Tien liederen
[Tien liederen] ([ca. 1940]) door René De Clercq, Theodoor Coopman, Willem Gijssels, Frans Liekens, Albrecht Rodenbach en 2 anonieme schrijvers |
Zonder titel. Uitgegeven in Borgerhout door het Vlaamsch Nationaal Zangverbond. |
Uitgave van Het Vlaamsch Nationaal Zangverbond
Verzoeningstraat, 22, Borgerhout
De gilde viert, | |
Refrein: | Het bestje biertje lust hem niet, Het liefste liedje sust hem niet, Het mooiste meisje kust hem niet Hoog het glas! Hoog het hart Hoog het lied! |
De beker ruischt, de beker schuimt! | |
Refrein: | Het beste biertje, enz. |
Het pijpke dampt in monkelmond | |
Refrein: | Het beste biertje, enz. |
Mijn Vlaandren heb ik hartelijk lief! (bis)
Mijn Vlaandren boven al! (bis)
Dat is ’t refrein, ’t is het liefdelied, (bis)
Dat ik nooit vergeten zal!
Des morgens, als de zonne lacht, (bis)
Dan zing ik blij, vol lust, (bis)
Zoo zalig als de brave man, (bis)
Die vrouw en kindren kust. (bis)
Des avonds, als ik, moe van zin, (bis)
De rust verlangend zoek, (bis)
Dan bid ik: « Vlaandren, Vlaandren lief, (bis)
Mijn Vlaandren, houd U kloek! » (bis)
’t Zijn weiden als wiegende zeeën. | |
Refrein: | Voor Vlaanderen, Vlaanderen trille mijn harte vol geestdrift en vuur. Mijn land is het land van de stille, de vreedzame breede natuur. |
Uit beelden en doeken en zangen | |
Refrein: | Voor Vlaanderen, enz. |
Tineken van Heule, ons maartje, | |
Refrein: | Liever dan een visch die in een goudzee zwemt, (bis) Liever dan een vogel die geen sparen kent, (bis) Liever dan een freule (bis) Tineken van Heule, (bis) Tineke, ons maartjen in haar hemd! (bis) |
Tineken heeft geld noch goedje, | |
Refrein: | ...... |
Tineken van Heule, mijn minneken, | |
Refrein: | ...... |
De herderkens lagen by nachte
ze lagen bij nacht in het veld;
Ze hielden vol trouw de wachte
ze hadden hun schaapjes geteld.
Daar hooren zij d’ engelen zingen,
Hun liederen vloeiend en klaar.
De herders naar Bethlehem gingen;
’t Liep tegen het nieuwe jaar.
Toen zij er te Bethlehem kwamen.
Daar schoten drie stralen doorheen;
Een straal van omhoog zij vernamen,
Een straal uit het kribje benêen.
Toen vlamde er een straal uit hun oogen
En viel op het kindeke teer,
Zij stonden tot schreiens bewogen
En knielden voor Jezus neer.
Maria, die bloosde van weelde,
Van ootmoed en lieflijke vreugd,
De goede Sint Jozef, hij streelde
Het Kindje, der menschen geneugt.
De herders bevalen te weiden,
Hun schaapjes aan de engelenschaar:
Wij kunnen van ’t kribje niet scheiden,
Wij wachten het Nieuwe Jaar.
Mij Sarie Marais | |
Refrein: | O, breng mij terug na die ou Transvaal Daar waar mij Sarie woon. Daar onder in die milies (bis) bij die groen doring-boom, (bis) Daar woon mij Sarie Marais. (bis) |
Elk was so bang | |
Refrein: | O breng mij terug... enz. |
Verlossing het gekom | |
Refrein: | O breng mij terug... enz. |
Een, smidje in zijn smisse.
Die zong den heelen dag,
Zijn stemme klonk zoo helder,
Bij iedren hamerslag,
Hij zong zoo blij
Van tokke, tokke, tok,
Hij zong zoo vrij
Van kloppe, kloppe, klop,
Het klonk zoo lustig dan,
Het liedje van den zwarten man.
Een meisje op haar kamer,
Die had dat lied gehoord,
Haar hartje ging aan ’t jagen
Bij ’s smidjes aardig woord.
Het ging zoo snel
Van tokke, tokke, tok,
Hét ging zoo fel
Van kloppe, kloppe, klop;
Het klonk zoo teeder dan,
Het liedje van den zwarten man.
« Och smidje van hierover,
Leer mij dat schoone lied. »
Lief meisje ’k zal ’t u leeren,
Als gij mij geerne ziet,
Kom zing met mij
Van tokke, tokke, tok,
Kom zing met mij
Van kloppe, kloppe, klop.
Wij zingen samen dan,
Het liedje van den zwarten man.
Het meisje werd zijn vrouwtje
En hij haar « beste man ».
En kleine kleuters kwamen,
Die zongen mede dan,
Ze zongen blij
Van tokke, tokke, tok,
Ze zongen vrij
Van kloppe, kloppe, klop.
Het klonk zoo teeder dan,
Het liedje van den zwarten man.
Boven Gent rijst,
Eenzaam, en grijsd,
’t Oud Belfort, zinbeeld van ’t verleden:
Somber en grootsch,
Steeds stom en doodsch,
Treurt de oude held op ’t Gent van heden:
Maar soms hij rilt,
En eensklaps gilt
Zijn bronzen stemme door de stede:
Trilt in Uw graf, trilt Gentsche helden,
Gij, Jan Hyoens, gij, Artevelden;
Mijn naam is Roeland. ’k Kleppe brand,
En luide storm in Vlaanderland.
Een bont verschiet
Schept ’t bronzen lied,
Prachtig weer toovrend mij voor d’oogen;
Mijn ziel herkent
Het oude Gent,
’t Volk komt gewapend toegevlogen.
’t Land is in nood,
« Vrijheid, of dood! »
De gilden komen aangetogen
’k Zie Jan Hyoens, ’k zie d’Artevelden
En stormend roept Roeland den helden
Mijn naam is Roeland, ’k Kleppe brand,
En luide storm, in Vlaanderland.
O heldentolk;
O reuzenvolk,
O pracht en macht van vroeger dagen!
O bronzen lied
’k Wete uw bedied,
En ik versta ’t verwijtend klagen;
Doch wees getroost:
Zie, ’t Oosten bloost
En Vlaand’rens zonne gaat aan ’t dagen.
Vlaand’ren den leeuw! Tril, oude Toren,
En paar uw lied met onze koren:
Zing: Ik ben Roeland, ’k kleppe brand,
Luide triomf in Vlaanderland.
Wie zal er ons kindeke douwen | |
Refrein: | Kleine, kleine, Moederke alleen, Douw, douw, douwderideine! Kleine, kleine, Moederke alleen, Kan van uw wiegske niet schêen! |
Wie zal naar ons kindeke kijken, | |
Refrein: | ...... |
Wie zou voor ons kindeke derven, | |
Refrein: | ...... |
Geen avondwind en ruischt zoo zoet
In ’t stille van den tijd.
Dat mijn gedacht iets anders doet.
Dan zoeken waar ge zijt,
Of hij op bloemen zegepraalt,
Mij laat hij koud als steen;
Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt.
Aan u, aan u alleen!
Geen starreken verleidt er mij;
Ik zie uw oogenpaar,
Dat in mijn harte blinkt zoo blij;
Dan zijt ge weder daar!
Wanneer uw oog in ’t mijne straalt,
Geen afstand is er, neen:
Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt,
Aan u, aan u alleen!
Geen kloksken klinkt er uit de vert
Zoo vredig over ’t land.
Dat het een wijlken uit mijn hert
Uw stille stemme bant
Wat ook zijn lieve klank verhaalt,
Wij spreken steeds meteen:
Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt,
Aan u, aan u alleen!