bovendien niet vergeten, dat het niet alléén de bloempjes zijn, die deze plant zooveel aantrekkelijks geven, al zijn deze het in de eerste plaats. Het is 't geheel, het is de [ 125 ]plant, zooals ze zich van nature ontwikkelt, zooals ze daar staat in 't mulle duinzand, hier in gezelschap van Helm, dáár door wat Mos, elders door de oprechte rijen groeiende bosjes Rietgras omgeven, welke laatste doen denken aan in 't gelid staande soldaten, die hun koningin de verschuldigde eer bewijzen.

Of staat ze daar niet als een koningin, al verheft ze zich nog geen voet boven den grond? Is op geheel haar voorkomen niet den stempel van hoogen adel gedrukt, al behoort ze wezenlijk tot de plebejers uit het plantenrijk? Ze maakt, zooals wij ze dáár zien, op ons den indruk van sommigen uit het volk, van wie men zou zeggen dat ze zich uit kortswijl in 't werkmanspak hebben gestoken, omdat hun uiterlijk, hun gelaat, een hoogere afkomst doen vermoeden. 't ls niet te verwonderen, dat ze reeds menig dichter bezielde, om haar ter eer zijn lier te tokkelen.

Niet zelden ziet men dat ééne plant, met haar in de rondte uitgespreide stengeltjes, een bloemig plekje op het duinzand teekent van een paar voet in middellijn. Daar kunt ge dan niet maar zoo onverschillig voorbij loopen. Daar moet ge bij blijven [ 126 ]stilstaan, als is 't ook maar een oogenblik, om haar den tol uwer bewondering te betalen.

En toch dwingt ze eigenlijk uw bewondering niet af; ze steekt niet boven andere uit; ze lokt u niet door gloeiende kleuren, die in 't zonlicht glinsteren; ze ademt u niet geurig tegen;—de hoofdkleur harer bloemen is meestal donkerblauw, en ze zijn volkomen reukeloos.

Vaak komt men in verzoeking om zulk een plant voorzichtig uit het zand op te nemen. Voorzichtig en met een kluitje, dan zal men het wel kunnen overplanten. Ja wel! Met een „kluitje" droog zand!—Maar ook al was de grond meer samenhangend, dan nog zou 't niet gelukken; want, als men ze heeft opgenomen, bespeurt men dat ze, hoe krachtig ook boven den grond ontwikkeld, slechts weinig schrale worteltjes heeft.

Hoe komt die plant aan het noodige voedsel, met zoo weinig wortels en dan nog wel in het schrale zand?—

Wèl mag men dat vragen; ook ik verwonderde mij vaak daarover. Intusschen, ze is hier geheel thuis; ze is hier in haar element, en blijkbaar behoeft ze [ 127 ]niet meer en niet beter, om volmaakt gezond te zijn.

Men ziet het meer—ook onder ons—dat zij, die weinig, ja, die eigenlijk niets hebben om van te leven; van wie men dikwijls niet kan begrijpen hoe 't mogelijk is dat ze nog blijven leven, veel gezonder, zorgeloozer en tevredener zijn, dan zij die in veel ruimer omstandigheden verkeeren, ja, vaak een atmospheer van opgewektheid om zich heen verspreiden, die weldadig werkt op anderen.—

Weet ge hoe men in Duitschland het driekleurige Viooltje noemt?

Het volk gaf er daar een vreemde naam aan: Stiefmütterchen = Stiefmoedertje.

In den mond der Duitschers leven veel meer sagen, op de planten betrekking hebbende, dan bij ons, en die men bij ons hoort, zijn nog grootendeels van hen overgenomen. De fantasie is over 't algemeen bij ons volk minder levendig, en het is minder gereed om veel, wat eigenaardige gewaarwordingen wekt, in een dichterlijk kleed te hullen. Bovendien, ons volk leeft op verre na zoo innig niet met de natuur als het Duitsche; van daar dan ook dat wij menig liefelijk gedicht, menig schoon, gevoelvol [ 128 ]verhaal, waarin de planten een voorname rol spelen, aan de verbeeldingskracht der Duitschers verschuldigd zijn.

Die verhalen werden vaak door andere volken overgenomen, terwijl somwijlen hetzelfde met de volksnamen der planten, waarop ze betrekking hadben, het geval was. Men herinnere zich b.v. het Vergeet mij nietje, welks naam in alle Europeesche talen dezelfde beteekenis heeft, en zijn oorsprong verschuldigd is aan een schoone sage, die ons aan de oevers van den Rijn verplaatst.

De naam, waarop wij echter thans meer bepaald letten, is, ik erken het gaarne, minder fraai; ook dè aanleiding ertoe mag misschien wel wat gezocht genoemd worden. In elk geval echter geeft ze blijk van een meer dan gewone opmerkzaamheid op de verschillende deelen dezer bloem.

Men wilde namelijk in die vijf bloemblaadjes een stiefmoeder zien, met hare twee eigen en twee stiefkinderen. Het onderste, grootste bloemblad vertegenwoordigt de pronkzieke stiefmoeder zelf; ze heeft zich getooid met een opzichtig, kleurig kleed, en zit breeduit op twee stoelen—twee der vijf groene [ 129 ]kelkblaadjes, die men aan de achterzijde der bloem ziet. Haar beide eigen dochters—de twee zijdelingsche bloemblaadjes—zitten, links en rechts, aan hare zijden, elk afzonderlijk op een stoel—een kelkblad; ook deze zijn fraai uitgedost. Haar beide stiefkinderen echter—de beide bovenste bloemblaadjes—zijn wel flink en kloek van gestalte, en hebben een fraai geproportioneerden lichaamsbouw, maar, als vreesde de stiefmoeder dat zij haar meest geliefde, eigen kinderen zouden overschaduwen, ze kleedde deze slechts in een éénkleurig, donker gewaad. Het zijn de asschepoesters van 't gezin, en, opdat ze zich dan ook niet al te zeer aan gemak zouden gewennen, gaf ze dezen met haar beiden slechts één stoel—het vijfde kelkblaadje—waarmee ze zich maar moeten weten te behelpen.

Wanneer men de bloem zoo vóór zich heeft, ziet men slechts het kleed der stiefmoeder. Plukt men echter de bloemblaadjes af, dan ziet men haar, zoo heet het althans, zitten op het graf der eerste moeder harer beide veronachtzaamde stiefkinderen. En werkelijk is deze gelijkenis zeer opmerkelijk. De knopvormige stempel stelt haar hoofd en hals, de [ 130 ]bundel meeldraden stellen haar middel voor, terwijl twee staartvormige aanhangsels der meeldraden haar beenen verbeelden. Verwijdert men die aanéénverbonden meeldraadjes van elkaar, dan ziet men daaronder een heuveltje, een rondachtig lichaampje, 't welk den grafheuvel der eerste moeder voorstelt.

Zoo aanstonds kom ik nader op die verschillende bloemdeelen terug.

Deze voorstelling moge zinrijk zijn, liefelijk is ze zeker niet, en ze past weinig bij de aantrekkelijkheid van dit fraaie bloempje. Ze heeft echter, zooals ze is, en in Duitschland trouw van de ouders op de kinderen overgaat, recht van bestaan, eerstens omdat de verschillende bloemdeelen; zoowel wat hun uiterlijk voorkomen als wat hun stand betreft, er aanleiding toe gaven, en ten anderen omdat ze aan 't menschelijk leven ontleend is, en op een toestand wijst, die maar al te vaak wordt aangetroffen.

Het woord „stiefmoeder" scheen echter ook aan het Duitsche volk te hard, en 't komt ons voor als wilde men den ongunstigen indruk daarvan ietwat verzachten, door er het verkleinwoordje achter te plaatsen. Zoo kreeg dan deze plant, dank zij de welluidend[ 131 ]heid der Duitsche taal, een naam, die, de beteekenis nu eens daargelaten, werkelijk voor het gehoor, iets liefelijks heeft.—

Men kan, naar 't mij toeschijnt, in dit bloempje nog een ander beeld zien: dat van den kringloop des tijds, in de afwisseling van dag en nacht.

De beide groote, bovenste, donkere bloembladeren kunnen worden vergeleken met den nacht. Deze wordt door de morgenschemering overwonnen: het rechtsche bloemblad doet aan den aanbrekenden dag denken. De morgenschemering gaat trapsgewijs in het volle daglicht over, en het onderste bloemblad, welks heldere kleuren in het heldere zonlicht schitteren, geeft daarvan een voorstelling. Kort nadat de zon in 't Westen wegzinkt, en de avondschemering—het linksche bloemblaadje—verzwakt, wikkelt de nacht op nieuw alles in zijn valen sluier, en verkrijgt de natuur een sombere, donkere tint, evenals het vierde en vijfde bovenste bloemblad. De zon zendt op 't midden van den dag haar volle stralen in alle richtingen uit, doch aan den morgen en den avond geeft ze slechts schemerlicht.—

De bladeren van het driekleurige Viooltje leveren een [ 132 ]zeer eigenaardig verschijnsel op; of eigenlijk niet de bladeren zelf, maar die deelen, welke men de satellieten of trawanten der bladeren zou kunnen noemen.

Iedereen heeft wel eens opgemerkt, dat vele planten, behalve de eigenlijke bladeren, nog kleinere blaadjes bezitten, die aan den voet des bladsteels, ter wederzijde van dezen zijn geplaatst. Gewoonlijk loopen ze slechts zeer weinig in 't oog; somtijds zijn ze niet meer dan kleine, vliesachtige aanhangseltjes, en bij vele planten ontbreken ze zelfs geheel. Ze hebben steeds een anderen vorm dan de gewone bladeren, en onderscheiden zich in den regel van deze hierdoor, dat ze niet verdeeld zijn, of zelfs hun rand niet merkbaar ingesneden is, ook al is het blad zelf nog zoo fijn verdeeld of door insnijdingen sierlijk van vorm.

't Zijn blaadjes, waarmee de kruidkundigen, tot vóór betrekkelijk korten tijd, eigenlijk geen raad wisten, omdat men er doel noch beteekenis van begreep. Men noemde ze steunblaadjes, wijl de plaats aan den voet des bladsteels, waar ze steeds voorkomen, min of meer den indruk gaf, als moesten ze het blad steunen. Er was intusschen wel niemand [ 133 ]die dit in ernst geloofde, maar ze bleven dien naam toch behouden.

Nadat men beter bekend geworden is met de beteekenis van het blad voor de plant, is men tot het vermoeden gekomen, dat die steunblaadjes veeleer in betrekking staan tot den jongen knop, die zich in het bladoksel, en dus in hun onmiddellijke nabijheid, bevindt; dat ze er wellicht toe moeten bijdragen om die te voeden. Wel is ook dit slechts een gissing, maar die toch vrij wat aannemelijker is.

Wij laten die nu echter voor wat ze is, en bepalen ons thans tot den vorm der steunblaadjes van het driekleurige Viooltje.

De bladeren dezer plant zijn veel eenvoudiger van vorm, dan ze, oppervlakkig gezien, wel schijnen. Van deze vergissing zijn die steunblaadjes de schuld. De bladeren zelf zijn steeds enkelvoudig, d.w.z. dat ze niet uit onderdeelen bestaan; ze zijn zelfs niet ingesneden. Gewoonlijk hebben ze een langwerpigen vorm, soms ook zijn ze meer rondachtig of ook eivormig, terwijl de rand een weinig gekarteld is.

Daar de bladsteeltjes ongeveer half zoo lang zijn als de bladeren, zou dit plantje, in plaats van een [ 134 ]gevuld voorkomen te hebben, zooals steeds het geval is, zeer ijl zijn, als niet de steunblaadjes aanvulden, wat de bladeren zelf open laten.

Zijn die steunblaadjes bij andere planten gewoonlijk maar zeer klein, en in elk geval weinig in 't oogloopend, zoodat ze, zoomin wat grootte, als wat sierlijkheid van vorm betreft, zelfs in de verte met de gewone bladeren kunnen worden vergeleken, hier is juist het omgekeerde het geval. In plaats van oningesneden, is de rand zeer diep ingesneden, en doen ze zelfs in grootte dikwijls voor de gewone bladeren niet onder.

Deze pretentie van zulke ondergeschikte organen mist nooit de opmerkzaamheid te trekken van elk, die weet van hoe luttel beteekenis die steunblaadjes anders altijd voor het uiterlijk voorkomen der planten zijn. Men moet ze vaak zoeken, zoo weinig vallen ze veelal in 't oog.—

De bloemkroon van ons Viooltje is, wat men veelal pleegt te noemen onregelmatig (men weet dat door de bloemkroon de krans van gekleurde bloemblaadjes wordt bedoeld); regelmatig toch noemt men zulk een bloemkroon, wanneer men die, vlak uitge[ 135 ]spreid in elke willekeurige richting in twee volkomen gelijkvormige helften kan verdeelen, wat met deze en met enkele andere, b.v. die van de Doovenetel, van de Erwt, van een Orchidee, enz., niet het geval is. Dit is het gevolg hiervan, dat de bloemblaadjes, waaruit deze samengesteld zijn, niet alle dezelfde grootte en denzelfden vorm hebben, zooals die der zoogenoemde regelmatige bloemkronen, terwijl ze bovendien ook nog onderling in kleur en teekening verschillen. Men onderscheidt b.v. aan het Viooltje zeer duidelijk twee gelijkvormige, bovenste blaadjes, vervolgens twee kleinere, zijdelingsche, die mede in alle opzichten: vorm, grootte en kleur met elkaar overeenkomen, maar die in 't oogloopend verschillen van de beide bovenste, en eindelijk één vrij groot bloemblad, dat naar beneden gericht is, en in alle opzichten van de vier genoemde afwijkt.

Maar daarom heeft men nog geen recht om deze bloemen—en zoo is het met al de daareven genoemde—als onregelmatig te beschouwen; immers reeds bij den eersten oogopslag herkent men er een zuiver symmetrische orde in. Even goed als de zoogenoemd regelmatige, kan men ze alle—geen uit[ 136 ]gezonderd—in twee volmaakt gelijkvormige helften verdeelen, niet echter, zooals deze, in elke willekeurige, doch slechts in ééne richting; namelijk van boven naar beneden. Beide, de rechter- en de linkerhelft, komen inderdaad steeds met bewonderenswaardige nauwkeurigheid, tot in de kleinste bijzonderheden, met elkaar overeen; zoo zelfs, dat, bij bloemen die op de grilligste wijze gekleurd, gestippeld, gestreept of gevlekt zijn, die kleuren, stippels, strepen en vlekken gewoonlijk over de rechter bloemblaadjes op volmaakt dezelfde wijze verdeeld zijn als over de linker.

Zie dan ook, om bij de plant te blijven, waarover we nu spreken, één driekleurig Viooltje of zie er honderd (altijd de kleinbloemige, daar men erin slaagde de grootbloemige „Pensées" een genoegzaam zuiver regelmatigen vorm te doen aannemen), en gij zult opmerken, dat, hoezeer ze overigens onderling dikwijls ook in kleur verschillen, die bloempjes zich steeds door dezelfde regelmatigheid kenmerken, waardoor ook het menschelijk lichaam zich onderscheidt. Ook dáárvan komt de rechter helft steeds met de linkerhelft overeen.

Om die reden begreep men dan ook in den laat[ 137 ]sten tijd, dat het onjuist was, in zulke gevallen van „onregelmatige" bloemen te spreken; men noemt ze tegenwoordig juister „symmetrische."—

Het onderste bloemblad onderscheidt zich in dit geval nog door een bijzonder kenmerk van de vier overige, en wel dit, dat het aan den voet in een puntig zakje uitloopt; men zou dit een staartje kunnen noemen. Zulk een verlengsel treft men bij meer bloemen aan, o.a. bij die der bekende Oost-lndische Kers, waar het zelfs vrij groot is, en den vorm heeft van een hanespoor. Die gelijkenis gaf dan ook aanleiding, dat men het een „spoor" noemde, zoodat elke bloem, die zulk een staartvormig aanhangsel bezit, een „gespoorde bloem" heet.

Die spoor is altijd hol, en men zal nooit missen op den bodem daarvan een droppel honigzoet vocht te vinden; een lokaas voor verschillende insecten, die dien nektar altijd zeer goed weten te vinden, en daardoor, gelijk reeds in 1793 door den Duitschen natuuronderzoeker Christian Konrad Sprengel werd aangetoond, maar inzonderheid in onzen tijd door Darwin nader toegelicht en onwederlegbaar bewezen is, een belangrijken invloed uitoefenen op de over[ 138 ]brenging van het stuifmeel door insecten uit de ééne bloem in de andere.

Verkeerde men vroeger dan ook in het onzekere omtrent de bedoeling van die nektar afscheidende bloemdeelen, zoo worden ze tegenwoordig als van zeer gewichtige beteekenis beschouwd.

Die nektar bevattende organen hebben, bij verschillende planten, een vaak zeer verschillend voorkomen, maar altijd vindt men ze diep in de bloem, zoodat de insecten dat zoete vocht nimmer kunnen bereiken, zonder in aanraking te komen met de meeldraden of de stampers.—

De kleur der bloemen van ons Viooltje, ook van de in 't wild of in de tuinen onder 't onkruid groeiende, levert nogal verscheidenheid op. Het zoogenoemde Akkerviooltje, dat altijd zeer kleine, licht blauwe, met geel vermengde bloemen heeft, is hiervan uitgezonderd; trouwens dit wordt door velen dan ook als een bijzondere soort beschouwd. De bloemen daarvan zijn echter, gelijk ik reeds opmerkte, zóó weinig in 't oogloopend, dat wij ons aan geen onbillijkheid schuldig maken, als wij 't hier verder buiten beschouwing laten.

[ 139 ]Gewoonlijk is donkerblauw of paars de hoofdkleur, en vertoonen de beide bovenste bloemblaadjes geen andere; de beide zijdelingsche zijn meestal aan hun voet, tot op ongeveer een derde der lengte, licht geel of witachtig, het bovenste gedeelte is blauw of paars, terwijl door het geel enkele donkere strepen loopen. Het onderste bloemblad echter is grootendeels donker geel, en voor het overige mede donkerpaars; ook dit is tot op de helft gestreept, welke strepen het voorkomen hebben van stralen, die van het centrum uitgaan.

De kleurverscheidenheid, die men bij de bloemen der verschillende planten hiervan opmerkt, ligt alleen in het lichter of donkerder blauw of paars der beide bovenste, en wat meer of minder geel of wit bij de drie onderste bloemblaadjes; wijzigingen, waarmede men zou zeggen dat de Natuur wel spoedig aan het einde moest wezen, maar die toch inderdaad veel talrijker zijn dan men vermoedt.

Is dit reeds het geval met de bloemen der in het wild groeiende planten, nog veel meer verscheidenheid van kleur leveren die op, welke in de tuinen voorkomen; inzonderheid wanneer men het zaad ver[ 140 ]zamelde van een aantal plantjes, die dicht bij elkander stonden, al waren die planten ook van in 't wild groeiende afkomstig. Dit is trouwens vrij natuurlijk, wijl in dit geval het stuifmeel uit de bloemen der ééne plant veel gemakkelijker, het zij door het bezoek van insecten, of door welke andere oorzaak ook, op de stempels van die der andere kan terechtkomen, dan wanneer ze ver van elkander verwijderd staan, zoodat er tengevolge daarvan steeds kruising of hybridisatie plaats heeft.—

Bij al het schoone uit het plantenrijk, dat ik dagelijks onder de oogen heb, ken ik niets wat meer genot oplevert, dan zoo'n verloren hoekje met die kleine driekleurige Viooltjes. De schier eindelooze kleurverscheidenheid, gevoegd bij 't verschil in de grootte der bloemen, de keurige teekening, ook van de allerkleinste, zijn oorzaak dat ik er noode kan voorbijgaan, zonder er even bij te blijven stilstaan, of er tenminste een blik op te werpen; ze terloops vriendelijk, ja vriendschappelijk te groeten.

Dat ik hier geen woord overdrijf, hiervoor moge dit tot bewijs strekken, dat ik nooit vergeet te zorgen voor zulk een hoekje gewone Viooltjes, terwijl [ 141 ]dit niet zelden, twee drie jaren achtereen, het geval is met de grootbloemige „Pensées," waarover zoo aanstonds nader.

Daarbij treft men er dan aan, in welker bloemen het geel, lichter of donkerder, den boventoon heeft, terwijl men er ook vindt waarin die kleur nauwelijks te bespeuren is. Sommige zelfs zijn geheel donker blauw of paars, bij zwart af, terwijl slechts in 't midden een nauw merkbare, flauw gele vlek voorkomt. —

Nu wij zoover met de kennismaking dezer bloemen gevorderd zijn, kunnen we hiermede nog wel wat verder gaan.

Opmerkelijk inderdaad is het, dat bij deze plant, die organen, welke anders slechts een zeer ondergeschikte rol spelen, zich hier als 't ware emancipeeren, en zich door een veel weelderiger voorkomen kenmerken, dan men van hen gewoon is.

Keert men de bloem om, dan ziet men de vijf groene kelkblaadjes, die anders niet zichtbaar zijn, omdat ze door de groote bloembladeren aan het oog onttrokken worden. Maar niet alleen zijn ze aan de achterzijde der bloem zichtbaar, ze loopen daar [ 142 ]zelfs zeer in 't oog. In plaats toch van, zooals gewoonlijk, met hun voet op den top des steels of den bloembodem bevestigd te zijn, zijn ze met hun middengedeelte daaraan verbonden, en zetten ze zich dus ook naar beneden voort. Ze verdubbelen zich daardoor als 't ware, zoodat men een naar boven en een naar beneden gerichten kelk ziet, en verkrijgen daardoor een veel aanzienlijker voorkomen. —

Wanneer wij nu ook de overige bloemdeelen willen leeren kennen, moeten we noodwendig de bloemblaadjes verwijderen, want deze houden met hun voet de centrale organen omsloten.

Hetgeen we nu overhouden, zullen we best doen door een gewoon vergrootglas te bezien, en, als we nu maar eenigszins met de beide verschillende centrale bloemdeelen—de genitaliën, zooals men ze met een algemeenen naam noemt—bekend zijn, als we weten wat de meeldraden zijn, en waar we den stamper of de stampers te zoeken hebben, dan zien we duidelijk dat de eerste, die slechts zeer korte helmdraadjes hebben, met hun groote helmknopjes aanéén verbonden zijn, terwijl ze den stamper bijna geheel voor 't gezicht verbergen; immers we zien [ 143 ]daarvan niets dan den grooten, kopvormigen, hollen stempel, die er even bovenuit steekt. De meeldraden vormen als 't ware een mantel om het vruchtbeginsel heen, terwijl toch de aanwezigheid hiervan door dien dikken stempel verraden wordt.—Ook hebben we die helmknopjes maar even van elkander te verwijderen, om den geheelen stamper, n.l. het rondachtige vruchtbeginsel, den dunnen stijl, door den dikken, hollen stempel gekroond, vóór ons te zien.

Wat echter, nadat we de bloemblaadjes verwijderd hebben, het meest onze opmerkzaamheid trekt, is dit, dat twee dier meeldraadjes aan hun voet eveneens in staartjes of sporen uitloopen, welke beide spoortjes in die ééne grootere spoor van het onderste bloemblad verborgen zaten.

Dit is een inderdaad hoogst zeldzaam voorkomend geval en voor het Viooltje inzonderheid kenmerkend.

Waartoe die nectar bevattende spoor van het bloemblad der plant dienstig is, gelooven we tegenwoordig vrij goed te begrijpen, maar omtrent het nut van deze beide spoortjes der meeldraden zou het, naar ik meen, vooralsnog vrij moeilijk vallen, een eenigszins gegronde gissing te maken.

[ 144 ]Wanneer ik nu nog hierbij voeg, dat het vruchtbeginseltje weldra in een vruchtje overgaat, hetwelk, rijp zijnde, met drie klepjes openspringt, waardoor de talrijke kleine zaden gelegenheid hebben zich te verspreiden, wat ze dan werkelijk ook spoedig doen, dan geloof ik aan het kleine driekleurige Viooltje alle eer bewezen te hebben, waarop het aanspraak heeft.

Om nu echter deze mededeeling volledig te maken, wil ik hier nog het een en ander doen volgen, 't welk betrekking heeft op de grootbloemige, zoogenoemde „Pensées." —

 

 

Ik moet beginnen met de opmerking, dat ik hier alleen gemaks- en duidelijkshalve de bij ons vrij algemeene gewoonte volgde, om alleen de grootbloemige, driekleurige Viooltjes Pensées te noemen. Eigenlijk is dit minder juist, daar de Franschen aan het gewone driekleurige Viooltje den naam „Pensée" geven en de grootbloemige als „Pensées anglaises" onderscheiden. Dit doet echter ter zake niets af. —

Moeilijk zou ik mij kunnen voorstellen, dat er [ 145 ]onder mijn slechts eenigszins ontwikkelde lezers iemand zou zijn, die niet wel eens gehoord heeft van het kruisen of hybridiseeren van planten. Dit bestaat hierin, dat men het stuifmeel uit een zekere bloem, overbrengt op den stempel der bloem eener andere plant, die tot hetzelfde geslacht behoort, teneinde, uit de later gewonnen zaden, bastaarden of hybriden op te kweeken, die zich hierdoor onderscheiden, dat ze de karakters der beide ouders gemengd vertoonen.

Hadden deze b.v. de ééne roode, de andere witte bloemen, dan zullen die der bastaarden rood met wit gestreept, gevlamd of gestippeld zijn; of, omgekeerd, wit met roode strepen, rooden gloed, enz.

Dat men aan de kennis en een oordeelkundige toepassing hiervan een zeer groot gedeelte onzer meest geliefde tuin- en kamerplanten: Rozen, Dahlia's, Fuchsia's, Camellia's, enz., te danken heeft, zal den lezer evenmin onbekend zijn.

Hoe men 't allereerst aan onze tegenwoordige grootbloemige Viooltjes gekomen is, schijnt twijfelachtig te zijn. Sommigen nemen aan, dat ze het product zijn eener kruising van het gewone [ 146 ]Viooltje, met andere, die grootere, maar minder sprekend gekleurde bloemen hebben, en dat die bastaarden niet alleen de kleuren van het gewone Viooltje hebben overgenomen, maar zich ook door dezelfde veranderlijkheid van kleur kenmerken.

Anderen echter zijn van meening dat men hier niet noodig heeft aan kruising te denken, want dat die veel grootere bloemen zeer goed alleen het gevolg kunnen zijn van een met veel zorg voortgezette cultuur, door namelijk uit een aantal planten die te kiezen, welke zich van de andere door iets grootere bloemen kenmerken, en later alleen van deze zaden te verzamelen.

De planten, hiervan gekweekt, zullen zich dan meerendeels niet alleen onderscheiden door bloemen van dezelfde grootte als die der moeder, maar gewoonlijk zijn er enkele bij, die ook hare neiging overgeërfd hebben, om alweder grootere bloemen dan de andere voort te brengen.

Gaat men aldus eenige jaren achtereen voort, altijd alleen die, welke de grootste bloemen hebben, voor zaaddraagsters uitkiezende, dan zal men, ook [ 147 ]zonder kruising, ten laatste in 't bezit van een ras van grootbloemige planten komen.

Laat men? deze echter daarna weder aan zichzelf over, of let men er niet voortdurend op, alleen van de grootbloemige planten zaden tot vermenigvuldiging te kiezen; dan zullen ze ook even zeker weder teruggaan, en de bloemen ten laatste in grootte niet veel meer van de oorspronkelijk in 't wild groeiende verschillen.

De liefhebbers, die zulke planten in hun tuinen kweeken, weten dit doorgaans niet of slaan er geen acht op; vandaar dat zulke zaadplanten dan ook gewoonlijk met ieder jaar achteruit gaan. De kweeker daarentegen, wiens belang het medebrengt, om zulke, door kunstmatige behandeling ontstane vormen, zoo zuiver mogelijk te behouden, verwijdert in tijds al die planten, bij welke teruggang merkbaar is.

Wanneer men die grootbloemige Viooltjes zichzelf laat zaaien, en op die wijze min of meer laat verwilderen, wat ze veelal doen, en zich er vervolgens niet meer mede bemoeit, dan noodig is om de plantjes verder op te kweeken, zal men zeker de bloemen, ook de allergrootste met ieder jaar kleiner zien worden.—

[ 148 ]Het is voor iemand, die hiermede niet goed bekend is, bijna ongeloofelijk, wat de kunst en niet het minst de geduldige volharding van een bekwaam kweeker vermag, zoodra hij slechts in 't bezit is eener plant, die neiging toont om zich onder zijne handen, overeenkomstig zijne wenschen, te veranderen.

Hiertoe zijn echter op verre na niet álle planten geneigd; integendeel, er zijn er veel meer die, zelfs ondanks al zijne pogingen in die richting, hardnekkig dezelfde karakters blijven behouden, tenzij hij zijn toevlucht neemt tot kruising.

Men noemde die neiging van vele planten, om onder den invloed der cultuur merkbare verandering te ondergaan, waartoe ze beter aan onze belangen dienstbaar worden: zich schikken in de dienstbaarheid van den mensch; zoo althans zou men 't in onze taal kunnen uitdrukken, ofschoon het woord „domesticiteit", 't welk men gewoon is te gebruiken, in dezen zin een ruimere beteekenis heeft dan dienstbaarheid.

Om een zeer bekend voorbeeld hiervan te noemen, heb ik slechts te herinneren aan onze gewone Peen. [ 149 ]Deze plant, die voornamelijk in onze duinstreken menigvuldig in 't wild groeiend wordt gevonden, heeft in haren natuurlijken toestand een dunnen, houtachtigen wortel, die niet alleen voor het gebruik volkomen ongeschikt is, maar daartoe zelfs in geenen deele uitlokt. Alleen tengevolge der cultuur is die geworden, zooals wij hem nu in de tuinen kennen; maar even waar is het dat, als men zaden van gekweekte Peen in de vrije natuur uitzaait, en die planten verder aan haar lot overlaat, ze na weinige geslachten weder volmaakt met de oorspronkelijke zullen overeenkomen.

Dergelijke voorbeelden zijn verre van zeldzaam, en onder onze voedingsgewassen kan men er een aantal aanwijzen.

Bij de ééne plant nu zal die invloed der domesticiteit zich openbaren in den wortel, bij de andere in den stengel, de bladeren, de bloemen of de vruchten; dit hangt geheel van de natuur der planten zelve af, en de kweeker richt er dan zijn kweekwijze naar in, om die veranderlijkheid zooveel mogelijk te zijnen voordeele in de hand te werken.

Het is een verleidelijk onderwerp, waartoe ik daar [ 150 ]ongemerkt gekomen ben; ik kan echter aan den lust, om mij hier verder er mede bezig te houden, niet toegeven, omdat we dan zoo ongemerkt ons Viooltje uit het oog zouden verliezen, en daarbij dienen we ons thans te bepalen.

Heeft nu de kweeker, door steeds de grootbloemige te bewaren, en de andere te verwijderen, ten laatste een ras van grootbloemige planten verkregen, dan gaat hij zijn opmerkzaamheid vestigen op verscheidenheid van kleuren. In dit opzicht kan hij evenwel zijn doel alléén bereiken, door het stuifmeel uit de bloem der ééne plant over te brengen in die der andere.

Niet zelden ook merkt hij bij sommige planten een neiging op, om dubbele bloemen voort te brengen.

Dit blijkt hem uit een aanvankelijk zwakke poging der plant, om enkele meeldraden te doen overgaan in bloembladeren. Zoodra hij dit bespeurt, weet hij die neiging op een der beide genoemde wijzen te vieren, en is hij reeds bij voorbaat zoo goed als zeker, met eenige geduldige volharding, weldra geheel gevulde bloemen te zullen verkrijgen.

Heeft hij nu met planten te doen, die, evenals [ 151 ]ons Viooltje, sterk tot verandering, onverschillig in welke richting, geneigd zijn, dan wordt daardoor zijn taak wel is waar lichter, maar dán ook heeft hij, wil hij steeds aan den smaak van kieskeurige liefhebbers voldoen, steeds te waken, dat die bloemen geen vormen of kleuren aannemen, die niet gewenscht zijn; dán moet hij zooveel mogelijk de in trek zijnde rassen zuiver trachten te bewaren, en juist dit vereischt meestal een nog veel grootere opmerkzaamheid.

Aan de bloemen van sommige, langs dezen kunstmatigen weg verkregen, zeer geliefde rassen worden namelijk, door de nauwgezette kweekers of liefhebbers, bepaalde eischen gesteld, en zij, die zich hoofdzakelijk met de cultuur daarvan bezighouden, zien dan ook met de meeste nauwgezetheid toe, dat geen plant bij hen binnensluipe, die maar eenigszins van deze wettelijke bepalingen afwijkt. Niet zelden werden, om die reden, de fraaiste bloemen meedoogenloos verworpen, wijl de bloembladeren te wijd vanéén of te dicht bij elkander stonden, de meeldraden te kort of te lang waren, de bloem te veel opgericht was of omgekeerd, enz.; en, al is het ook waar, dat men van die middeleeuwsche dwaasheid reeds ge[ 152 ]deeltelijk afstand deed, toch schrijft men in zoodanige gevallen der Natuur nog in meerdere opzichten wetten voor, die weinig strooken met de beschaving, en nog minder met den (goeden) smaak van onzen tijd.—

Welnu, zulke wetsartikelen zijn ook geschreven—ik zeg geschreven, en ik voeg erbij gedrukt in verschillende talen—voor de grootbloemige Viooltjes of Pensées. Ziehier hoe die ongeveer luiden:

Art. 1. De bloem moet zeer groot, en zoo zuiver rond mogelijk wezen; de omtrek van de bloemkroon moet namelijk den cirkelvorm zoo dicht mogelijk nabij komen.

Dit is nu heel wat anders dan de Natuur zich met deze bloemen voorstelde. Deze toch gaf aan de bloemkroon een min of meer ovalen vorm, dien van ons aangezicht; en dat de Natuur een goede keus deed, blijkt voldoende uit den indruk, dien deze bloempjes steeds op ons maken. Had men nooit anders dan Viooltjes met cirkelronde bloemen gekend, ze hadden gewis nimmer zoozeer de algemeene opmerkzaamheid getrokken als nu, juist door dien eironden vorm, het geval was.

Art. 2. De bloemblaadjes moeten niet te vliezig, maar stevig zijn; ze mogen geen oneffenheden aan den rand vertoonen; ook moeten ze in vorm alle aan elkander gelijk zijn, terwijl ze in kleur onderling mogen verschillen.—

[ 153 ]Om het mooie hiervan goed te doen uitkomen, stellen we ons eens even voor dat dezelfde wet, hier door de menschen aan de Natuur ter uitvoering voorgelegd, door haar ook toegepast werd op den mensch zelven.

De Natuur gaf aan 't Viooltje een symmetrische bloemkroon, evenals ons lichaam symmetrisch is. Neen, zeggen wij, de twee bovenste, de beide zijdelingsche en het benedenste bloemblad moeten alle in vorm en grootte volkomen aan elkaar gelijk zijn. Ware dit nu een wezenlijk schoonheidsvereischte, dan zouden onze armen in vorm en grootte met onze beenen moeten overeenkomen. Dit zou er nu nog mee doorkunnen, maar ons hoofd zou dan, ten behoeve van dien strengen maatregel, mede in die bepaling moeten opgenomen worden! 't Klinkt zeker wel wat vreemd, maar toch is de vergelijking gerechtvaardigd.

Art. 3. De bloemen moeten goed boven de bladeren uitkomen, een flinke houding hebben en goed opgericht zijn;

Wij zouden zeggen: 't hoofd goed rechtop houden en de menschen onbeschroomd in de oogen zien. Te dezen opzichte valt aan het kleinbloemige Viooltje zeker niets te verwijten.—

[ 154 ]voorts moeten ze een goed gesloten hart hebben.

't Zou tot een zedelijke revolutie aanleiding geven, zoo eenige aardsche macht in staat was een zoodanige wet voor te schrijven aan den mensch, voor wien, in al zijn handel en wandel, immers openhartigheid noodzakelijker is dan levenslucht.

Art. 4. Zoo de bloemen door bijzondere kleuren geteekend zijn, moeten die teekeningen, vlekken of strepen scherp begrensd zijn, en de kleuren zoodanig, dat ze goed tegen den grondkleur uitkomen. Wat overigens de kleuren zelf betreft, hierin wordt haar een tameljjke vrijheid gelaten, mits de vorm der bloem onberispelijk zij. Van veel belang is het ook, zoodat hierop streng zal gelet worden, dat de bloembladeren, zoowel op 't gezicht als op het gevoel, fluweelachtig zijn.

Slotbepaling:

Art. 5. Al wat niet nauwkeurig aan deze eischen van den goeden smaak voldoet, deugt niet, en moet zoo spoedig mogelijk verworpen worden.

Overgangsbepaling:

Men zou die bloemen, welke zich niet spoedig naar deze voorschriften weten te schikken, present kunnen geven aan hen, die geen goeden smaak hebben, b.v. aan boeren, en aan sommige schrijvers over populaire kruidkunde.—

Wanneer ge nu zegt, Lezer, dat dit alles, zachtst gesproken, bespottelijk klinkt, dan veroorloof ik mij u alleen dit onder het oog te brengen, dat gij, zoomin [ 155 ]als ik—want ook ik vond die reglementen altijd belachelijk—er begrip van hebt, hoe een fatsoenlijk Viooltje er uit moet zien, om behoorlijk onder de oogen van het fatsoenlijk publiek te mogen komen.

Zijn die overdreven eischen dwaas, en verraden ze veeleer een conventioneelen, dan een goeden smaak, zoo ligt daarin voor hem, die aan het natuurlijk schoone de voorkeur geeft, nog geen reden, om dat, wat de kunst voortbrengt, te minachten of te verwerpen, en ik ben er dan ook ver af van te willen beweren, dat de grootbloemige Pensées niet schoon zouden zijn..... Integendeel, ze zijn zelfs prachtig, inzonderheid door den rijkdom van kleuren, die bij deze nog veel meer verscheidenheid opleveren dan bij de kleine, en die, omdat ze meestal krachtiger zijn, ook veel sterker uitkomen; maar 't is juist die vormverandering, waarin men zoo volkomen geslaagd is, die aan de Pensées het eigenaardig karakter van het driekleurige Viooltje geheel ontnomen heeft.

Wanneer ge een perkje met grootbloemige Pensées ziet, dan voelt ge u geneigd luide aan uw bewondering lucht te geven, en hoe langer gij [ 156 ]ze beziet, des te schooner worden ze in uw oog.— Als ge vóór een frisch en krachtig kleinbloemig Viooltje staat, dan gevoelt ge u tot zulk een hoorbare uiting uwer bewondering niet gedrongen; dán bewondert ge stil; dán staart ge die, bloempjes met een eigenaardige, voor uzelven wellicht onverklaarbare belangstelling aan; en hoe langer ge dit doet, des te meer komt ge onder den indruk, alsof ze ook u aanzien. Onwillekeurig luistert ge dan—zoo niet met uw ooren, dan toch met uw ziel—want 't is u, alsof ge ook weldra hare stem zult hooren.....