[Tien liederen] ([ca. 1940]) door René De Clercq, Theodoor Coopman, Willem Gijssels, Frans Liekens, Albrecht Rodenbach en 2 anonieme schrijvers
Zonder titel. Uitgegeven in Borgerhout door het Vlaamsch Nationaal Zangverbond.
[ 1 ]
 

Uitgave van Het Vlaamsch Nationaal Zangverbond
Verzoeningstraat, 22, Borgerhout

 


1.
1.
DE GILDE VIERT
René De Clercq
Emiel Hullebroeck
 

De gilde viert,
de gilde juicht,
Wat zit gij daar en blokt en buigt
Nog over uwe boeken?
De wijsheid ligt maar in de kan.
Die ze elders zoeken wil, die kan,
Doch laat hem, laat hem zoeken.

Refrein: Het bestje biertje lust hem niet,
Het liefste liedje sust hem niet,
Het mooiste meisje kust hem niet
Hoog het glas! Hoog het hart
Hoog het lied!

De beker ruischt, de beker schuimt!
Sa, makkers, frisch en opgeruimd
Het glas aan uwe lippen?
Die op zijn kamer koekeloert,
En geestversnipp’rend dwaasheen snoert,
Drinkt water als de kippen.

Refrein: Het beste biertje, enz.

Het pijpke dampt in monkelmond
En spreidt wellustig in het rond
Studentikoze geuren!
Die steeds aan perkamenten kluift,
En perkamenten reuken snuift,
Krijgt perkamenten kleuren.

Refrein: Het beste biertje, enz.
[ 2 ]
 
2.
2.
MIJN VLAANDEREN HEB IK HARTELIJK LIEF
Theodoor Coopman
Gent. Aug. Antheunis
 

Mijn Vlaandren heb ik hartelijk lief! (bis)
Mijn Vlaandren boven al! (bis)
Dat is ’t refrein, ’t is het liefdelied, (bis)
Dat ik nooit vergeten zal!

Des morgens, als de zonne lacht, (bis)
Dan zing ik blij, vol lust, (bis)
Zoo zalig als de brave man, (bis)
Die vrouw en kindren kust. (bis)

Des avonds, als ik, moe van zin, (bis)
De rust verlangend zoek, (bis)
Dan bid ik: « Vlaandren, Vlaandren lief, (bis)
Mijn Vlaandren, houd U kloek! » (bis)

 
3.
3.
VLAANDEREN
Willem Gijssels
Renaat Veremans
 

’t Zijn weiden als wiegende zeeën.
Die groenen langs stroom en rivier,
Hier, vredige dorpkens daar steden,
Die rijzen met torens vol zwier;
’t Zijn welige velden en wouden,
Of vlakten der heide vol rust,
O ’k wil in mijn harte behouden
die schoonheid mijn oppersten lust.

Refrein: Voor Vlaanderen, Vlaanderen
trille mijn harte vol geestdrift en vuur.
Mijn land is het land van de stille,
de vreedzame breede natuur.

Uit beelden en doeken en zangen
Uit al wat een kunstenaar schiep,
Straalt gij als met loover omhangen,
Zoo innig gevoeld en zoo diep.
Gij spiegelt den aard uwer kinderen,
Gij vindt in hun werken u weer,
Hoe zou mijne liefde vermindren,
U minnen wil ik meer en meer.

Refrein: Voor Vlaanderen, enz.
[ 3 ]
 
4.
4.
TINEKEN VAN HEULE
René De Clercq
Emiel Hullebroeck
 

Tineken van Heule, ons maartje,
Kan werken gelijk een paardje,
Kan melken, kan mesten,
Kan schuren gelijk de besten,
Tineken van Heule, ons maartje,
Staat hoog in de gunst van mijn vaartje,
En als moederken haar prijst,
Dat mijn zuster er om krijscht,
Dan lach ik een beetje in mijn baardje!

Refrein: Liever dan een visch die in een goudzee zwemt, (bis)
Liever dan een vogel die geen sparen kent, (bis)
Liever dan een freule (bis)
Tineken van Heule, (bis)
Tineke, ons maartjen in haar hemd! (bis)

Tineken heeft geld noch goedje,
Noch landeke, noch pandeke, noch koetje,
Noch huisje, noch kruisje,
Noch een lappeken voor op mijn buisje.
Tineken heeft geld noch goedje;
Maar een hemel is haar lachen en haar groetje,
Als ze trippelt naar de bron,
Met haar emmer in de zon,
En haar klompeken vast aan haar voetje.

Refrein: ......

Tineken van Heule, mijn minneken,
Op u staat mijn zoetste zinneken,
U lust ik, u kust ik,
Op uw harteken bouw en rust ik.
Tineken van Heule, mijn minneken,
Mijn poezelig dubbel kinneken,
Leg uw handeke in de mijn,
En een bruiloft zal het zijn
Van een boer en een schoon boerinneken.

Refrein: ......
[ 4 ]
 
5.
5.
DE HERDERS LAGEN BIJ NACHTE
Oud Kerstlied

De herderkens lagen by nachte
ze lagen bij nacht in het veld;
Ze hielden vol trouw de wachte
ze hadden hun schaapjes geteld.
Daar hooren zij d’ engelen zingen,
Hun liederen vloeiend en klaar.
De herders naar Bethlehem gingen;
’t Liep tegen het nieuwe jaar.

Toen zij er te Bethlehem kwamen.
Daar schoten drie stralen doorheen;
Een straal van omhoog zij vernamen,
Een straal uit het kribje benêen.
Toen vlamde er een straal uit hun oogen
En viel op het kindeke teer,
Zij stonden tot schreiens bewogen
En knielden voor Jezus neer.

Maria, die bloosde van weelde,
Van ootmoed en lieflijke vreugd,
De goede Sint Jozef, hij streelde
Het Kindje, der menschen geneugt.
De herders bevalen te weiden,
Hun schaapjes aan de engelenschaar:
Wij kunnen van ’t kribje niet scheiden,
Wij wachten het Nieuwe Jaar.

[ 5 ]
 
6.
6.
SARIE MARAIS

Mij Sarie Marais
is so ver van mij hart,
Maar ik hoop haar weer te zien.
Sij het in die wijk
van die mooi rivier gewoon,
Nog voor die oorlog het begin.

Refrein: O, breng mij terug na die ou Transvaal
Daar waar mij Sarie woon.
Daar onder in die milies (bis)
bij die groen doring-boom, (bis)
Daar woon mij Sarie Marais. (bis)

Elk was so bang
Dat die kakies mij sou vang,
En ver oor die see weg stuur;
Toe vlug ik na die kant
Van die Upington se sand
Daar onder langs die Grootrivier.

Refrein: O breng mij terug... enz.

Verlossing het gekom
En die huis-toe gaan was daar
Trug na die ou Transvaal;
Mij lievelingspersoon
Sal seker ook daar wees
Om mij met ’n kus te beloon.

Refrein: O breng mij terug... enz.
[ 6 ]
 
7
7
HET LIED VAN DEN SMID
Frans Liekens
Frans Andelhof
 

Een, smidje in zijn smisse.
Die zong den heelen dag,
Zijn stemme klonk zoo helder,
Bij iedren hamerslag,
Hij zong zoo blij
Van tokke, tokke, tok,
Hij zong zoo vrij
Van kloppe, kloppe, klop,
Het klonk zoo lustig dan,
Het liedje van den zwarten man.

Een meisje op haar kamer,
Die had dat lied gehoord,
Haar hartje ging aan ’t jagen
Bij ’s smidjes aardig woord.
Het ging zoo snel
Van tokke, tokke, tok,
Hét ging zoo fel
Van kloppe, kloppe, klop;
Het klonk zoo teeder dan,
Het liedje van den zwarten man.

« Och smidje van hierover,
Leer mij dat schoone lied. »
Lief meisje ’k zal ’t u leeren,
Als gij mij geerne ziet,
Kom zing met mij
Van tokke, tokke, tok,
Kom zing met mij
Van kloppe, kloppe, klop.
Wij zingen samen dan,
Het liedje van den zwarten man.

Het meisje werd zijn vrouwtje
En hij haar « beste man ».
En kleine kleuters kwamen,
Die zongen mede dan,
Ze zongen blij
Van tokke, tokke, tok,
Ze zongen vrij
Van kloppe, kloppe, klop.
Het klonk zoo teeder dan,
Het liedje van den zwarten man.

[ 7 ]
 
8.
8.
KLOKKE ROELAND
Albrecht Rodenbach
J. De Stoop
 

Boven Gent rijst,
Eenzaam, en grijsd,
’t Oud Belfort, zinbeeld van ’t verleden:
Somber en grootsch,
Steeds stom en doodsch,
Treurt de oude held op ’t Gent van heden:
Maar soms hij rilt,
En eensklaps gilt
Zijn bronzen stemme door de stede:
Trilt in Uw graf, trilt Gentsche helden,
Gij, Jan Hyoens, gij, Artevelden;
Mijn naam is Roeland. ’k Kleppe brand,
En luide storm in Vlaanderland.

Een bont verschiet
Schept ’t bronzen lied,
Prachtig weer toovrend mij voor d’oogen;
Mijn ziel herkent
Het oude Gent,
’t Volk komt gewapend toegevlogen.
’t Land is in nood,
« Vrijheid, of dood! »
De gilden komen aangetogen
’k Zie Jan Hyoens, ’k zie d’Artevelden
En stormend roept Roeland den helden
Mijn naam is Roeland, ’k Kleppe brand,
En luide storm, in Vlaanderland.

O heldentolk;
O reuzenvolk,
O pracht en macht van vroeger dagen!
O bronzen lied
’k Wete uw bedied,
En ik versta ’t verwijtend klagen;
Doch wees getroost:
Zie, ’t Oosten bloost
En Vlaand’rens zonne gaat aan ’t dagen.
Vlaand’ren den leeuw! Tril, oude Toren,
En paar uw lied met onze koren:
Zing: Ik ben Roeland, ’k kleppe brand,
Luide triomf in Vlaanderland.

[ 8 ]
 
9.
9.
MOEDERKEN ALLEEN
René De Clercq
Emiel Hullebroeck
 

Wie zal er ons kindeke douwen
En doet het zijn moederke niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen,
Dat ’t schaars door een holleken ziet?

Refrein: Kleine, kleine, Moederke alleen,
Douw, douw, douwderideine!
Kleine, kleine, Moederke alleen,
Kan van uw wiegske niet schêen!

Wie zal naar ons kindeke kijken,
Dien blozenden, stouten kapoen?
Wie zal er zijn hemdekens strijken,
Zijn haarken in krullekens doen?

Refrein: ......

Wie zou voor ons kindeke derven,
Heur laatste kruimelke brood?
Wie zou er, wie zou er voor sterven
En lachen op kind en op dood?

Refrein: ......
 
10.
10.
AAN U ALLEEN
Willem Gijssels
Emiel Hullebroeck
 

Geen avondwind en ruischt zoo zoet
In ’t stille van den tijd.
Dat mijn gedacht iets anders doet.
Dan zoeken waar ge zijt,
Of hij op bloemen zegepraalt,
Mij laat hij koud als steen;
Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt.
Aan u, aan u alleen!

Geen starreken verleidt er mij;
Ik zie uw oogenpaar,
Dat in mijn harte blinkt zoo blij;
Dan zijt ge weder daar!
Wanneer uw oog in ’t mijne straalt,
Geen afstand is er, neen:
Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt,
Aan u, aan u alleen!

Geen kloksken klinkt er uit de vert
Zoo vredig over ’t land.
Dat het een wijlken uit mijn hert
Uw stille stemme bant
Wat ook zijn lieve klank verhaalt,
Wij spreken steeds meteen:
Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt,
Aan u, aan u alleen!