Album der Natuur/1852/Waterleliën, de Vriese

Waterleliën (Lotus-planten) (1852) door Willem Hendrik de Vriese
'Waterleliën' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang, 1852), p. 289–319. Dit werk is in het publieke domein.
[ 311 ]
 

WATERLELIËN.

(LOTUS-PLANTEN.)

DOOR

Prof. W. H. DE VRIESE.

 

 

waterlelien nymphara l. Als men in de lente de plaatsen van onze vlieten en stroomende waters, waar het oog tot den bodem kan doordringen, oplettend beschouwt, dan bemerkt men niet zelden onder dat water en op den bodem groene, dunne, vliezige, zich kronkelende bladen, die door de ligtste beweging van den stroom worden verplaatst, maar toch onafscheidbaar zijn van de plek waar zij ontstonden, omdat zij met dikke, als 't ware vleeschachtige stengen of wortels in den bodem onder het water zijn ingeplant. Weldra bemerkt men dat er zich uit de toppen dier knoestige stengen en als uit het hart [ 312 ]der oorspronkelijke of eerst gevormde bladen, stelen ontwikkelen, die zich meer en meer verlengen, terwijl zij aan hunne uiteinden reeds de beginsels van bladen dragen, wier zoomen op eene eigene wijze in hunne geheele lengte zijn opgerold, doch zich allengs meer en meer ontvouwen en weldra geheel en al uitbreiden, naar gelang de groei toeneemt, het jaargetijde vordert, en de warmtegraad van den dampkring en dus ook die van het water wordt verhoogd. Eindelijk bereiken die bladen, volkomen uitgespreid, de oppervlakte des waters; zij zijn voorzien met ronde stelen, wier lengte doorgaans evenredig is aan de diepte van het water; zij hebben veelal ronde zoomen, en zijn dikvliezig of lederachtig; terwijl de steel aan den diep ingesneden voet des blads, of aan de ondervlakte, meer of min naar het midden is aangehecht, 't geen doet denken aan een schild hetwelk in 't midden een handvat heeft. De eene, vaak meer of min blinkende oppervlakte des blads, is naar het licht gekeerd, en blootgesteld aan de werking der zonnestralen en aan die van den dampkring; de onder- of rugvlakte rust op den waterspiegel onzer vlieten of vijvers, wier sieraad zij zijn, en van welken het blad alle bewegingen volgt, nu eens zachtkens en bijna onmerkbaar wiegelend, dan weder met kracht, en men zou zeggen met gevaar om van zijnen steel gescheurd of met geweld te worden afgeslagen, heen en weder gestuwd. Bij die geweldige en onregelmatige bewegingen naderen dikwerf de onderste deelen des blads tot elkander, zoo als zij in den oorspronkelijken toestand zijn; het blad vormt eene holte of bijna een koker, het duikt, door de plotselijk aangevoerde watermassa overstelpt, het plompt in de diepte, om daarna weder op te rijzen, en beurtelings aan dezelfde uitwendige krachten en als zonder ophouden te worden blootgesteld. Met de bladen ontwikkelen zich tegelijker tijd, of weinig later, de bloemknoppen, die zich echter eerst dan ontsluiten, wanneer zij de oppervlakte des waters bereikt hebben. De bloemknop besluit in vier groene, tamelijk harde en dikke kelkbladen[1], eene schoone hetzij witte, [ 313 ]hetzij gele kroon[2], die bestaat uit een groot aantal blaadjes, blank als sneeuw en half doorschijnend als ivoor, of geel als goud, in kransen of op rijen geplaatst, die elkander insluiten. Die blaadjes worden van buiten naar binnen hoe langer hoe smaller, en sluiten zich in het midden ten laatste aan het eerste beginsel eener vrucht, die een talloos heir van zaden zal voortbrengen om de plant schier eindeloos te vermenigvuldigen. Als het zaad daarin begint te rijpen, buigt zich de vruchtsteel meer en meer naar beneden; de vrucht zelve wordt verscheurd, als het zaad is tot rijpheid gekomen, en stort de kiemen voor eene volgende generatie uit in het element, waarin die later tot nieuwe individuen zullen worden ontwikkeld.

Als wij in het bovenstaande eene getrouwe schets hebben gegeven van een der schoonste voortbrengselen van het plantenrijk, ook in ons vaderland voorkomende, dan vleijen wij ons, geëerde lezer, dat gij daarin het beeld van onze Waterleliën, of Waterrozen, ook wel Nenuphars, minder wèlklinkend "plompen" genoemd, zult kunnen erkennen.

Wij willen uwe aandacht inroepen bij de mededeeling van eenige trekken uit de geschiedenis dier schoone en belangrijke gewassen. Indien deze mededeeling ook in vele opzigten verschooning zal behoeven, zij kan, althans als een onderwerp dat thans veler aandacht boeit, ook de uwe tot zich trekken.

De geschiedenis der Waterleliën is belangrijk, omdat het waterplanten zijn; omdat zij onder de schoonste en nuttige gewassen behooren; omdat vele daaronder zoogenaamde symbolische planten zijn. Uit deze drie oogpunten willen wij die gewassen hier beschouwen.

Waterplanten moeten, uit hoofde van de stof, in welke zij ontstaan en leven, zich in hare leefwijze geheel anders verhouden dan die, welke leven in de lucht. Doch de voorwaarden van haar ontstaan en voortleven zijn tot hiertoe minder volkomen bekend, dan die [ 314 ]van de aard- en luchtplanten. De stoffen, tot de inademing der planten door hare oppervlakte noodig, moeten zij door tusschenkomst van en uit het water opnemen, terwijl andere planten die onmiddelijk ontleenen aan de lucht. Poriën[3] zijn er op de deelen die onder water zijn niet aanwezig, en daar deze met de werking der ademhaling zoo naauw te zamen hangen, zoo schijnt het als of ook die verrigting van het planten-leven in waterplanten anders moet zijn. Zij blijven voor een groot deel onder het water, gedurende haar geheele leven; maar andere deelen daarentegen vertoonen zich op de oppervlakte des waters. Bepaaldelijk geldt zulks van de bladeren, en het verdient voorzeker opmerking, dat, terwijl bij andere, in de lucht groeijende planten, de poriën zich hoofdzakelijk over de ondervlakte der bladeren bevinden, deze daarentegen bij de waterplanten alleen aan de bovenvlakte, dat is op de aan de inwerking der lucht blootgestelde oppervlakte, worden gevonden. Zij zijn innerlijk voorzien van een aantal grootere en kleinere holten; deze holten, alzoo niet met vaste plantenstof maar met lucht gevuld, maken dat die deelen ligter zijn dan het water, waarin zij ontstaan, en zij moeten derhalve door hare verminderde soortelijke zwaarte naar de oppervlakte worden gedreven. Om vele andere redenen is dit noodzakelijk, maar vooral wordt dit voor de vruchtzetting vereischt. De bloemen moeten, in de meeste waterplanten, zich daartoe boven het water bevinden; zij openen zich veelal eerst dan, wanneer de stelen zóó lang zijn geworden, dat zij, met hare bloemen, boven het water uitsteken. Indien zij zich vroeger (namelijk onder de oppervlakte van het water) openden, zou het fijne stof of poeder, dat in de bloemen de aanleiding geeft tot de vruchtzetting, door het water worden weggespoeld, en er zouden geene zaden worden voortgebragt; de soort kon alzoo gevaar loopen verloren te gaan. Echter zijn er waterplanten, wier bloemen nimmer de oppervlakte bereiken; maar bij dezen heeft de natuur op eene andere wijze gezorgd. De vruchtzetting namelijk, geschiedt in die planten reeds vóór dat de bloemknoppen zich openen, en heeft [ 315 ]dit ontsluiten eindelijk plaats, dan kan de invloed van het water niet meer schaden. Het zijn inzonderheid zoete waters, die honderden, ja duizenden van meer of minder volkomene planten-vormen aanbieden, de eene vaak al schooner dan de andere. Onze vlieten en stroomen, en stilstaande wateren, leveren, in dit opzigt, voor de waarneming en het onderzoek eene onuitputtelijke bron op. Er is een talloos heir van grootere en kleinere planten, dat op en onder de wateren leeft. Als des zomers het water plotselijk groen wordt, een verschijnsel van 't welk wij gewoon zijn te zeggen dat "het water bloeit," dan levert ieder klein gedeelte van eenen droppel, door het mikroskoop vergroot voorgesteld, een groot aantal groene bolletjes, óf bolletjes die onderling vereenigd, óf als op reijen tot snoeren verbonden zijn, te aanschouwen, welke zelfstandige planten kunnen genoemd worden. Elk gedeelte van zulk een' droppel is eene wereld van wonderen, waarvan ons beperkt zintuig, zonder dat hulpmiddel, het aanzijn zelfs niet zou vermoeden. Maar, ook de zeeën zijn bewoond. De oevers, de rotsen, de klippen, de ondiepten, de bodems der golven, zijn rijkelijk met planten begroeid. Men maakt zelfs gewag van onderzeesche bosschen! De dusgenaamde Krooszee biedt eene oppervlakte van den Oceaan aan, die overal en geheel met eene soort van blaaswier, 't zoogenaamd zeekroos, is bedekt, en van welke Krooszee men de uitgebreidheid rekent op 65,000 vierkante Duitsche mijlen. Geene plant is er op de oppervlakte der aarde, die eene zoo groote uitgebreidheid heeft.

De invloed van die vegetatie, op de geheele natuur, kan wel niet anders dan zeer gewigtig geacht worden. Ons tegenwoordig doel en de grenzen voor deze mededeeling laten niet toe, thans hieromtrent uit te wijden.

Leveren nu de gematigde luchtstreken waterplanten op, die wegens hare schoonheid en hare merkwaardige vorming en zamenstelling de aandacht overwaardig zijn, die van de wateren der heetere of der tropische landen hebben, in dezen tijd bovenal, ook wegens hare pracht en vaak reusachtige ontwikkeling, de aandacht der natuurkundigen tot zich getrokken. Wij willen dit door enkele voorbeelden staven.

[ 316 ]
 

 

Reeds voor eenige jaren werd er in verschillende tijdschriften en in mededeelingen van reizigers gewag gemaakt van eene waterplant, die een der grootste en schoonste wonderen der schepping moest zijn. Die schoone plant werd niet lang daarna naar Engeland overgebragt, en wij kennen thans hare ontwikkeling en hare huishouding beter, dan die van de meeste andere gewassen van de Nieuwe Wereld.

Hoewel de Victoria regia op verschillende plaatsen driemalen werd waargenomen, door drie verschillende reizigers, zoo bleef zij echter in Europa genoegzaam onbekend, tot dat ten laatste een ander reiziger, gelukkiger dan zijne voorgangers, haar den opgang heeft doen maken, dien zij zoo te regt verdient.

In het jaar 1837 trof Sir robert schomburgk, van wege the Royal Geographical Society te Londen, en onder de bescherming van het Engelsch gouvernement, belast met een natuurkundig onder[ 317 ]zoek van Britsch Guyana, deze wonderbare waterlelie aan op de rivier van Berbice. Ten toppunt van geestdrift, op het aanschouwen dier onbeschrijfelijk prachtige vormen, haastte hij zich, om aan de gezegde Maatschappij eene afbeelding toe te zenden van de plant, aan welke hij, ter eere van Engelands Souvereine, den naam gaf van Victoria-Waterlelie (Nymphaea Victoria). Die afbeelding, op de plaats zelve gemaakt, mogt minder aanspraak maken op naauwkeurigheid, dan getuigen van de geestdrift des kunstenaars, wiens penseel haar gemaald had. Die afbeelding intusschen deed alle Engelsche geleerden verstomd staan, en die verbazing werd nog grooter en algemeener, toen de brief bekend werd, waarin de beroemde reiziger het verhaal van zijne ontdekking had medegedeeld. Dit verhaal luidt ongeveer aldus:

"Het was op den 1 Januarij 1837, terwijl wij met verschillende moeijelijkheden en hinderpalen hadden te worstelen, die de natuur ons scheen in den weg te stellen, om onze vaart op de Berbice (4° 30 N. Br., 52° O. lengte van Greenw.) te stuiten, dat wij eene plaats bereikten, waar de rivier eene zeer uitgestrekte kom of meer vormt, waarin het water weinig wordt bewogen. Een voorwerp aan de zuidelijke punt van dit soort van meer, van hetwelk ik mij geen begrip kon maken, wat het eigenlijk zijn zou, trok bijzonder mijne aandacht tot zich. Ik moedigde mijne roeijers aan door het vooruitzigt eener goede belooning, en weldra bevonden wij ons in de onmiddelijke nabijheid van het voorwerp, dat mijne nieuwsgierigheid had opgewekt. Ik zag indedaad een wonder! Eensklaps vergat ik al de tegenspoeden en moeijelijkheden, die ik had moeten ondervinden. Ik zag daar reusachtige, drijvende, uitgespreide bladen van 5 tot 6 voeten in middellijn, met dikke breede randen, van eene schitterende groene kleur van boven en karmozijnrood aan de onderzijde; daar tusschen allerprachtigste bloemen, met talrijke bloemblaadjes, die van wit en rozenrood alle schakeringen tot aan de roode kleur aanboden. De kalme waterspiegel was geheel en al met die schoone bloemen overdekt, en vestigde ik mijn oog van de eene op de andere dezer schoone vormen, telkens vond ik nieuwe stof tot bewondering. Als deze [ 318 ]schoone bloem zich ontsluit, dan is zij wit en rood in het midden; de laatste kleur breidt zich over haar uit, en de bloem wordt weldra rozenrood. En, als ontbrak er nog iets aan om de bevalligheid dier schoone bloem te vermeerderen, zij heeft eenen zeer welriekenden aangenamen geur. Bij het opvaren van de rivier ontmoeteden wij dikwerf deze plant, en steeds in meer reusachtige grootte; van een der bladen, waarvan wij de afmetingen bepaald hebben, was de middellijn 6 voet en 5 duim, de opstaande bladrand was 5 duimen hoog, en de bloemen hadden eene breedte van 1¼ voet enz."

Deze brief was vergezeld van gekleurde afbeeldingen en van bladen en bloemen, de laatsten in pekel bewaard. De groote Engelsche kruidkundige john lindleij onderzocht die voorwerpen en erkende daarin eenen vroeger ongekenden vorm; hij gaf er den naam aan van Koninklijke Victoria, Victoria Regia, en maakte dit nieuwe geslacht met de gekleurde afbeeldingen door sir robert schomburgk overgezonden, bekend. Van dit prachtwerk werden echter slechts 25 exemplaren (for private distribution) getrokken, die grootendeels zijn gekomen in handen van de Engelsche aristocratie, doch waarvan er nog een aanwezig is in de rijke bibliotheek van wijlen den Baron benj. delessert, te Parijs, die (thans toebehoorende aan den Heer françois delessert) voor alle beoefenaren der wetenschap toegankelijk is.

Reeds in het jaar 1827 had de Fransche reiziger d'orbigny uit Amerika aan het Parijsche Museum van afbeeldingen vergezelde voorwerpen gezonden tot hetzelfde plantengeslacht behoorende, en waarop hij in de beschrijving van zijne reis had gedoeld, maar zonder eenen naam of beschrijving te geven. Wat de heer d'orbigny daarvan later heeft bekend gemaakt, is te belangrijk om, althans gedeeltelijk, hier niet te worden medegedeeld.

"Reeds gedurende acht maanden (aldus schrijft de heer d'orbigny) mij bevonden hebbende aan de grenzen van Paraguay, doorzocht ik in alle rigtingen de provincie Corrientes, toen ik in den aanvang van het jaar 1827 in een praauw de Parana afzakte, om den loop van deze majestueuse rivier na te gaan, waarvan de vloed, op eenen afstand van 300 mijlen van la Plata, nog bijna eene [ 319 ]mijl breed is. Alles is daar grootsch, alles indrukwekkend. Alleen van twee Indianen vergezeld, was ik in stille bewondering dier schoone en woeste natuurtooneelen verzonken. Maar, onregtvaardig jegens die prachtige natuur, scheen ik nog iets meer, nog iets beters te wenschen; en mijn oog zocht te vergeefs naar eene vegetatie, die met deze ontzaggelijke watermassa kon wedijveren. Weldra naderden wij eene plaats, welke den naam Arrayo de San José draagt; aldaar geven de onmetelijke moerassen nabij den zuidelijken oeverkant, aan den stroom eene nog grootere uitgestrektheid. Bij eene oplettende beschouwing, begon ik op die moerassen allengskens eene groene en drijvende oppervlakte gewaar te worden. Van mijne Indianen vernam ik dat wij de plant naderden, aan welke zij den naam van Yrupe geven (Y is water, rupe een groote schotel), en weldra bevond ik mij te midden van eene rijke vegetatie, die al mijne verwachtingen overtrof. Ik kende van de Waterleliën (Nymphaeaceën) alleen onze schoone Nenuphars. Ik zag hier eene uitgestrektheid waters van een vierde eens vierkanten mijls bedekt met ronde bladen, die de breedte van 1—1½ meter hadden, en wier boord 5—6 duimen hoog opstond. Het geheel vormde een zeer uitgestrekt en drijvend vlak, waarvan de geuren de lucht vervulden. In een oogenblik was mijn vaartuig vol bladen, bloemen en vruchten. Te Corrientes terug gekomen, haastte ik mij om de plant af te teekenen en haar aan de inlanders te toonen, die mij verhaalden, dat men de zaden kan eten als die van de Mais, waarom de Spanjaarden aan die plant den naam gaven van mais del agua. Ik vernam later van een der vrienden van den heer bonpland, dat deze beroemde reisgezel van den grooten von humboldt, toen hij zich toevallig acht jaren vroeger nabij de kleine rivier Rio-Chuelo bevond, en die prachtige plant van een steilen waterkant had aanschouwd, van geestdrift op het punt was geweest om in den vloed te springen, ten einde zich dat schoone voorwerp te verschaffen. Wel eene maand lang onderhield hij, met dezelfde opgewondenheid, alle personen die hij zag, over het prachtige gewas, waarvan het bezit zijne vreugde ten toppunt gebragt had.

Vijf jaren later, bij het doorkruisen van het middengedeelte van [ 320 ]het vaste land van Amerika, bevond ik mij onder eenen wilden volkstam, de Guarajos, bekend om zijne patriarchale deugden. Ik ontmoette daar den missionnaris pater lacueva, een braaf en kundig Spanjaard, die sedert 30 jaren bezig was om deze wilden tot Christenen te maken. Hij verhaalde mij, in betrekking tot de bedoelde plantsoort, eene treffende bijzonderheid. Door het Spaansch gouvernement naar Peru gezonden om de voortbrengselen van dat land te leeren kennen, bevond zich de beroemde kruidkundige haenke, wiens ontdekkingen ongelukkig verloren zijn[4], met hem (lacueva) in een vaartuig op de Rio-Mamoré, eene der voornaamste rivieren die zich in den Amazonenstroom uitstorten, toen zij in een der moerassen nabij den oever eene plant gewaar werden van eene zoo buitengewone schoonheid, dat haenke op haar gezigt neêrknielde, en in aanbidding weggezonken, aan den Schepper diep bewogen zijne dankbare hulde bragt, dat hem het voorregt ten deel viel, dat prachtige schepsel te aanschouwen."

Een bezoek, later door den heer d'orbigny gegeven aan de plaatsen, waar de laatstgemelde plant voorkwam, overtuigde hem dat zij, van die welke hij in Corrientes gezien had, als soort verschilde, welke plant (van Corrientes) hij Victoria Cruziana noemde, naar den generaal santa cruz, die zijne onderzoekingen in Bolivia zoo zeer had bevorderd.

In de zijtakken van de Amazonen-rivier, bij Ega, ontdekte de beroemde reiziger poeppig eene waterlelie, als Mururu bij de inboorlingen bekend, door hem Euryale amazonica genoemd, doch door prof. lindley voor dezelfde als de Victoria regia gehouden.

Sir robert schomburgk beproefde levende planten naar Europa te zenden. Hij moest ze echter zien sterven, en 't schijnt dat deze planten doorgaans afsterven, wanneer zij uit haren oorspronkelijken grond worden opgenomen. In 1846 verkreeg men in Engeland, door de onvermoeide zorg van den heer bridges, tot overbrengen der plant opzettelijk naar Bolivia gezonden, zaden, die in een glas met water werden overgezonden. Twee daarvan opgekomen in den tuin van Kew, ontwikkelden zich tot plantjes, die aan[ 321 ]vankelijk krachtvol waren, maar weldra stierven. Na herhaalde maar ongelukkig uitgevallen pogingen om de Victoria-wortels te verzenden in dusgenaamde hermetisch gesloten kisten, besloten eenige liefhebbers te George-Town (Demerary) in 1849 de handen in een te slaan, en voor gezamenlijke kosten eene expeditie van Indianen ter opsporing van de Koninginnebloem uit te zenden. Niet minder dan vijf en dertig stevige planten kwamen te George-Town aan,—en..... stierven! Beter slaagden de heeren hugues rodie en luckie, die achtereenvolgens bezendingen van zaden in kleine fleschjes met zuiver water gevuld overzonden aan den tuin van Kew, welke in goeden staat overkwamen. Reeds op den 28 Februarij 1849 waren de eerste kiembare zaden aldaar aanwezig, en op 23 Maart waren er reeds zes planten aan den groei, eene van welke te Chatsworth bij den Hertog van devonshire, op den 8 November van dat jaar, hare eerste bloem gaf, welke op den 14 November aan hare naamgenoot, de Koningin van Groot-Brittanje, werd aangeboden. De Engelsche dagbladen waren vol van berigten wegens die "Koninginne onder de bloemen." The London illustrated News gaf eene afbeelding van deze plant van Chatsworth, waarvan de grootste bladen 4 el, 7 palmen en 1 duim in omtrek hadden.—Die afbeelding gaf tevens de voorstelling van een blad, waarop men een kind van 3 jaar gezet had, terwijl het blad dien last onbewogen bleef dragen. De heer egles, hovenier van Chatsworth, heeft echter later dit berigt van the London illustrated News verbeterd (Zie Gardeners-Chronicle) en daarbij verklaard, dat het kind 9 jaar oud was, 't geen een veel grooter gewigt, door dat blad gedragen, geeft. (planchon, hooker.)

In Julij 1850 zag ik de Victoria regia bloeijen in den tuin van Kew. Van daar begaf ik mij, wandelende langs de heerlijke oevers van de Theems, met mijne beroemde vrienden de twee groote Engelsche kruidkundigen robert brown en Sir william jackson hooker, naar Sion House naar de kassen van de Hertogin van Northumberland, alwaar deze plant in vollen bloei was. In 1851 zag ik haar op meer dan eene plaats te Gend. Den indruk van hetgeen men in de laatstgemelde stad zien kan, in het etablissement [ 322 ]van den Heer louis van houtte, willen wij kortelijk wedergeven.

De koninklijke Victoria bevindt zich aldaar in eene fraaije en ruime rotonde, opzettelijk voor hare cultuur ingerigt. In eene cirkelronde ruime kom of waterbak, die 25 nederl. ellen in omtrek heeft, ziet men hier en daar groote bladen drijven, die aan lange bladstelen als aan kabels zijn gehecht. Hier en daar bemerkt men nog te ontwikkelen en te ontplooijen bladknoppen. Elders verschijnen de bloemknoppen, waarvan zich tegen den avond de bekleedsels en de inwendige deelen achtereenvolgens en met kracht losmaken; slechts blijven de meer inwendige blaadjes gesloten, als scheen de bloem aldus haren maagdelijken staat te beschermen. Na den eersten nacht voegen zich de bloemblaadjes weder te zamen. Maar vóór dat de avondschemering nadert, ontplooit zij zich weder, doch dan geheel en al, en heeft zij de marmerwitte kleur, die hare blaadjes den vorigen dag vertoonden, met die van rozenrood verwisseld.



De kroon spreidt zich uit, eerst in den vorm van een' beker, daarna in dien van eene klok, terwijl hare randen op het water liggen; de roodheid [ 323 ]neemt in de buitenste bladen toe, wanneer de inwendige bladen zich ontsluiten; ten laatste wordt ook het middengedeelte der bloem geopend, en alsdan vertoonen zich bijna vuurroode tongvormige blaadjes, die het beginsel van de vrucht omgeven. De meelknopjes[5] springen open, om het vruchtmakend stof te ontlasten; van daar eene zekere onregelmatige beweging in het inwendige, men zou bijna zeggen, agitatie, terwijl die deelen zich oprigten, elkander drukken en als verdringen. Te middernacht is alle beweging opgehouden, en alles in volmaakte rust. De inwendige blaadjes van de kroon neigen naar elkander toe; zoo ook des morgens de bloembladen zelve; de bloem gaat dan onder de oppervlakte des waters, als het ware, om de aanstaande vrucht te ontwikkelen en te verbergen (planchon). In de Victoria-kas van den Heer van houtte zagen wij de Koningin der waterplanten vergezeld van een groot aantal andere soorten van Waterleliën, met roode, witte en blaauwe bloemen, maar allen veel kleinere vormen, als begroette men hier eene Koningin, door hare Vasallen omgeven. Men bewondert hier niet alleen het schoone geheel, maar ook den goeden smaak van de inrigting en de voorbeeldelooze inspanning, die noodig geweest is om al die gewassen daar zamen te brengen. Niet alleen toch zagen wij hier de meeste der bekende Waterleliën van China, de Vereenigde Staten, den Ganges, den Nijl, en van Afrika's Westkust bijeen, en bijna allen bloeijende, maar al wat er schoons en prachtigs plagt voor te komen onder de waterplanten der warmekassen, in de Europesche verzamelingen, kan men hier in éénen oogopslag overzien. Nog geen drie jaren een voorwerp van kultuur geworden, is er geene plant, die zoo zeer de algemeene aandacht heeft tot zich getrokken als de Victoria Regia. Het is niet overdreven als men zegt: dat de Engelsche dagbladen de berigten over den groei en bloei dezer plant even gretig opnamen, als zij gewoon zijn alle bijzonderheden de geëerbiedigde Vorstin zelve betreffende, te doen. Onder hare lofredenaars waren drie groote Kruidkundigen, Sir william jackson [ 324 ]hooker, Directeur der Koninklijke culturen van Kew, Prof. john lindley, en de doorkundige geleerde planchon. Tallooze periodieke geschriften, en millioenen voorwerpen van industrie bevatten hare beschrijving of dragen op den omslag haar beeld. Op de eerste afgestorvene Victoria maakte de Engelsche dichter cowper een grafschrift, dat dus luidt:[6]

 A fair imperial flower,
She seem'd design'd for Flora's hand,
 The sceptre of her power.

Er waren tot hiertoe gebouwen en kostbare toestellen noodig, om de Victoria te kweeken. Men is echter geslaagd om aan het water in de open lucht de noodige temperatuur te geven om de Victoria te doen groeijen en bloeijen. Dit is in Schotland werkelijk gezien. Men verwarmt het water van een bassin door buizen met heet water vervuld, en overdekt dit bassin des nachts met kanefas om haar tegen de koude van den nacht te beveiligen. Eerlang kan men in Engeland welligt dergelijke minkostbare kulturen op ontelbare plaatsen te gemoet zien.

De invoering van de Victoria Regia in Engeland, was voor de Engelschen eene zaak van nationale eer. Zij werd van Kew overgebragt naar de Vereenigde Staten. In den tuin van Calcutta vond zij de juiste voorwaarden voor haar bestaan. Slagen mijne herhaalde pogingen, dan bloeit zij eerlang in de vijvers voor het paleis van den Gouverneur-Generaal te Buitenzorg op Java. De Vorstelijke tuinen of lusthoven van Berlijn, Hanover, die van Hamburg en van Gend, toonen aan ontelbare nieuwsgierigen en belangstellenden thans jaarlijks dit groote en prachtige wonder der natuur. De tuin van Kew alleen gaf het in 1851 aan 179,000 personen ter aanschouwing.



DE EGYPTISCHE LOTUS.

Onder de Waterleliën van niet tropische landen, komen hier in de eerste plaats in aanmerking die van Egypte. Wij kennen twee waterleliën, die in den Nijl voorkomen, en in de geschiedenis [ 325 ]en de godsdienst van het oude Egypte eene zeer voorname rol spelen. Zij zijn Nymphaea Lotus L. en Nymphaea coerulea,de witte en de blaauwe Lotus van den Nijl.[7]



De Egyptische Lotus (N. Lotus L.) vertoont zich vooral in de [ 326 ]kanalen of gegraven vaarten van Neder-Egypte, en wel in 't begin van den zomer. De wortel is dik, vleeschachtig, eetbaar, de bladen zijn rond, met eenen tandvormigen rand. De zaadjes zijn klein als die van den slaapbol. Wij geven hier eene afbeelding, zeer verkleind, van den Egyptischen Lotus, naar de Description de l'Egypte van delile. Eene andere Egyptische waterlelie is de blaauwe Lotus (N. coerulea Sav.) De Heeren delile en savigny, beide leden van de wetenschappelijke Commissie der expeditie naar Egypte onder napoleon, hebben den Egyptischen Lotus volkomen toegelicht. De Ouden hebben in hunne geschriften, gedichten, of werken over de geschiedenis der natuur, onderscheidene planten beschreven, die wij niet altijd tot hare tegenwoordige namen van planten, welke wij thans in dezelfde landen kennen, weten terug te brengen; doch met de Lotus-planten is dat het geval niet. De witte Lotus, dat is, de Lotus bij uitnemendheid, is ons reeds bekend geworden door den oudsten Griekschen geschiedschrijver herodotus, en door den eersten schrijver over planten bij de Grieken, theophrastus. Zij zeggen dat de kleur der bloemen blank is als die der leliën, en zij spreken van haar voedend vermogen, gelegen in den wortel, en in de zaadjes, die zoo groot zijn als die van de gierst. Zij komt nog heden algemeen voor in de wateren van Neder-Egypte. Dit zelfde geldt ook van de blaauwe Lotus.

Deze beide Lotus-soorten hebben niets gemeens met Lotus-planten van andere landen. De Lotus van Indië, die van Libyë, die van Griekenland, behooren tot geheel andere gewassen.

De witte Lotus van Egypte behoort tot dezelfde waterleliën, als onze witte waterleliën of waterroos. De namen, door de Egyptenaren aan deze plant gegeven, beteekenen hetzelfde als "bruid van den Nijl," eene benaming die daarom zeer juist is, omdat deze planten ontstaan gedurende het wassen van den Nijl, en zij een zekere waarborg zijn voor de vruchtbaarheid van zijne wateren. Hoe meer Lotus er op de overstroomde landen ontstond, des te vruchtbaarder moest het jaar wezen.

Uit de beide evengenoemde schrijvers en uit de geschriften van prosper alpinus, kennen wij den Egyptischen Lotus in eenige bijzonderheden.

[ 327 ]De witte Lotus groeit zeer algemeen in den Nijl, veelal in kanalen, die de rijstvelden omgeven. De wortel is eetbaar, de bloemen zijn schoon en groot. Deze plant behoorde onder de symbolische planten van de Egyptenaren; zij was aan isis en osiris gewijd, en zij vereerden in haar het "beeld der natuur, de schepping uit het water." Indedaad, een voorbeeld van eene rijkere en meer overvloedige ontwikkeling hadden zij moeijelijk kunnen kiezen. Van de overstrooming van den Nijl hangt in Egypte alle vruchtbaarheid af. Met het wassen van den Nijl treedt ook de witte Lotus te voorschijn. Treedt de vloed binnen zijne boorden terug, dan blijft de Lotus liggen in het dorre zand, tot dat eene volgende overstrooming hem op nieuws in het aanzijn roept. Zijn veelvuldig voorkomen is een teeken van een goeden oogst; vrouwen en kinderen juichen en jubelen, uitroepende: "hoe meer Lotus hoe meer vruchtbaarheid!" Waren isis en osiris de zinnebeelden van de Zon bij de Egyptenaren, teregt voorwaar wijdde men aan beide den Lotus, die, als 't ware, met de zon op- en ondergaat. Want 's avonds sluit de Waterlelie hare bloemen, en duikt onder in den vloed, om 's morgens weder daaruit op te stijgen, hare schoone bloemen te ontplooijen, en in vollen glans, als de Zon zelve, uit den schoot der wateren te herrijzen. De Lotus was dus een voorwerp van vereering en het zinnebeeld van isis of van overvloed, en komt als zoodanig voor op oude monumenten. In de Egyptische gallerij van het Leidsch Museum van Oudheden, zijn, onder de talrijke hieroglyphen, vele waar de Lotus op voorkomt. Er is geene plant, welke men zoo menigvuldig in de tempels van de Egyptenaren aantrof als de blaauwe Lotus. Toen de heeren savigny en delile in de rijstvelden en aan de oevers der kanalen van Neder-Egypte die schoone bloemen hadden gezien, bleef hun, zoowel uit hoofde van den vorm als van de kleur, geen twijfel meer over, of het dezelfde plantsoort was, die zij op de muren van de oude tempels van Sa'yd vonden uitgehouwen. Bundels van bloemen en bladen van den blaauwen Lotus vindt men met de offeranden vermengd op de hieroglyphische tafels, en deze is veelal door de oudere schrijvers met den witten Lotus verward. Den blaauwen Lotus vindt men in de hieroglyphische afbeeldsels van Philae en [ 328 ]Edfon, van het meest zuidelijk gelegen gedeelte van Egypte, waar zij oudtijds groeide, doch thans niet meer voorkomt,[8] In hooger Egypte is zoo wel deze als de witte Lotus en de Lotus-roos, die eertijds daar voorkwam, waarschijnlijk door de droogte en verhooging van de terreinen, waardoor zij niet meer konden overstroomd worden, verloren gegaan. Talrijk waren bij de oude Egyptenaren de zoogenaamde zinnebeeldige planten. Koorn- of grasplanten (men weet niet juist welke), werden door gewijde personen in de hand gedragen, als zinnebeelden van dankbaarheid aan de Godheid. Onzeker is het bovenal te achten, of hieronder inderdaad het suikerriet is te erkennen, zoo als men wel eens beweerd heeft. Dit nu zou van groot belang zijn om uit te maken, dewijl de oorsprong en de wijze van verbreiding dezer nuttige plant daardoor van de onzekerheid zou ontheven worden, waarin zij verkeert. De maankop, en de granaatappelvruchten, welke van binnen vele holten hebben, zouden de symbolen geweest zijn van eene wel bewoonde stad; het riet, waarmede men schreef, moest doelen op kunsten en wetenschappen; de palmboom, die alle maanden één tak gaf,[9] dus twaalf in een jaar, drukte denzelfden tijdsomloop uit. Osiris was met zijnen troon op Lotusbloemen gezeteld; door bloemen, in 't algemeen, werd Gods almagt zinnebeeldig voorgesteld. De Uije werd, wegens de ringen die haren bol zamenstellen, gelijk aan de kringen van het zonnen-stelsel geacht, en behoorde dus tot de gewijde planten. De priesters wilden dien evenwel niet eten, omdat zij, tegen de natuur van alle andere planten, groeide bij 't afgaan van de maan (shaw)!

Dergelijke zinnebeelden hadden de Grieken en meer andere volken, en deze hangen in vele opzigten zamen met die der Egyptenaren. Hunne godsdienst (of oude fabelleer) bestond grootendeels uit, of was althans vervuld van zoodanige symbolen of personificatiën. De voorstelling van den Lotus, door de Egyptenaren aan [ 329 ]isis en osiris gewijd, vinden wij terug in de koorngewassen, die de Grieken aan demeter (ceres) hadden toegewijd. De fabel der afdaling van persephone (proserpina) naar de hel, die door pluto geschaakt werd, terwijl zij op de aarde bezig was om bloemen te zoeken, hangt hiermede zamen. De ontroostbare moeder demeter (ceres) zocht langen tijd te vergeefs haar kind, tot dat zij ten laatste de plaats waar zij zich ophield ontdekte, en door hare smeekingen van zeus (jupiter), den oppersten der Goden, wist te verwerven, dat hare dochter zes maanden op de aarde en den overigen tijd in Hades (de benedenwereld) zou mogen doorbrengen. In diezelfde fabel ligt het begrip van ontwikkeling ten grondslag, 't geen de voorstelling opheldert. De vereeniging van de dochter van ceres met den Helgod zal wel moeten duiden op den invloed van de warmte van den grond, tot de ontwikkeling van de zaadkorrel zoo noodzakelijk. Door die warmte van den grond alléén kan het zaad, wanneer het rijp geworden is, zich tot eene nieuwe plant ontwikkelen. De vochtigheid van den grond doet, ter gelegener tijd, de korrel opzwellen, kiemen en het nieuwe individu ontstaan. Het verschijnsel der kieming is thans wel in de meeste bijzonderheden bekend, maar de eerste kracht of oorzaak, die dit alles te weeg brengt, die hier werkt, die, door duizenden van generatiën, uit die zaadkorrel altijd dezelfde vormen en weefsels doet ontstaan,—die kracht, zeg ik, kennen wij niet! Kan men zich nu wel verwonderen, dat de volken der Oudheid, bij 't zien van die geheimvolle en in hunne gevolgen zoo gewigtige natuurverschijnsels, die zij veel minder begrepen dan wij, nog veel eerder aan eene onmiddelijke Goddelijke tusschenkomst dachten, en dat nu eens de overleveringen, dan weder de verbeelding der dichters, aan die volksbegrippen eenen, om zoo te zeggen, ligchamelijken of persoonlijken vorm gaven? Zoo was demeter of ceres, de moeder van persephone de voorstelling van oogst en vruchtbaarheid, en deze laatste zelve die van de graankorrel, die door de aarde wordt gekoesterd,—pluto of hades de oorsprong van aardsche vruchtbaarheid, waardoor alles wordt gevoed, wat op de oppervlakte groeit. Wordt het op die wijze ook niet verstaanbaarder, waarom pluto, de God der hel, ook die des [ 330 ]rijkdoms was, en vesta, de dochter van saturnus, die het vuur beteekent, het zinnebeeld is van de levenswarmte, die alles doet gedijen en leven, wat uit den vruchtbaren schoot der aarde ontspruit?

Wij hebben ons deze laatste uitweiding over de oude fabelleer veroorloofd, omdat dit symbool van groei en vruchtbaarheid met dat van de Egyptische godsdienstleer eenigermate overeenkomt, misschien wel zamenhangt. De koornplanten en de maankop, door de Grieken aan demeter gewijd, vindt men in de symbolische voorstellingen van Egypte terug, als de begrippen van schepping, wording, vruchtbaarheid; en men treft ze in diezelfde mate aan in de godsdienstleer van Indië, China en Japan, en inzonderheid in dusgenaamde Lotus-planten, vroeger almede Waterleliën en Waterrozen genoemd.



HOMERISCHE OF LYBISCHE LOTUS.

Wij zouden uit de historie van den Lotus der Ouden eenen schakel missen, indien wij hier voorbijgingen den dusgenaamden Lybischen of Homerischen Lotus, die wel niet tot de Waterleliën behoort, maar waarvan wij hier toch moeten gewagen, omdat zonder dezen onze mededeeling geen geheel overzigt van de geschiedenis van de Lotusplanten zou geven. Wij laten dit gedeelte liefst vooraf gaan, om daarna deze mededeeling te sluiten met de vermelding van den Lotus van Indië, dien van het Buddhisme.

Het Homerische heldendicht, de Odyssea, behandelt de terugreis van odysseus (ulysses) na Trojes verovering, naar Ithaka, een klein onvruchtbaar eilandje, maar als zijn vaderland hem boven alles dierbaar. Door den wind afgedreven naar de Ciconiërs bij Ismarus, later door een geweldigen storm overvallen, die hem belette met zijne togtgenooten Malea om te zeilen, dreef hij af naar Cythera. Na negen dagen te hebben gezworven, bereikte men op den tienden de Lotophagen. Onze landgenoot, de Heer van 's gravenweert, heeft het hiertoe betrekkelijke gedeelte van het IXde boek der Odyssea aldus overgebragt:

[ 331 ]

"Nu hadde ik, ongekrenkt, mijn vaderland begroet,
Toen bij Maleaas punt en noordewind en vloed
Ons weêr terugdreef van Cythéraas vruchtbre kusten.
'k Zag negen dagen lang den tegenwind niet rusten,
En bleef verdoold op zee; men was door leed vermand,
Wanneer den tienden dag der Lotofàgen strand,
Waar 't volk van bloemen leeft, verpoozing gaf van 't dwalen.
Hier stapten wij aan wal en ging men water halen,
En heel de schaar kwam zich ontnuchtren aan de kust.
Na drank- en spijsgenot beving me een vreemde lust
Om, door gezanten, naar den naam des volks te vragen,
Dat hier gezeteld was. Die last werd opgedragen
Aan twee der oorlogsliên, van één heraut verzeld.
Zij togen zonder vrees naar 't Lotofàgenveld,
En vonden wel geen dood, maar 't voorschrift werd vergeten.
Men gaf hun Lótos: hij, die van de vrucht dorst eten,
Verloor 't geheugen van zijn ambt en van zijn land,
En wilde niets, dan slechts vertoeven op dat strand.
Ik deed hen met geweld door krijgsvolk tot mij slepen,
En weenend kluistren aan de roeibank van mijn schepen,
Terwijl ik d'andren, als hun opperhoofd, gebood,
Zich met den grootsten spoed te wenden naar de vloot,
Opdat geen Lotos hen belem'ren zou in 't keeren.
Men zweeg en schikte zich gedweê naar mijn begeeren. [10]

In dit verhaal is sprake van eene vrucht, die de togtgenooten van ulysses ambt en land deed vergeten. Eene zonderlinge eigenschap voorwaar! Welke plant toch mag het wezen, die zulk eene allerzonderlingste uitwerking op den mensch te weeg brengt, en hem doet leven in zorgeloos genot, zonder te denken aan wat hem lief is in het vaderland, naar 't welk hij zelf niet meer denkt terug te keeren? Was het de druif? Maar neen, want homerus kende dien niet alleen, maar hij is zelfs een groot lofredenaar van den wijn. Het was de Lotus; echter niet die van Egypte, maar van het land der Lotophagen. Men plagt dien voor denzelfden te houden als dien van Egypte, maar verkeerdelijk. De wetenschap heeft dit, op goede gronden, anders aangetoond.

[ 332 ]De Lybische (of Homerische) Lotus is geene Waterlelie, geene waterplant, maar een heestergewas, 't welk groeide in het land der Lotophagen (Lotus-eters). Dit volk woonde aan de kust van Afrika, en wel inzonderheid in de nabijheid van de golf, die den naam van de kleine Syrtis draagt, aan de grenzen van het zuidelijk gedeelte van het tegenwoordige rijk van Tunis, alwaar zich het eilandje Gerba bevind, dat oudtijds bekend was onder den naam Lotophagitis, waarschijnlijk aldus genoemd, omdat het den Lotus in grooten overvloed voortbragt. De geograaph strabo heeft het land der Lotophagen op eene zoo duidelijke wijze beschreven, dat er over deszelfs ligging geen twijfel kan overblijven.

"Bij den ingang van de kleine Syrtis," zegt deze schrijver, "is een langwerpig eiland, van eene matige uitgestrektheid, genaamd Cercinna, digt bij 't welke men een nog kleiner eilandje, Cercinnites genaamd, aantreft. Daar begint de kleine Syrtis, of de Syrtis der Lotophagen. Tegenover de twee kapen, die den ingang van de golf daarstellen, zijn twee eilanden nabij het vaste land; het eene is het zoo even gemelde Cercinna, het andere draagt den naam van Meninx, 't welk men houdt voor het land der Lotophagen, waarvan Homerus melding maakt, omdat de Lotus, wiens vrucht eenen zeer aangenamen smaak heeft, daar in overvloed groeit."

Deze mededeeling wordt door den beroemden natuurbeschrijver plinius bevestigd. Hij voegt er bij: "dat het gedeelte van Afrika, dat tegenover Italië ligt, eenen merkwaardigen boom voortbrengt, die onder den naam van Lotus bekend is. Hij komt voornamelijk voor in den omtrek van de Syrtis. Zijne vrucht heeft een zoo voortreffelijken smaak, dat zijn naam aan een geheel en talrijk volk is gegeven, en aan de geheele uitgestrektheid van het land, waar deze boom natuurlijk voorkomt."

Men moet dit echter niet in dien zin opvatten, alsof dit volk volstrekt geenerlei ander voedsel gebruikte. Meerdere volken der Oudheid toch plagt men te noemen naar de eene of andere voorname spijs, waarvan zij zich bedienden. Zoo had men Ichtyophagen (Visch-eters), Kreophagen (Vleesch-eters), enz. (Vergel. strabo.)

Men moet derhalve den Lotus en het land der Lotophagen zoeken [ 333 ]in het zuidelijk gedeelte van het rijk van Tunis, en wel in 't bijzonder in den omtrek van de kleine Syrtis. Plinius verhaalt er van: "dat die plant de Romeinsche legers, bij hunne invallen in Afrika, tot voedsel verstrekte." Zou het wel mogelijk zijn te achten, dat een gewas, 't welk eertijds zoo overvloedig voorkwam, dat het een voornaam voedsel was van de bewoners, daar niet zou zijn bewaard gebleven? Van eene plant althans, die daar natuurlijk voorkwam, is zoo iets wel niet aan te nemen. Met gekweekte gewassen is dikwijls het tegendeel opgemerkt; onttrekt zich de menschelijke hand aan hare kultuur en instandhouding, dan ziet men ze vaak allengs verdwijnen. De geschiedenis van den Papyrus levert er een voorbeeld van.

Toen de vermaarde Fransche kruidkundige desfontaines in de vorige eeuw de kusten van Barbarije bezocht, en zich op de plaatsen zelve bevond, waar oudtijds de Lotus groeide, heeft hij zich alle mogelijke moeite gegeven, om dit belangrijk gewas te ontdekken. Zijne onderzoekingen hebben hem tot de uitkomst geleid, dat de oude Libysche Lotus eene eigene soort van wilden Wegedoorn (Rhamnus) is geweest, die nog heden vrij algemeen in het geheele zuidelijk gegedeelte van het rijk van Tunis aan de grenzen van de woestijn, en den omtrek, van de kleine Syrtis, verbreid is. Het is hoogst waarschijnlijk dezelfde soort van plant, die linnaeus, de grondlegger der kruidkundige wetenschap in de XVIII eeuw, reeds heeft beschreven en Lotus-Wegedoorn, Rhamnus Lotus, genoemd heeft.

De Rhamnus Lotus L. (Jujubier Lotus, Borstbezië-wegedoorn in onze taal te noemen), vormt struikjes van eene hoogte van 4 tot 5 voeten, met vele naar den grond gebogen takken, die met dorens zijn voorzien. De vrucht van dezen struik is van buiten saprijk en vleeschrijk, rond, bijna zoo groot als eene kleine pruim, met eene harde kern. Wordt zij rijp, dan neemt zij, even als de jujube, eene roodachtige kleur aan. Herodotus, van de Lotophagen sprekende, vermeldt, dat zij van de vrucht, die een aangenamen smaak heeft als die der dadels, ook eene soort van wijn maken. Hij vergelijkt de vrucht met het zaad van den Pistache-boom, en te regt. De berigten van vele andere schrijvers der Oudheid omtrent [ 334 ]dezen boom en zijne vruchten, stemmen alle in meerdere of mindere mate overeen, zoowel onderling, als met hetgeen desfontaines omtrent dit struikgewas heeft aangeteekend. Welk eene plantsoort de Homerische Lotus geweest zij, kan ons dus niet meer twijfelachtig zijn.

Maar welke is dan toch die zonderlinge kracht, die 't lieve vaderland, die huis en haard deed vergeten, en de togtgenooten als vastgenageld hield aan den vreemden bodem? Wij lazen immers bij den dichter:

 ...."die van die vrucht dorst eten,
"Verloor 't geheugen van zijn ambt en van zijn land,
"En wilde niets, dan slechts vertoeven op dat strand."

Zou de verklaring,—indien men althans inderdaad veel moet hechten aan 's dichters verhaal,—zou de verklaring hier niet voor de hand liggen? Ulysses, den Koning van Ithaka, wachtte zijn rijk, "waar vijgen en schaduwrijke olijven en goede wijn groeiden," en waar de bekoorlijke penelope tien jaren lang van den Trojaanschen krijg, en even zoo vele jaren van zijne terugreis (getuigen van de toenmaals nog geringe vorderingen in de krijgskunst en de zeevaart), naar hem was smachtende. Was dit even zoo met de togtgenooten, die, de lange en vermoeijende reis moede, zich dáár wél bevonden, waar goede spijzen en de edelste wijnen de afgematte reizigers verkwikten? "Ubi bene, ibi patria" (waar het den mensch wél gaat, daar vindt hij zijn vaderland) zal hier wel den sleutel geven ter verklaring van de anders zoo geheimzinnige eigenschap van den Lotus der Lotophagen.

De hier besprokene plant zou bij meerdere volken in groote achting zijn geweest, en men heeft zelfs beweerd, dat dit dezelfde vrucht is, die in de gewijde geschriften onder den naam dudaim wordt vermeld;[11] iets, waaromtrent wij echter niet durven beslissen.



DE INDISCHE LOTUS-BLOEM.

Er is waarschijnlijk geene waterplant, die zoo algemeen in warme en tropische luchtstreken van de oude wereld verbreid is, als de Indische Waterroos, de Indische Lotus-bloem, hier onder in eene [ 335 ]schets, maar zeer verkleind, voorgesteld. Zij werd vroeger gerekend onder de Nymphaeaceën, maar hare vrucht inzonderheid wijkt van die van de Egyptische en de andere soorten van Waterleliën te ver af, om den Lotus van Indië tot de eigenlijk gezegde Waterleliën te kunnen rekenen. De naam Nymphaea Nelumbo, door linnaeus aan dit gewas gegeven, is dan ook voor dien van Nelumbium speciosum, willd. verwisseld.

Zij is algemeen verbreid in Indië, China en op Japan, komt zuidelijk ook voor op de eilanden van den Molukschen Archipel, vooral op Java, en meer westelijk op Ceylon, in het [ 336 ]eigenlijk gezegd Oosten; ja zelfs was zij oudtijds in Egypte algemeen, waar zij thans even min meer voorkomt als ergens elders in Afrika. Zij moet werkelijk voor eene inboorlinge van Azië worden gehouden. De Leidsche hoogleeraar charles de l'ecluse was in de 16de eeuw de eerste, die getracht heeft te bewijzen, dat deze Indische Lotus dezelfde was als de dusgenaamde Egyptische boon der Ouden. Onze landgenoot van rheede, Heer van drakenstein, in der tijd Hollandsch Gouverneur van de kust van Malabar, was de eerste die, in zijn kostbaar boek, 't welk Malabarsche Kruithof is getiteld, deze plant beter heeft doen kennen.

In Noordelijk Egypte verdraagt zij de afwisselingen van temperatuur niet; in het zuiden is zij allengs verdwenen. [12] Zij behoeft, voor haren groei, water dat 3–6 voeten diep is. Moerassen en vijvers in geheel Indië, Hindostan, China, Japan enz. zijn de meest natuurlijke groeiplaatsen voor deze prachtige plantsoort. De bladzoom is rond, en wordt door den steel, die in 't midden is aangehecht, gedragen als een schild. Dit blad is doorgaans 1–1½ voet breed. Het steekt met den steel boven de oppervlakte des waters uit, en deze is van 4–5 voeten lang. De prachtige purperroode kroon, met meestal 20–22 bloembladen, gelijkt veel naar een tulp; elk blad der bloem is doorgaans 15 duimen lang, en de geheel uitgespreide bloem heeft gemiddeld eene middellijn van 40 duimen. De vrucht heeft van boven eene min of meer vlakke oppervlakte en gelijkt eenigzins op eene doos (hostie) die van boven met talrijke (20–30) openingen of kuiltjes doorboord is, ieder van welke één eirond zaad bevat, 't geen hard is, glad op de oppervlakte, met eene kern, die meelig, en, uitgezonderd 't inwendigste deel (de kiem), eetbaar en aangenaam smakend is. In Egypte stond die bloem voormaals in hooge achting. De Egyptenaars namen dezen Lotus, evenals den dadel, voor modellen bij 't versieren van kolommen. Oude schrijvers (athenaeus) getuigen, dat de kapiteelen in den Egyptischen bouwstijl bloemen en bladen van den Indischen [ 337 ]Lotus onder elkander vermengd voorstelden. Nog tegenwoordig vindt men de kapiteelen van vele tempels in Boven-Egypte daarmede versierd. Hieruit blijkt, dat ook de Indische Lotus een groot aandeel heeft in de symbolische voorstellingen der Egyptenaars.

In Indië is de Nelumbium zeer algemeen verbreid. Deze omstandigheid en hare zeldzame pracht mogen wel de oorzaak zijn, dat bij de Indische volken haar zulk eene hooge beteekenis is toegekend, en zij vooral in de godsdienst der Buddhisten zulk eene groote rol speelt,[13] Dit leeren ons alweder de Indische monumenten. Hunne Godheid Vishnu wordt afgebeeld met den Lotus in de hand, en staande op den Lotus, als de type van zijn scheppend vermogen (colem. pl. 4). Surya, eene andere Hindusche Godheid, wordt voorgesteld op een wagen, zittende op een Lotus, en dragende een Lotus in de regterhand (colem. pl. 24.). In één woord, alle Goddelijke personen van de verschillende godsdienstige secten in dat gedeelte der aarde, worden altijd voorgesteld met deze bloemen versierd, zittende of staande op een troon of voetstuk van Lotus, of met een scepter uit die bloemen gevormd, welke nu eens geopend, dan weder gesloten zijn.

In het Museum van Oudheden te Leiden, kan men, onder de Indische Monumenten, voorwerpen tot opheldering van het zoo even gemelde aantreffen. In het midden der zaal ligt de Nandi, of de aan Siva geheiligde stier, op een voetstuk, dat met Lotus-bloemen omzet is. Op zijn rug ligt een dek, 't welk met een buikriem wordt vastgehouden en in 't midden met Lotusbloemen is versierd. Op het hoofd tusschen de horens ligt eveneens eene Lotusbloem. Aan de regterzijde van hem, die met den rug tegen 't licht gekeerd staat, is een beeld van een tempelwachter. Zijn gelaat is met bloemen versierd, aan zijne linkerzijde verheft zich eene Lotusplant, en achter hem ziet men Lotusbladen. Tegen den achtermuur is op eene verhevene plaats het beeld van Brahma, met vier hoofden en vier armen. Regts en links van het beeld schieten Lotusbloemen omhoog, aan welke eene heilige vaas hangt. Iets lager is het schoone beeld van Laksjmi, [ 338 ]de vrouw van Vishnu, op een troon van Lotus.

Kwam-won.

Een Lotusstengel aan hare linkerzijde omhoog opschietende, slingert zich heen om den bovenarm, met nog niet geheel geopende bloemen. Bijna alle beelden eindelijk staan op een voetstuk of een troon van Lotus. Het beeldje, waarvan wij hier eene voorstelling herhalen, is ontleend aan den Nippon. Het stelt voor het afbeeldsel van Kwan-won uit een Buddhistischen tempel op Japan, en is de personificatie van eenen bespiegelenden geest. Hij staat op een voetstuk van Lotus, is met Lotus gekroond en het geheele beeld is met een krans van Lotus omgeven.

Men zegt, dat deze bloemen in sommige deelen van Indië worden aangetroffen met eene blaauwe kleur, in andere gedeelten (bepaaldelijk in de zuidelijke) met eene witte of roode. De fabel verhaalt, dat zij laatstgenoemde kleur zouden hebben verkregen door dat zij zijn gekleurd met het bloed van de Godheid Siva, nadat deze was gewond met een pijl door Kamadeva. De Godheid Lakshmi wordt de "geborene uit den Lotus" genoemd, als zijnde uit deze bloem voortgebragt door den Oceaan. Hare eigenschap om zich te openen en te sluiten, en hare prachtige en schitterende kleuren, geven aanleiding tot eene ontelbare verscheidenheid van beelden bij de Hindusche dichters. Zij is voor dezen, wat de roos in hare liefelijke verscheidenheden is voor de Perzianen. De Lotus, die op het water drijft, is het zinnebeeld van de Wereld. Hij is de verblijfplaats der Goden, het symbool van vrouwelijke [ 339 ]schoonheid. Kan men zich dan wel verwonderen, dat de Lotus de dichterlijke bloem der Hindus bij uitnemendheid is? Hij gaf schier in alle voorstellingen, die tot de vereering der Godheid behoorden, het voornaamste element, en werd altijd in vijvers nabij de tempels gekweekt. Dr. hoffmann heeft ons den Indischen Lotus, als symbool, ongeveer in de volgende trekken doen kennen.[14]

"Gelijk voormaals in Egypte, zoo is nog heden ten dage in het Oosten de Lotus als 't ware de type der Scheppende Natuur. Brahmanen en Buddhisten hechten aan deze waterplant eene hooge godsdienstige beteekenis. Volgens den Brahmaanschen mythus, ontstond de Lotus uit den navel van Nârâjana of Vishnu, toen deze Godheid op den Oceaan, die de gansche aarde nog bedekte, lag uitgestrekt, en, in overpeinzingen verzonken, zich voornam de wereld te scheppen. Bij haar te voorschijn treden verhief zich de bloemknop boven den spiegel der wateren, en bij hare ontsluiting, ontstond daaruit Brahmâ, de scheppende kracht.

Bij de Buddhisten heeft de Lotus eene dubbele beteekenis: namelijk, en vooreerst, als het zinnebeeld van een werkend en scheppend Goddelijk beginsel, 't welk de stof doordringt, dat de eeuwige wetten verkondigt, volgens welke de natuur hare aaneenschakeling van wisselingen van gedaanten doet ontstaan; maar de Lotus is voor de Buddhisten, van een ethisch standpunt beschouwd, ook het symbool en het voorbeeld van 's menschen ontwikkeling, wiens volmaking op den hoogsten trap zij zinnelijk vinden voorgesteld in de heerlijke en welriekende bloem. Individuën, die, in hunne ontwikkeling, den hoogsten trap hebben bereikt, worden daarom voornamelijk voorgesteld als zittende op eenen troon van bloeijenden Lotus (Padmâsana, Lotus-troon), ter onderscheiding van de gewone Natuur-Goden der Buddhisten, die de dichterlijke kunstenaars slechts op de groene bladen dezer waterplant geplaatst voorstellen."

[ 340 ]Uit Japansche oorkonden heeft hoffmann de volgende merkwaardige woorden over deze zoo hoog gevierde waterplant medegedeeld.[15]

"De Lotus ontspringt in slijk, doch wordt er niet onrein door. Hij bewoont het water, maar wordt door water niet verzwolgen. Uit de vruchtkiem treden loten en bladen te voorschijn, en de bloemknop stijgt boven het water uit, om zich daar tot eene bloem te ontvouwen. Zij gaat tot vrucht over, waarin zich de zaden vormen, die, even als de wortel, de kiem bevatten voor een nieuw leven. Zoo wordt het leven, in de verschillende perioden, aan het leven gebonden, de wisselingen van vormen staan nimmer stil. Daarom nemen de S'âkjaners deze plant tot een zinnebeeld, om daardoor uit te drukken, dat een niet stoffelijk beginsel in een ligchamelijken vorm woont!" De Lotus is de type van het pantheïstisch begrip in de leer van Buddha, hetwelk duidelijk is uitgedrukt in de zoo geliefde spreuk der Buddhisten: "de Godheid in den edelen Lotus." (hoffmann.)

Wij hebben reeds vermeld, dat bij de Grieken en Romeinen vele planten in hooge eer waren, als symbolen van het een of ander Goddelijk Wezen, dat zij vereerden. Dit had ook in latere eeuwen bij de volken van het westen plaats. Aan jupiter was de eik gewijd. Eiken waren bij de oude Germanen de zinnebeelden van kracht. In wouden uit eiken gevormd, aanbaden zij de Godheid. De laurier was het symbool van roem en overwinning. Aan vele gewassen kende men, ook in latere tijden, een magisch vermogen of ongewone krachten toe. Hieruit ontstonden vele en velerlei dwaalbegrippen, en niet zelden vereering of aanbidding van geschapene wezens. En in onze eeuw? Inderdaad, wij zijn, in 't ontleenen van beelden aan de levende natuur, niet zoo geheel en al afgeweken en los van de zeden en begrippen der Oostersche volken. Nog omkransen wij de slapen der helden, of de standbeelden van groote mannen, met laurieren en eikenloof; nog zijn bloemen en festoenen de zinnebeelden van jeugdige kracht en ontwikkeling; nog planten wij bloemen om de graven van dierbare afgestorvenen. Die geliefde [ 341 ]natuurvoortbrengselen zijn dus, ook bij ons, symbolen, als wekten zij ook ons gevoel op voor wat schoon en wat edel is. Want even als zij de typen zijn van de eeuwige harmonie der natuur, zoo hernieuwen ze ook steeds, door altijd nieuwe en terugkeerende ontwikkeling, de begrippen van, en de hoop op een onsterfelijk leven. Het is waar, de mensch heeft uitsluitend behoefte aan positieve waarheid, aan zuivere, aan naakte begrippen. In de hoogste ontwikkeling, die hij hier op aarde kan bereiken, moet hij alleen naar die zuivere kennis streven. Maar aan betrekkelijk weinigen valt het te beurt, om zulk een verheven standpunt te bereiken of te behouden. Het grooter aantal heeft nog steeds behoefte om de waarheid, als 't ware, ook in een ligchamelijken vorm te zien voorgesteld. Men is hierin ongetwijfeld te ver gegaan, en 't allereerst wel bij de volken van het Oosten. Maar, als wij iets wat schoon is bewonderen, klimt dan die bewondering niet weldra op tot den Maker van dat gewrocht? En daar de levende natuur, van alles wat wij van deze aarde kunnen kennen,—daar vooral de planten ons de volmaaktste schoonheid en de meest symmetrische vormen aanbieden, zoo kunnen wij er ons niet over verwonderen, dat de symbolen van ontwikkeling en volmaking en van de Godheid zelve reeds bij oude volken,—bij hen, die zoo zeer aan zinnelijke voorstellingen verkleefd waren,—aan de voortbrengselen van het groeijend rijk ontleend zijn. De stof die ons omgeeft, en waaruit wij zelve gevormd zijn, verdient ook dáárom dat wij haar achten, omdat zij Gods werk is. In de werken der Natuur kan de mensch elk oogenblik Gods Almagt zien. Maar, al wordt hij daardoor opgewekt tot de erkenning van de hoogste volmaaktheid en hoogste wijsheid in het geschapene,—tot een slaaf van de stof mag hem dit niet maken, veel minder nog hem brengen tot de dwaling, om het schepsel in plaats van den Schepper te vereeren.

1 Aug. 1852.


 

  1. Kelkbladen noemt men in de bloemen de meest uitwendige of groene blaadjes die de bloemen van buiten insluiten.
  2. Kroon, bloemkroon, bloembladen, zijn de gekleurde blaadjes van de bloemen. Zij zijn meestal van een teederer maaksel dan de kelkbladen, en bij uitnemendheid die deelen, die de schoonheid van de bloemen uitmaken.
  3. Afgeb. op bladz. 38 van dit Album.
  4. Haenke stierf op de Philippijnsche eilanden, en van zijne ontdekkingen is slechts weinig gered.
  5. Men verstaat hierdoor eigenaardige deelen in de bloei, die zich tusschen de bloemblaadjes en het aanstaande vruchtje bevinden; als die deelen rijp worden, dan springen zij open en er stort zich een zeer fijn poeder uit, 't geen tot de vruchtwording noodig is.
  6. Eene prachtige koninklijke bloem, die bestemd scheen voor de hand van Flora, ten scepter van hare magt.
  7. Descr. de l' Egypte. XIX 1824.
  8. Het is veelal hoogst moeijelijk om te bepalen, of men op die hieroglyphische tafels den lotus of den papyrus moet aannemen.
  9. Deze palm moet de dadel-, of de doum-palm geweest zijn.
  10. De Odyssea van homerus, naar 't Grieksch, in Nederduitsche verzen gevolgd, door Mr. jan van 's gravenweert, IX boek pg. 9.
  11. Genesis XXX: 14.
  12. Misschien om dezelfde reden, om welke ook Nymphaea Lotus en N. coerulea hier en daar in Egypte zijn verdwenen.
  13. Charles coleman, the Mythology of the Hindus. London 1832.
  14. Das Buddha-Pantheon von Nippon, aus dem Japanischen originale übersetzt und mit erläuternden Anmerkungen versehen. Leijden 1851. s. 175.—Zie verder, e. moor's Hindu-Pantheon. t. 7.—osbeck, Reise nach Ostindiën und China. Rostock 1765.
  15. Jap. Encycl. Bd. 91. pg. 33.