De Ruïne In en om Valkenburg (1890) door Heinrich Witte

De Grot

Het Geböschke
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 18 ]
 

DE GROT.

 

 

Hoewel de vreemdelingen steeds gewoon zijn van "de Grot" te spreken, heeft men hier toch niet met een eigenlijke grot te doen, evenmin als dit het geval is met de zuilengangen van den St. Pietersberg, bij Maastricht.

Even als deze, bestaat de geheele bergreeks, die zich van Maastricht tot voorbij Valkenburg, verder in de richting naar Luik uitstrekt, voornamelijk uit een soort van zandsteen, mergel genoemd, welke steen reeds aan de Romeinen, die lang in deze streken verbleven en er groote wegen aanlegden, villa's en bruggen bouwden, als een goed bouwmateriaal bekend was; getuige de vele overblijfselen vroeger en later, zelfs nog tegenwoordig gevonden. Zij groeven dien steen uit en wroetten alzoo gaandeweg dieper in het ingewand van den berg. Het spreekt van zelf dat, nadat zij eerst een rechten gang van zekere lengte op die wijze uitgegraven of veeleer uitgehouwen hadden, zij, om het materiaal dichter bij de hand te hebben, er weldra op bedacht waren ook zijgangen te graven, en zoo ontstonden die uithollingen links en rechts, in verschillende richtingen, waarbij men natuurlijk steeds, soms in den vorm [ 19 ]van zuilen, maar meestal in dien van stevige muren, genoeg onaangetast liet, om gevaar voor instorting te voorkomen.

Het voorbeeld, door de Romeinen gegeven, werd door de latere volken getrouw nagevolgd, en zoo ging men eeuwen aan eeuwen voort, en werd er een steenmassa uit den berg gehaald, van welker grootte men zich geen denkbeeld kan vormen.

Zoo ging het bij Maastricht, zoo ging het ook bij Valkenburg en verderop in de richting naar Geulem, ten gevolge waarvan in de beide bergen in alle richtingen elkaar kruisende gangen en holen ontstonden, die zich uren ver uitstrekken en een doolhof vormen, waarin alleen zij, die zich er van jongsaf in bewogen, den weg weten te vinden.

Het zijn dus uitgravingen, waarmede wij hier te doen hebben, terwijl een eigenlijke grot steeds door de Natuur gevormd is. Van stalactieten of stalagmieten, die aan de natuurlijke kalksteengrotten zulk een fantastisch voorkomen geven, is alzoo hier geen sprake; 't zijn onderaardsche gangen en niets meer, maar daarom toch niet veel minder merkwaardig.

Reeds nu wij in den namiddag van een heeten zomerdag vóór een der openingen staan, waait ons een koele luchtstroom uit dat donkere hol tegen, en noopt deze ons onze overjassen, voor dit doel medegenomen, aan te trekken, waarvan wij de nuttigheid al zeer spoedig gevoelen.

Het is inderdaad opmerkelijk, dat, terwijl de uitgravingen van den St. Pietersberg alom bekend zijn, men van den Valkenburgschen berg weinig of niets vernam.

Dit zou wellicht het vermoeden doen ontstaan, dat deze van minder beteekenis is. Mag het ook waar zijn dat de onderaardsche gangen van den St. [ 20 ]Pietersberg grootere uitgestrektheid hebben, ofschoon toch die te Valkenburg zich ook in verschillende richtingen uren ver uitstrekken, zoo is dit voor den bezoeker, die er immers slechts een klein gedeelte van te zien krijgt, van niet de minste beteekenis; en dan staat de Valkenburgsche berg in geenen deele bij dien van Maastricht achter.

Ook zou men zich zeer vergissen, wanneer men, dezen laatste kennende, mocht meenen het bezoek van den andere wel achterwege te kunnen laten. Integendeel, juist dàn is dit dubbel interessant, omdat men daar iets zal zien, dat, ofschoon in hoofdzaak hetzelfde, heel wat anders is en een geheel anderen indruk maakt.

Het bezoek van den St. Pietersberg verveelt spoedig, omdat alle gangen er genoegzaam volkomen aan elkaar gelijk zijn; dat van den Valkenburgschen berg verveelt niet; integendeel, de belangstelling wordt grooter, naarmate men er langer in verwijlt. In de eerste komt men onder den indruk van het grootsche; al de gangen die men doorwandelt zijn breed en zeer hoog, terwijl die te Valkenburg op de meeste plaatsen maar juist breed genoeg zijn voor de zware wagens, waarmede de uitgezaagde steen naar buiten gebracht wordt, en op vele plaatsen zóó laag, dat men bij het doorgaan moet bukken, en men overal ruwe blokken steen en hoopen gruis ontmoet. Die onregelmatigheid, die mindere hoogte vooral geeft er iets veel meer geheimzinnigs aan. Waant men zich ginds bijna in een uitgestrekten tempel zonder vensters, hier gevoelt men zich diep onder den grond, men ziet het als het ware.

Men vergete vooral niet dat het een groot verschil [ 21 ]maakt of men deze onderaardsche gangen bezoekt met een klein gezelschap, onder de leiding van een goeden gids, of dat men ze alleen leert kennen, bij gelegenheid eener concert-promenade, gelijk die tegenwoordig bij herhaling in de zomermaanden door de Vereeniging "het Geuldal" georganiseerd worden, en waaraan door honderden bezoekers deel genomen wordt. Niet alleen dat dan juist vele interessante plekken onbezocht blijven, maar illuminatie, muziek en een opgewekte stemming bij een dicht opeengedrongen massa menschen, nemen den eigenaardigen indruk geheel weg.

Wij willen hiermede den bezoeker niet afraden daaraan deel te nemen; integendeel, een concert in een der groote ruimten, zoo diep onder den grond, is iets waartoe de gelegenheid zeker niet dikwijls wordt aangeboden, maar men doe het liefst nadat men eerst op kalmer wijze met deze merkwaardige onderaardsche gangen heeft kennis gemaakt.

Vreemd inderdaad is de gewaarwording, wanneer men bedenkt dat dit zand, na eerst hier door de zee aangespoeld te zijn, daarna bezonk, tegelijk velerlei dieren in zich opnemende; vervolgens door eeuwenlange drukking vast werd, en er, nadat, wie weet door welke hevige beroeringen van de aardkorst, het water was weggeloopen, en die zandbergen droog werden, nadat de natuur hen vervolgens een mantel van groen omgeworpen had, eindelijk door schepselen, die nog ver te zoeken waren toen die steen ontstond, gangen door die massa zouden gegraven worden, die op hare beurt tot ons spreken van een grijs verleden.

Waar blijft hier onze bepaling, ons begrip van tijd?

[ 22 ]Eeuwen aan eeuwen zagen die wanden menschen van verschillende elkaar opvolgende geslachten als mieren in het zweet huns aanschijns werken voor hun bestaan, en tienmaal, honderdmaal zooveel langer zullen ze nog volkomen onveranderd blijven gelijk ze thans zijn, tenzij de zee dit land weer overstroomt en de gangen volspoelt, of een aardbeving of vulkanische uitbarsting deze doet instorten.

Reeds merkten wij op dat een overjas hier geen weelde is. Inzonderheid in het midden van den zomer, bij heet weer, is dit het geval, daar dan de overgang uit de heete droge, in die kille, zeer vochtige lucht, anders allicht verkoudheid na zich zou sleepen. Toch kan het in den berg zelf niet koud genoemd worden, daar de temperatuur er steeds en overal dezelfde is. Ons bleek dat de thermometer in alle door ons bezochte gangen standvastig op 14° C. (64° Fahr.) bleef staan. Dat de lucht er zeer vochtig is, hiervan kan men zich op verschillende wijzen overtuigen.

Bij veel bijzonderheden staan we stil in den Valkenburgschen Berg, bij veel meer dan in den St. Pietersberg, maar we kunnen hier over dit alles niet uitweiden.

Vooreerst zijn het de talrijke teekeningen tegen de wanden. De zeer gemakkelijk glad te slijpen zandsteen leent zich uitstekend voor koolteekeningen. Men ziet er van allerlei aard; knoeiwerk, ander dat veel aanleg verraadt, maar veel meesterwerk ook; portretten, karikaturen in menigte, soms zeer geestige, allegorische voorstellingen, enz., terwijl de overblijvende ruimten allen beschreven zijn, natuurlijk met de namen van bezoekers, die hier een middel vonden om hun naam te vereeuwigen; ook van historische personen, vorsten, staatslieden, kunstenaars, [ 23 ]enz., en bovendien tal van rijmen en spreuken.

Vervolgens ziet men hier vele uit den steen gehouwen beelden en busten, waarbij er zijn van welke het inderdaad jammer is, dat ze bestemd zijn om steeds in dat donkere graf besloten te blijven, waar ze echter beter gevrijwaard zijn tegen invloeden van buiten dan ergens elders.

Dan heeft men den zoogenaamden Driedrop, een plaats waar, zoolang deze gang bekend is, drie droppels water van het gewelf vallen en in een door die droppels gevormde kom, die later wat bijgewerkt is, worden opgevangen. Onafhankelijk van jaargetijde of weersgesteldheid vallen die drie droppels steeds afwisselend met dezelfde regelmatigheid, nooit sneller, nooit langzamer. Het geluid dat ze bij hun val maken kan veilig vergeleken worden bij het tikken van een uurwerk, met dit groote verschil alleen, dat het vuil wordt noch slijt. Ofschoon dit verschijnsel niet op zich zelf staat, is het toch opmerkelijk en bovendien zeldzaam genoeg, om onze verwondering te wekken. In de zoogenaamde concertzaal is de Tweedrop. Hier vallen, met dezelfde regelmatigheid als boven van den Driedrop vermeld is, twee droppels in een natuurlijke, niet bijgewerkte kom. Zeer opmerkelijk hierbij is het, dat die kom nooit overloopt, maar steeds tot aan den rand gevuld blijft; schept men er 's avonds wat water uit, dan is ze den anderen morgen weer vol, maar ook niet meer.

Zeer merkwaardig, om de daaraan verbonden herinneringen, is ook de zoogenoemde Kapel; in de dagen der Fransche revolutie, toen geloofsdwang zich aan overheersching paarde, een toevluchtsoord voor hen, die zich in de uitoefening hunner kerkelijke plichten geen dwang wilden laten opleggen, [ 24 ]en daar, voorgegaan door den waardigen priester van Berg, Max de la Croix, diep onder den grond hun gebed opzonden tot Hem, die boven wolken en sterren troont. Onbespied, waren ze daar tevens voor alle vervolging onbereikbaar, want niemand zou het wagen zoo diep in deze spelonken door te dringen.

Vooral verzuimen wij niet den vijver te gaan bezoeken, een onderaardsche watervlakte, die nog maar weinige jaren geleden een groote uitgestrektheid had. Voor een paar jaar verdween echter dit water bijna geheel, terwijl het in den laatsten tijd weder rijzende is. [1]

Eigenaardig zijn ook enkele vierkante vertrekjes, door clubs of vereenigingen, meest van jongelieden te Valkenburg, tot dat doel uitgehouwen, en slechts door een nauwen ingang toegankelijk. Het zijn kleine ruimten, juist groot genoeg om het getal leden van deze clubjes te kunnen bevatten. Deze komen daar in den winter 's avonds bijeen en bezigen ze dus als societeitslokaal.

Onder deze munt zeker door de grootte en de bewerking van den steen de zoogenaamde zaal der Mirlitophilen uit,[2] in welke zaal met een groot orkest ruimte voor een groot aantal bezoekers is. Hier zijn al de wanden glad geslepen om vreemdelingen een gemakkelijke gelegenheid te geven voor het plaatsen hunner namen. En zoo gretig werd daarvan gebruik gemaakt, dat de wanden reeds allerwege beschreven waren, nog voor dat het lokaal voltooid was. Mooi staat dat gekrabbel er niet!

[ 25 ]Bij droog, althans niet al te nat weer, verlaat men deze gangen langs de zoogenoemde Reuzentrap, vlak bij den Driedrop. Hier zijn de gangen zeer hoog en doen ze aan die van den St. Pietersberg denken. Ook worden deze uitgravingen meer bepaald aan de Romeinen toegeschreven, waarom men dit ook wel het Romeinsche gedeelte van den berg noemt.

Deze uitgang kan beschouwd worden als een zeer wijde koker of schacht, boven op den berg uitkomende; eene opening, welke vermoedelijk vroeger door instorting is ontstaan. Het zou niet mogelijk zijn, haar voor uitgang te bezigen, zonder een daar aangelegde trap, welk werk eerst kortelings door de sociëteit der Mirlitophilen werd tot stand gebracht. Deze trap, hoewel niet zeer breed, is toch gemakkelijk, terwijl men op het midden der hoogte en van boven een voor velen welkom rustpunt vindt.

Verrassend inderdaad is het gezicht, wanneer men ongemerkt onder dien koker is gekomen, en men dan naar boven ziet. De boven de opening zwevende, door de zon verlichte takken der boomen, welven er als het ware een dak over, dat, uit deze diepte gezien, een zeer fantastisch schouwspel oplevert.

Na geruimen tijd in meer dan nachtelijk donker in die onderaardsche gangen te hebben omgedwaald [3], begroeten wij van verre dat aanvankelijk [ 26 ]weifelende, maar spoedig, naarmate wij hooger komen, helderder wordende daglicht met vreugde, en nu we op de bovenste bank even uitrusten om wat te verademen, stemmen we van ganscher harte in, met hetgeen we bij den uitgang lezen:

U heb ik lief, altaar der duisternis,
Wijl uwe nacht mij leert hoe schoon het daglicht is.

Onmiddellijk voert een smal voetpad van deze hoogte naar het Geuldal, welk voetpad echter zóó steil is, dat het vroeger sommigen moeite genoeg kostte om er af te komen. Tegenwoordig levert het echter weinig bezwaar meer op, daar op de steilste gedeelten trappen zijn gemaakt. Als echter bij regenachtig weer de grond glibberig is, wordt deze uitgang bij voorkeur niet gekozen.

Bij het afgaan zien we ter linker zijde van het pad een bergholte, de rotsmassa hangt daar zóó dreigend over de opening, dat ze op het punt schijnt om neer te storten. Dit is de zoogenaamde Heksenkeuken.

De korte terugtocht geeft ons reeds eenig denkbeeld van het Geuldal, dat wij weldra meer opzettelijk zullen bezoeken.

 

 
  1. Men beweert dat er in dit rijzen en dalen een zekere periodiciteit heerscht. Het zou namelijk om de zeven jaren rijzen en dalen.
  2. Een vereeniging tot onderling amusement, die zich inzonderheid laat gelegen liggen aan verfraaiing en verbetering van de Grot.
  3. Met een gewoon bezoek zijn 1½ a 2 uren gemoeid. Dit hangt veel hiervan af, of men blijkbaar in de bijzonderheden veel belang stelt, en den gids verzoekt er geen onbezocht te laten. Deze gidsen zijn, voor zoover wij ze leerden kennen, hupsche, beschaafde lieden, gaarne bereid om den bezoeker ter wille te zijn, en goed met de gangen en wat er op betrekking heeft bekend.
    Het bezoek is tegenwoordig tariefmatig geregeld. De bizonderheden daarop betrekking hebbende vindt men steeds in het Zomerweekblad het Geuldal vermeld.