Troelstra herdacht, Frank van der Goes 1939
← De toegeworpen handschoen | Uit het werk van Frank van der Goes (1939) door Frank van der Goes | De strijdmiddelen der Arbeidersklasse → |
Uitgegeven in Amsterdam door De Wereldbibliotheek N.V. |
TROELSTRA HERDACHT.[1]
Met het optreden van Troelstra wordt in Nederland het socialisme mondig. Toen, na een tijd van opgroei en van voorbereiding, kon de arbeidersbeweging het werk beginnen dat haar wachtte, was zij volkomen toegerust voor den strijd dien zij zou voeren.
Mondig wordt het socialisme in Nederland mèt, niet dóór de verschijning van Troelstra: de arbeidersbeweging heeft hij groot en sterk gemaakt, hij heeft haar geleid, maar niet geschapen. Het waren de tijdsomstandigheden, die zijn verschooning zoowel vereischten als mogelijk maakten; met minder dan hij was, kon de beweging niet langer volstaan, iemand als hij kon de beweging niet eerder op de plaats brengen die haar paste. Ook hier heeft men tusschen persoonlijke eigenschappen en zakelijke aangelegenheden een innige samenwerking, maar geenszins een toevallig samentreffen aanschouwd. Als het in de sociaal-demokratische partij anders gesteld was geweest, had zij Troelstra niet tot zich getrokken en althans hem niet de gelegenheid kunnen geven haar met zulk een uitmuntend gevolg te dienen. En zonder de groote gaven van zijn hoofd en zijn hart zou Troelstra niet bij machte zijn geweest de partij te dienen zooals, toen hij zich bij haar aansloot, haar gesteldheid het gebood.
Men bedenke slechts onder welke omstandigheden de parlementaire loopbaan van Troelstra, in het jaar 1897, is begonnen.
De twintig jaar tevoren opgezette beweging voor uitbreiding van het stemrecht had haar eerste gevolgen afgeworpen: na de herziening, die in 1888 de beletselen uit de grondwet verwijderde, de wet-Van Houten, die het kiezerskorps verdubbelde. Doordringen in het parlement, niets te verzuimen van de nieuw geschapen kans—dit was daarom de eisch door het historisch oogenblik aan de jonge, in 1894 opgerichte, arbeiderspartij gesteld. Hoe zij zich van dien eisch gekweten heeft, is bekend: Troelstra, in drie distrikten gekandideerd, [ 379 ]kwam in drie distrikten in herstemming en werd ook in drie distrikten gekozen: Leeuwarden, Tietjerksteradeel, Winschoten. Bij herstemming gekozen werd nog Van Kol in Enschede, en in Maart 1899 Schaper in Veendam.
Aan Troelstra, niet als éénling in de Kamer verschenen en blijkbaar ook niet als door een of andere gril van de stembus, moest de wijze van zijn verkiezing al dadelijk eenig gezag geven. Tot op zekere hoogte—zoo weinig heeft men hier met toevalligheden te maken—geldt dit ook voor Schaper, die zoo jong als hij was, sedert '97 de Groningsche arbeiders vertegenwoordigde in den gemeenteraad en in Juni '98 voor twee distrikten, zijn eigen stad en Hoogezand, benoemd was tot statenlid. Volstrekt niet onbeteekenend is ook de verkiezing van Van Kol geweest, die, toen de liberale afgevaardigde, N.G. Pierson, minister was geworden, het genoemde proletarische distrikt voor de partij veroverde. Zelfs de uitspraak van andere Friesche kiezers, in Schoterland, telde mee, hoewel de kandidaat Van der Zwaag, een der voornaamste propagandisten van de oude beweging in die provincie en nu als z.g. revolutionnair socialist gesteld, zijn verkiezing te danken had aan de populariteit van zijn persoon bij de proletarische en kleinburgerlijke massa, die tusschen richtingen in het socialisme nog niet had leeren onderscheiden.
Zoo kon dus, toen in September van dit gedenkwaardige jaar de Kamer bijeen kwam, niemand de beteekenis ontkennen van het feit, dat men er niet slechts nieuwe personen zag, maar dat een nieuwe politieke partij er haar intrede had gedaan—een partij bovendien, waarvan het bijzondere klassekarakter voor haar tegenstanders maar al te duidelijk moest zijn. Tegen verschillende burgerlijke partijen hadden de socialisten in den verkiezingsstrijd gestreden; en al waren zij pas gekozen op den dag van de herstemming, waarbij voor de burgerlijke partijen allerlei stembus-overwegingen te pas kwamen, zoo had toch reeds met een groote overwinning gelijk gestaan dat onze kleine, nog nauwelijks georganiseerde [ 380 ]S.D.A.P.—de afdeeling Leeuwarden b.v. telde 17 leden!—een noemenswaard aantal kandidaten in herstemming had kunnen brengen.
Eenmaal zoo ver, moest ook het gehalte van haar vertegenwoordigers zich doen gelden. Dat Troelstra daarbij spoedig optrad als de eerste onder zijns gelijken, was niet vreemd: zijn studie had hem met het werk van wetgevers bekend gemaakt, zijn akademische opleiding hem in de kunst van spreken en in het voeren van debatten geoefend. Niet zonder welwillendheid over het algemeen door de oudere Kamerleden ontvangen: sedert de dagen van Domela Nieuwenhuis' lidmaatschap (van 1888–'91) waren de tijden en met hen de menschen veranderd, moest toch Troelstra dadelijk zijn krachten meten met die van een geheele schaar zeer bekwame en ervaren tegenstanders. Aan de regeeringstafel zaten liberale ministers, meest eenigszins vooruitstrevend gezind, en op de banken tegenover beroemde mannen als Gleichman, Goeman Borgesius, Tak van Poortvliet, Kerdijk, Veegens, Hartogh, Hubrecht, Drucker bij de liberalen, en als Kuyper, Schaepman, De Savornin Loman, bij de kerkelijken.... Dat Troelstra, en na of naast hem Schaper en Van Kol, in deze omgeving die een strijdperk was, weldra naar het algemeen gevoelen, tot de meest uitstekende Kamerleden werden gerekend, doet ons zien, dat tegen de hooge taak welke de socialistische partij in Nederland zich thans kon stellen, haar parlementaire vertegenwoordigers zich opgewassen betoonden. Troelstra in de eerste plaats, meestal met het zwaarste werk belast, werd al dadelijk beschouwd, niet slechts als de leider van zijn kleine fractie, maar als een der leidende persoonlijkheden in het parlement als zoodanig.
Maar de maatschappelijke ontwikkeling had niet alleen een toestand geschapen die de socialisten, als woordvoerders van een opkomende proletarische partij, in staat stelde een aanzienlijke positie in te nemen bij de wetgevende macht—dezelfde oorzaak had ook een voor hun gezag gunstige parlementaire situatie in 't leven geroepen. Want dit besef was nu eindelijk bij sommige [ 381 ]leden van de verdeelde en versmalde liberale partij doorgedrongen, dat een krachtig optreden als hervormingspartij het laatste of eenige middel was, dat haar het leven zou kunnen redden. De gelegenheid om als partij van de demokratie de leiding te hernemen, had men in 1894, door de verwerping van het wetsontwerp Tak van Poortvliet ellendig verzuimd. Het volgende konservatief-liberale ministerie, dat een kieswet van Van Houten prutste, had aan den naam van het liberalisme nog meer afbreuk gedaan. De groei van het burgerlijk radikalisme en vooral de herleving van de arbeidersbeweging na den bekenden tijd van verscheuring en inzinking, waren waarschuwende teekenen. Als nog bedenkelijker moest de uitslag van de verkiezingen in '97 voor de liberale partij worden beschouwd: ook na de herstemmingen konden de 48 liberalen slechts met de vier radikalen en drie socialisten een meerderheid plaatsen tegenover de klerikalen. Zoo moesten wel, op straffe van ondergang, de liberale leiders het onmogelijke beproeven: een burgerlijke partij door maatschappelijke hervormingen tot nieuw aanzien te brengen. De regeering Pierson-Borgesius is inderdaad met een program in dezen geest opgetreden; de meest dringende hervorming, invoering van algemeen stemrecht, moest of wilde zij laten rusten, daarvoor zouden zelfs verscheiden liberalen nog steeds niet te vinden zijn geweest, maar overigens heeft haar regeertijd eenige gewichtige sociale regelingen tot stand zien komen. Zooals men weet zijn door dit ministerie, als bij een laatste opflikkering van het Nederlandsche liberalisme, in de Kamer doorgezet de afschaffing van de militaire plaatsvervanging, en de wetten op den leerplicht, de ongevallen-verzekering en het woningwezen. Maar deze en andere pogingen om een schade in te halen die waarlijk niet enkel van de laatste jaren dateerde, hebben de vrijzinnige partij niet mogen helpen. De tijd van een vruchtbare demokratische politiek was in de burgerlijke wereld voorbij. De strijd over het kiesrecht veroorzaakte in 1900 een onherstelbare breuk in de Liberale Unie, en aan den anderen kant maakten de kleri[ 382 ]kalen onder leiding van Kuyper een voor hen zeer nuttig gebruik van den afkeer juist door de sociale wetten van het ministerie bij alle konservatieven gewekt. Het gevolg was de overwinning van de Kerkelijke Coalitie bij de verkiezingen in 1901, de opening van een tweede periode in de geschiedenis van de socialistische partij in de Kamer, en van de parlementaire loopbaan van haar leider.
Beiden hadden het, wat de parlementaire gesteldheid betreft, in deze eerste periode niet beter kunnen treffen. Domela Nieuwenhuis en met hem de oude beweging, hebben ondervonden wat het zeggen wil, te staan tegenover een wetgevende vergadering als eenling gekozen, beschouwd als de verkondiger van dwaasheden, bejegend als een misdadiger in de politiek. Geen talenten en gaven zouden in de Kamer van 1888, bij de toenmalige gesteldheid in en buiten het parlement, den daarheen meer verzeilden dan verkozen socialist hebben gebaat—en althans niet hem hebben in staat gesteld te doen wat Troelstra later deed. Troelstra vond ambtgenooten, die hij dikwijls moest bestrijden, ja, maar die tenminste iets begrepen van wat de socialisten wilden, en zelfs niet geheel ongenegen waren iets daarvan te helpen bereiken. Troelstra was veel knapper en verstandiger dan Nieuwenhuis, maar hij had ook te maken met menschen die goede eigenschappen bij tegenstanders wisten te waardeeren. Omgekeerd kon Troelstra in de voornemens en ook in de voorstellen van de liberalen waardeeren wat daarin overeenkwam met ons eigen program. De betere elementen in het ministerie en de Kamer heeft hij menigmaal aangespoord, maar om dat met eenig goed gevolg te kunnen doen, moesten zij van de door hem aangewezen richting niet volstrekt afkeerig zijn: dwingen, natuurlijk, kon Troelstra die overweldigend groote meerderheid niet. Tegenover de rechterzij echter, bezaten de liberalen niet een meerderheid, en waren zij zelfs van de paar socialisten voor een deel afhankelijk. Zoo kon door hen aan een voorwaartsstuwen met succes worden meegewerkt, maar altijd zoo, dat het verschil tusschen het aangebo[ 383 ]dene en het verlangde voor ieder zichtbaar bleef, en nooit met eenige opoffering van de zelfstandigheid in eischen en kritiek.
Het duidelijkste is de houding van Troelstra en zijn helpers gekenmerkt door hun afwijzing van de Leerplichtwet als al te weinig in overeenstemming met ons program. Pogingen om aan te vullen of te verbeteren waren mislukt, en daarom weigerden de socialisten ten slotte hun stem aan het ontwerp te geven. Dit was een bewijs van een spoedig verkregen zelfvertrouwen; de vrees voor het verwijt dat hun oppositie een nuttige zaak had kunnen verhinderen, heeft hen niet belet te doen wat zij hun plicht achtten.
Ongeveer op deze wijze heeft Troelstra de grondslagen kunnen leggen van de machtspositie die hij voortaan, politiek en persoonlijk, in het parlement vervulde. Van de beschikbare krachten was hij daarvoor bij uitstek geschikt. Maar om de beteekenis van zijn figuur te begrijpen zal men moeten letten op de omstandigheden die het mogelijk maakten, dat zijn vermogens gebruikt werden voor de versterking van de socialistische beweging.
- ↑ Voor het eerst gepubliceeerd in De Socialist, Linkervleugel S.D.A.P. (1927).