Rotterdamsch welvaren 1550-1650/Stadsbevolking en stadsuitbreiding
← De Opstand 1572-1588 | Rotterdamsch welvaren 1550-1650 (1918) door Roelof Bijlsma | Het bedrijfsleven der waterstad → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Martinus Nijhoff. |
[ 31 ]
II
HET AANVANGSTIJDPERK DER REPUBLIEK
1588—1609
I. STADSBEVOLKING EN STADSUITBREIDING.
Met het jeugdtijdperk van de Republiek der Geünieerde Provinciën begon voor de gewesten Holland en Zeeland eene periode van verruiming en ontplooiing van het bedrijfsleven, waaraan ook Rotterdam naar vermogen zou deelnemen. Twee factoren zijn het, die bij de beschouwing van Rotterdams welvaren gedurende de „Tien Jaren uit den Tachtigjarigen oorlog 1588 — 1598" het meest de aandacht trekken door de wijziging, die zij brachten in het complex der Rotterdamsche bedrijven: 1°. De toeneming van den koophandel en de uitbreiding van het door de koopvaardij bestreken gebied. 2°.: De werkzaamheid van de talrijke naar hier gekomen Vlamingen, Brabanders en andere Zuidnederlandsche uitgewekenen.
Juist voor de ontwikkeling der Rotterdamsche koopvaardij zouden enkele dezer nieuwe burgers zich bijzonder doen gelden. Ook naar Rotterdam waren, vooral na de verovering van Antwerpen door de Spanjaarden onder den Hertog van Parma in Augustus 1585, tal van Antwerpenaars uitgeweken, onder wie enkele kooplieden voorkwamen, wier streven uitteraard er op gericht was in hunne nieuwe woonstad hun vroegeren handelsopzet zoo mogelijk voort te zetten en hunne oude handelsbetrekkingen aan te houden. De deelneming dezer immigranten aan de handelsbeweging kwam hoofdzakelijk de Westervaart ten goede, aangezien Antwerpen voorheen de groote stapelplaats was geweest van de westelijke handelswaren als: wijnen, zuidvruchten, kruidenierijen, verfstoffen, specerijen, enz.; met de Antwerpenaars ging thans hun koopmanschap in deze producten in de eerste plaats naar Amsterdam en Middelburg, maar ook naar Rotterdam over. [ 34 ]
Het was echter niet alleen Antwerpen geweest, dat een groot deel van zijn welvaart naar de Noordelijke gewesten had zien overgaan; uit alle steden en dorpen van Brabant. Vlaanderen en andere Zuidnederlandsche gewesten waren, vooral nadat achtereenvolgens de voornaamste steden als IJperen, Brugge, Gent en Brussel zich aan het Spaansche gezag hadden onderworpen, talrijke scharen van burgers uitgeweken, die hun bedrijf en vermogen naar de Hollandsche en Zeeuwsche Steden overbrachten. Ook Rotterdam ontving ruimschoots zijn deel van deze vluchtelingen; hoeveel hunne werkzaamheid voor het welvaren der stad beteekend heeft, wordt ons duidelijk, wanneer wij de archiefstukken uit deze periode raadplegen.
Het bedrijfsleven in de Brabantsche, Vlaamsche en andere Zuidnederlandsche groote en kleine steden had een ander karakter dan aan het Hollandsche eigen was. De gewone Hollandsche bedrijvigheid hield zich — zooals wij voor Rotterdam besproken hebben — nog voornamelijk bezig met grondstoffen, en koopmanschappen als haring, bier, kaas, zout, hout, hennep, teer enz., meerendeels goederen dus, die destijds in de handelswereld bekend stonden als „grove waren" of „lastgoederen" (waarvan de vrachtprijs per last werd verrekend). Het bedrijfsleven in de Zuidnederlandsche gewesten daarentegen bewoog zich in het bijzonder om de zoogenaamde „fijne waren", om de koopmanschappen, die in het handelsverkeer „stukgoederen" werden genoemd. Tot deze goederen, welke men per stuk opgaf en ook wel als „kostelicke" (kostbare) waren aanduidde, behoorden onder meer: geweven stoffen, kramerijen, wijnen, olie, zuidvruchten, kruidenierijen, specerijen, verfstoffen, edele metalen, koper, tin. De bevolking der Zuidnederlandsche gewesten had zich sedert eeuwen toegelegd op de textiel-industrie, en de vervaardiging van wollelaken en andere stoffen had vooral aan de Vlaamsche en Brabantsche steden en industriedorpen welvaart gebracht. Behalve in de textielindustrie hadden de Zuidelijke Nederlanden ook op ander gebied de leiding; zij telden onder hunne inwoners in veel grooter mate dan zulks in de [ 35 ]Noordelijke steden het geval was neringdoenden, die hun bestaan vonden in het maken of verhandelen van gebruiksvoorwerpen, voor welker vervaardiging eene zekere mate van kunstvaardigheid werd vereischt, van die vele artikelen dus, welke tot veraangenaming van het dagelijksch leven of tot versiering konden dienen.
Met de vestiging der talrijke Zuidnederlanders kwamen ook hunne neringen naar Rotterdam over. In het algemeen waren de emigranten geen plattelandsbewoners, maar afkomstig uit de steden en industriedorpen, waar zij meestal tot den middenstand en den beteren ambachtsstand behoord hadden. Wij vonden onder hen in grooten getale voormahge inwoners van steden als Antwerpen, Mechelen, Brussel, Gent, Brugge, IJperen, Oudenaerde, Kortrijck, Rijssel, Duinkercken, Ostende, Dendermonde, Aelst, Sint-Truyen, Diest, Turnhout, enz.; eveneens van meer nabij gelegen Brabantsche steden als 's-Hertogenbosch, Breda, Tilburg, Oosterhout, en Bergen-op-Zoom. Zeer velen der nieuwe Rotterdamsche ingezetenen beschikten over eenige middelen. Hunne betrekkelijke gegoedheid komt o, a, aan den dag, doordat de meesten hunner vrij spoedig na hunne vestiging er toe overgingen een woonhuis aan te koopen; wel was met zoo'n aankoop niet altijd terstond een belangrijk bedrag gemoeid, aangezien men gewoonlijk slechts een klein gedeelte van de koopsom in „klinckenden en blinckenden gelde" uitkeerde, maar toch wijzen deze transacties niet op een totaal gebrek aan bedrijfskapitaal. Rotterdam kon den toevoer der nieuwe krachten uitnemend gebruiken; de stad telde genoeg ingezetenen, die werkzaam waren in de „grove goederen" en in de waterstadbedrijven; uit het Hollandsche deel der stadsbevolking konden manschappen in overvloed worden aangeworven om de koopvaardij, de binnenlands vaart, de haringvisscherij en de andere takken van waterstad-bedrijf als scheepsbouw, touwslagerij en zeilmakerij te bedienen; daarnaast konden de Zuidnederlanders hunne tradities trouw blijven en in het bijzonder zich op het terrein der „fijne waren" nuttig maken. [ 36 ]
Onder de scharen van uitgewekenen, die zich te Rotterdam kwamen nederzetten, treffen wij in de eerste plaats aan tallooze vertegenwoordigers van de groep der textielindustrie, manufactuurververij en manufactuurhandel, zooals: wollelakenkoopers, zijdelakenkramers, drapeniers of wollelakenmakers, wollelakenbereiders of droogscheerders, kousemakers, garentwijnders, linnenwevers, servetwerkers, tijkwerkers, passement werkers, lintwevers, lijnwaad- en spellewerk(kantwerk)verkoopers, lakenververs („blauw"- of „karmozijnverwers"), kouseververs, linnen ver vers, zijdereeders en zoo meer.
Een tweede categorie vormden de handelaars-winkeliers in de Fransche en Zuideuropeesche handelswaren, de neringdoenden dus, die zich bezighielden met grossierderij in wijnen, kruidenierij en suikerbakkerij (suikerraffinaderij). Onder „cruydenierye" vielen waren als: suiker, kandij, siroop, sukade, pruimen, vijgen, rozijnen, krenten, amandelen, kastanjes, okkernoten, limoenen, rijst, olijfoHe, wijnazijn, honig; — tabak, peper, notenmuscaat, foelie, kruidnagelen, kaneel, gember, galigaan, kappers, safraan, zoethout, kalmus, seneblad, anijs komijn, karweizaad, korianderzaad, venkelzaad, torkruid, severzaad, luiskruid, lavaszaad, slaapbollen, reinvaren, irias, bakelaar, paradijskorrel, jeneverbes, gomdragant; — loodwit, krijtwit, oker, geelsel, menie, roodaarde, krap, roodsel, koperrood. Spaansch-groen, blauwsel, muurzwart, lampzwart, zwartsel, provence-hout, braziliehout, lakmoes (tournesol); — stijfsel, lijm, was, terpentijn, hars, wierook, mastiek, lak, lampolie. Spaansche-zeep, sumak, galnoten, weedasch, zwavel, aluin, albast, kalmijn, kwikzilver, bolus.
De derde groote groep, dien men onder de Zuidnederlanders zou kunnen onderscheiden, was die van de beoefenaars van ambachten en neringen, waarin grondstoffen als leer, werkhout, papier, edel metalen of voorwerpen van deze stoffen vervaardigd, werden bewerkt of verhandeld, — bedrijven, die weliswaar te Rotterdam reeds inheemsch waren, maar waarbij eenige hulp van buiten toch zeer goed te pas kwam; wij noemen bijvoorbeeld beroepen als dat van: handschoenmaker, bontwerker, hoedemaker, [ 37 ]schrijnwerker, boekdrukker, goud- en zilversmid, borduurwerker, enz.[1].
Qualitatief was derhalve de Zuidnederlandsche toevoer van de grootste beteekenis voor Rotterdams welvaren. Vragen wij nu, wat deze inslag quantitatief, voor de Rotterdamsche bevolkingstoename, beteekend heeft, dan kan ook dit punt vrij nauwkeurig worden toegelicht. Wij nemen daartoe te baat de cijfers, die ons de trouwboeken verschaffen: deze registers vermelden de plaatsen van geboorte (doop) der in het huwelijk tredenden[2]. Uit deze akten blijkt, dat in het lustrum 1588 tot en met 1592 te Rotterdam werden ingeschreven 1308 trouwparen, en dat onder dit aantal niet minder dan 401 bruidegoms voorkwamen, die afkomstig waren uit Vlaanderen. Brabant en andere Zuidnederlandsche gewesten. In het jaar 1595 bedroegen deze cijfers nog: 62 Zuidnederlanders op een totaal van 292, in het jaar 1598: 75 op 278 huwelij ksinschr ijvingen. De telling over het jaar 1605 levert als resultaat, dat van 371 bruidegoms er 71 van Zuidnederlandschen oorsprong waren.
De hier verstrekte cijfers wijzen dus uit, dat in de eerste jaren hunner vestiging het aandeel der Zuidnederlanders aan de huwelijken 4/13 of ruim 0.3 bedroeg, en dat deze verhouding in de jaren 1595, 1598 en 1605 nog onderscheidenlijk stond op + 0.21, op 0.27 en op + 0.16. Aannemelijk schijnt nu de gevolgtrekking, dat bij den aanvang der zeventiende eeuw de Zuidnederlandsche inslag ongeveer 1/5 gedeelte van de Rotterdamsche bevolking heeft uitgemaakt.
Even als elders in de Noordelijke gewesten gingen ook te Rotterdam de Zuidnederlanders maar amper voor stamgenooten door. Nog in het jaar 1608 moet een scherpzinnige kop als Willem Usselincx [ 38 ]de klacht slaken: hoe de uitgewekenen voor vreemden werden gehouden en nergens in gekend, niet meer dan Franchoisen, Hoogduitschers, Engelschen of andere naties. Dezelfde opvatting treffen wij te Rotterdam aan wat betreft de deelneming der immigranten aan de regeering; een staaltje daarvan geeft een resolutie der vroedschap uit het jaar 1591, waarbij besloten werd in de Admiraliteitscolleges geen Vlamingen of andere vreemde personen te benoemen, maar alleen goede patriotten, wezende ingeborenenen van den Lande. Ook uit het stadsbestuur bleef men de Zuidnederlanders weren; formeele bezwaren konden hier niet gelden, want voor de benoeming tot regent werd, volgens de stadsprivileges, in zake nationaliteit en inwonerschap alleen vereischt, dat men 5 jaren lang het poorterschap had bezeten. Eerst in het jaar 1603 kreeg een Zuidnederlander (die eene Rotterdamsche tot huisvrouw had) zitting in de stadsregeering, maar daarbij bleef het ook: van de generatie, welke zich te Rotterdam was komen neerzetten, zou verder niemand tot deze onderscheiding door de vroedschap worden voorgedragen. In een tijd, waarin het gevoel van familiesamenhoorigheid bijzonder sterk sprak, was het geen wonder, dat de Vlamingen en Brabanders onder elkander veel voellng hielden; talrijk zijn dan ook te Rotterdam de huwelijken tusschen de Zuidelijken, waardoor de banden tusschen de verschillende families nauwer werden aangehaald.
Stadsuitbreiding.
Door de toeneming der stadsbevolking was eene behoefte aan meerdere woongelegenheid ontstaan, waarin men voorzag door den aanbouw van tal van huizen, vooral langs de nieuw-gerooide straten in de binnenstad. Doch niet minder diende het stadsbestuur zorg te dragen, dat ook de koophandel en koopvaardij in hurme expansie werden gesteund. In het tijdperk der „Tien Jaren 1588 — 1598" kreeg de waterstad eene vergrooting door het uitgraven van Buizengat en Haringvliet, en nog voor het einde der eeuw geraakte het land langs de Leuve ter [ 39 ]weerszijden van den Schielandschen zeedijk binnen de stads jurisdictie en de stadspoorten. Op die wijze kwamen in voldoende mate havenruimte en opslagterrein beschikbaar, waar de koopvaardijschepen en haringbuizen ligplaats konden vinden en spijkers of loodsen voor berging van koopmanschappen konden worden gebouwd.
De bedrijven volgden de uitbreiding der waterstad naar de Maaszijde. Terwijl enkele haringplaatsen op het oude terrein in Westnieuwland en Rijstuin bleven, werden de nieuwe pakkerijen en bokkinghangen opgericht aan Blaak Zz., aan Haringvliet Nz. — Nieuwe Haven Zz., en vooral aan Haringvliet Zz., waar ook het nieuwe stadskeurhuis voor den haringhandel kwam te staan. Het nabij gelegen Buizengat diende tot winterberging van de haringbuizen, nadat deze van de teelt teruggekeerd en „afgesneden" waren. Uit den Houttuin bracht men de scheepstimmerwerven over naar Blaak Zz., en het daardoor vrijgekomen terrein Houttuin — Nieuwe Haven Nz, werd een koopmansbuurt, waar koopmanshuizen met pakhuizen of spijkers verrezen. Spijkers werden verder hier en daar gesteld zoowel in de oudere waterstadsgedeelten. Westnieuwland en Rijstuin, als aan het Hoofd (later Spaansche kade). Blaak Zz, en Nieuwe Haven. De oostelijke helft van HaringvHet Nz. — Nieuwe Haven Zz, vertoonde een ware staalkaart van bedrijven; pakhuis, haringplaats, zoutkeet, loods, bokkinghang, traanbuis waren er vertegenwoordigd en in 1593 verrees hier zelfs de eerste nieuwe groote brouwerij, die den naam kreeg van „de Roode Leeuw".
- ↑ Zie over de goud- en zilversmeden het opstel van Nelly Alting Mees in Oud-Holland. Jaargang 1916.
- ↑ Aangezien men óf kerkelijk óf burgerlijk trouwde, vielen hier 2 registers te raadplegen: het trouwboek der Groote Kerk en het stadstrouwboek. Het kerkelijk trouwregister is in de eerste plaats een register van ondertrouw en bevat inschrijving van alle paren, die te Rotterdam kerkelijk in ondertrouw werden opgenomen en waarvan dus bruidegom of bruid te Rotterdam woonachtig moesten zijn; het stadstrouwboek vermeldt alleen de ten stadhuize gesloten huwelijken. Voor mijne cijfers heb ik nu de kerkelijke ondertrouw-inschrij vingen en de burgerlijke huwelijksvoltrekkingen bijeen geteld.