Album der Natuur/1854/Weerglazen, Logeman

Weêrglazen (1854) door Wilhelmus Martinus Logeman
Weêrglazen werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 22–32. Dit werk is in het publieke domein.
[ 22 ]
 

WEÊRGLAZEN.

DOOR

W.M. LOGEMAN.

 

 

Gelukkig, wie een goed weêrglas heeft! Niet slechts gelukkig voor zich zelven, omdat hij heden zijne maatregelen nemen kan naar het weder dat morgen te wachten is, en dus geen gevaar loopt zich veel vermaak te beloven van een uitstapje op den volgenden dag, en dan al dat gedroomde genoegen door eene graauwe lucht, die zich in aanhoudende buijen ontlast, in rook te zien vervliegen; maar ook gelukkig voor anderen, die hij met zijne voorspellingen gewillig ten dienste staat, en die hem dan ook telkens met vertrouwen komen raadplegen, 't Is waar, die voorspellingen zijn niet altoos even klaar en stellig, en eene enkele maal komen ze ongelukkig wel eens verkeerd uit; maar doorgaans kan men er toch al heel wel op aan.

Bij de vrij algemeene liefhebberij voor weêrglazen in ons vaderland, zal menig lezer van het Album der Natuur het misschien wel eene vreemde zaak noemen, dat het getal dergenen, die op de bovengemelde wijze een vraagbaak zijn voor velen, nog zoo gering is; en bovenal zal menigeen zich verwonderen over de mogelijkheid, die er dan toch blijft bestaan, om met en door het weêrglas zich nog schromelijk te vergissen. Men zou kunnen vragen, waardoor deze onvolkomenheid wordt te weeg gebragt, of zij onvermijdelijk is of niet, en zoo neen, wat men dan zou kunnen doen om haar te vermijden, of, met andere woorden, om door werktuigen eenige zekerheid van den aanstaanden toestand des weders te kunnen bekomen? Ik hoop de lezers van dit werk geene ondienst te doen door aan een antwoord op deze vragen eenige bladzijden te wijden, en vertrouw dat zij mij daartoe wel zullen willen volgen in eene voorafgaande ontwikkeling van eenige algemeene natuurwaarheden, zonder welke [ 23 ]het onmogelijk zijn zou om in die beantwoording eenige duidelijkheid en grondigheid te brengen.

De lucht is zwaar, de lucht bezit gewigt, even als elk ander ligchaam. Eene glazen flesch, die door eene kraan gesloten kan worden, kan ons dienen om dit aan te toonen. Wegen wij haar eerst terwijl de kraan openstaat en zij dus geheel met lucht gevuld is, en vervolgens nadat wij, door middel der luchtpomp, het grootste gedeelte der lucht, die zij bevatte, daaruit verwijderd hebben, dan zien wij duidelijk dat de flesch bij de eerste weging meer weegt dan bij de tweede. Dit meerdere gewigt, des te aanzienlijker naarmate de flesch grooter is, is dat van de daarin bevatte lucht. Openen wij de kraan, dan stroomt de lucht weder in de flesch, en als dit geschied is, dan weegt deze weder evenveel als te voren.

Een gevolg van deze zwaarte, en een noodzakelijk gevolg daarvan, is, dat de lucht op alle ligchamen drukt. En daar onze aardbol met eene zeer dikke laag lucht omgeven is, zoo moet die drukking niet gering zijn; zij is gelijk aan die van 1 Ned. pond op elken vierkanten duim der oppervlakte van een ligchaam. Zoo als deze bladzijde dus hier vóór ons ligt, bedraagt de drukking der lucht daarbovenop—de breedte op 15, de lengte op 24 duimen en dus de oppervlakte op 360 vierk. duimen stellende—meer dan 360 Ned. ponden. Misschien zal de eene of andere lezer of lezeres—zoo er nog gevonden worden, die zulk eene bekende waarheid voor het eerst vernemen—zich daarover verwonderen, ja moeite hebben om het te gelooven; want, zullen zij zeggen, wie zal mij wijs maken dat er 360 ponden drukken op dit papier, dat ik kan wegblazen, en met éénen vinger zonder de minste inspanning optillen? Zoo sprekende vergeten zij evenwel ééne zaak, die, wanneer men haar behoorlijk in aanmerking neemt, al het wonderspreukige in het bovengemelde verdwijnen doet. Vloeistoffen toch, drupvormige zoowel als gasvormige, water zoowel als lucht dus, drukken niet, zoo als vaste ligchamen, alléén van boven naar beneden, maar de drukking plant zich daarin, gelijkmatig, naar alle rigtingen voort. Zij drukken dus ook ter zijde en ook van beneden naar boven. Er drukken dus niet alleen 360 ponden boven op ons papier, om het even of wij dit plat of schuin houden, [ 24 ]maar ook evenveel ponden van onder daar tegen aan; en ziedaar waarom deze drukking voor ons niet merkbaar kan wezen.

Al is 't niet waar, 't is goed gevonden, denkt misschien een twijfelachtige lezer met het Italiaansche spreekwoord. Maar het is waar; alles wat ik hierboven aanvoerde berust, niet op enkele redeneringen of onderstellingen, maar op onloochenbare daadzaken, op proefnemingen. Wil de lezer ééne van die velen kennen? Glazen ring met gespannen varkensblaasIk heb hiernevens een glazen ring afgebeeld, bespannen aan de bovenzijde met een stuk varkensblaas, dat er goed omheen gebonden en dan gedroogd is. Op die varkensblaas en daaronder tegen aan, ter zijde, van binnen en van buiten tegen de wanden, drukt de lucht. Die drukking van boven daarop—om ons voor 't oogenblik slechts bij de blaas te bepalen—is even groot als die van onderen daar tegen aan, en de blaas blijft dus vlak gespannen, even als of er niets op drukte. Maar plaatsen wij nu onzen ring op de plaat der luchtpomp en brengen wij deze in werking; verminderen wij dus de hoeveelheid lucht van binnen, en daardoor in gelijke mate de drukking die deze uitoefent. Zelfde ring met verminderde drukNu zien wij hoe de drukking boven op de blaas, welke wij al voortpompende aanhoudend doen verminderen, al meer en meer de overhand verkrijgt en de blaas hol en holler doet staan, totdat eindelijk—wat eene ontploffing! Een slag als een geweerschot! De blaas heeft zich begeven; 't is niet te verwonderen, want, bij hare middellijn van 12 duimen, werd zij, toen wij de lucht van onderen bijna geheel hadden weggenomen, naar binnen gedrukt met eene kracht van omstreeks 100 Ned. ponden.

Nog ééne proef, minder verrassend maar daarentegen regtstreeks met ons tegenwoordig onderwerp in betrekking. Nemen wij eene buis, liefst eene glazen, aan beide zijden open, en dompelen wij die met het eene uiteinde in water. In de buis en daar buiten staat nu het water even hoog. Maar verminderen wij de drukking der lucht in de buis, door de opening van boven met de luchtpomp in verbinding te brengen, of zelfs slechts door daaraan met den mond te zuigen, zoo als men het noemt, dan zien wij het water daarin [ 25 ]stijgen, al hooger en hooger, naarmate de lucht in de buis meer verdund wordt. Hierdoor toch krijgt de drukking van buiten op het water, die eerst gelijk was aan die in de buis, al meer en meer de overhand; en daar deze drukking zich door het water in alle rigtingen voortplant, zoo perst zij dit in de buis naar boven. Om dezelfde reden zal, indien wij de buis van boven met eene kurk goed sluiten, haar dan vol gieten met water en, de opening voor een oogenblik met den vinger digt houdende, deze onder water dompelen en dan den vinger wegnemen, het water in de buis, al houden wij deze ook regtstandig en al ware zij bijna 10 ellen lang, niet dalen, maar de buis zal geheel daarmede gevuld blijven. Immers, daar deze van boven gesloten is, kan de lucht dáár niet op het water drukken.

Al ware de buis ook bijna 10 ellen lang, heette het boven. En inderdaad, Buis met kwikindien de buis nog langer ware, dan zou de drukking, die het water door zijn gewigt uitoefent en het tot dalen dringt, grooter zijn dan die welke de lucht door haar gewigt op het water buiten de buis uitoefent. En wat zou daarvan het gevolg zijn? Eene buis van 11 ellen lang is wat moeijelijk te behandelen; nemen wij dus in plaats van water eene andere vloeistof, het kwikzilver, dat ruim 13½ malen zwaarder dan water is, dan kunnen wij onze buis even zoo vele malen korter nemen, en dan is dus eene lengte van ruim 8 palmen toereikend. Zulk eene buis, aan het eene einde gesloten, met kwik gevuld en dan op de bovenbeschrevene wijze omgekeerd en met de opening in een glas met kwik gedompeld, vertoont ons hetzelfde wat er met de 11 el lange met water gevulde buis zou geschieden. Wij zien daarin namelijk het kwikzilver dalen, totdat het, als wij door bijzondere maatregelen zorg gedragen hebben dat er niet met het kwik eenige lucht in de buis komt, op eene hoogte van omstreeks 76 Ned. duim boven de oppervlakte van het kwik in het glas staan blijft.

Ziedaar dus de de drukking, of zoo men wil het gewigt, de zwaarte van de lucht gemeten door een eenvoudig werktuig dat daarom barometer, zwaartemeter heet. Het is namelijk [ 26 ]uit het voorgaande duidelijk, dat indien wij dit toestel rustig laten staan, en de drukking van den dampkring vermeerdert, de kwikkolom in de buis langer worden, of het kwik daarin rijzen, en dat dit, in het omgekeerde geval, dalen zal.

Buis met schaalverdeling in kast Om gemakkelijk te kunnen zien hoeveel het kwik rijst of daalt, plaatst men achter de buis eene in duimen en strepen verdeelde schaal, A in de hier nevensstaande afbeelding.[1] Ook wordt de buis veelal niet in een bakje geplaatst, maar aan het ondereind bij N omgebogen en dan aan het opstaande einde een bolletje bevestigd, waarin van boven zich eene kleine opening bevindt om de lucht van buiten met die in het bolletje in gemeenschap te brengen.

De veranderingen in de drukking der lucht op verschillende tijden kunnen vrij aanmerkelijk zijn; aan eenen met water gevulden barometer zouden wij van den eenen dag tot den anderen wel eens een verschil in hoogte van 3 à 4 palmen en meer kunnen bespeuren. Bij de met kwik gevulde buis kan dit evenwel natuurlijk slechts ongeveer zoo vele duimen bedragen, en plotselinge veranderingen, zoo groot als de bovengemelde, komen zelden of nooit voor; de gewone verschillen in stand bedragen slechts eenige strepen. Wie dus gaarne met gemak de veranderingen in de drukking des dampkrings gadeslaat, zal zich daartoe bij voorkeur bedienen van den, gewoonlijk op dezelfde plank met den barometer geplaatsten, zoogenaamden controleur EHIL. Deze [ 27 ]verschilt slechts uiterlijk van den eersten, maar berust op hetzelfde beginsel. De buis is bij E gesloten, bij L open. De arm EHI is met kwik gevuld; houdt men de buis dus regtop, dan zakt het kwik in de verwijding bij E en rijst in die bij I, totdat het verschil in stand tusschen beide weder 76 duimen, of daaromtrent, bedraagt. In beide verwijdingen komt het kwik dus ongeveer halverwege, en de overblijvende ruimte in I en een gedeelte van de buis L is gevuld met eene zeer ligte vloeistof, gewoonlijk spiritus of zoogenaamden voorloop, die om de zigtbaarheid rood of blaauw is gekleurd. Wat zal er nu gebeuren als b.v. de drukking der lucht slechts een weinig vermindert, zoodat het kwik in E daardoor één streep lager gaat staan? Dan rijst dit evenveel in I, en drukt den daarop rustenden spiritus naar boven, maar de buis L, waarin die rijzing moet geschieden, is veel naauwer, tienmalen naauwer dikwijls dan de verwijding I waarin het kwik rijst; en om dus den spiritus, die door een streep rijzing van het kwik in die buis L wordt gestuwd, daarin te kunnen bergen, moet hij eene ruimte, nu niet van één, maar van tien strepen daarin beslaan. Ik heb dat getal tien hier slechts tot een voorbeeld genomen; men begrijpt dat niets gemakkelijker is, dan om de buis twintig en meermalen naauwer te maken, en dus de op- en nedergaande beweging van het kwik, bij veranderingen in de drukking der lucht, daardoor even zooveel malen vergroot op de schaal des controleurs zigtbaar te maken.

Om het "Wederglas" compleet te maken is er gewoonlijk bij F nog een Thermometer geplaatst. Ik geloof, zelfs voor den het minst met zulke zaken zich bezig houdenden lezer, te kunnen volstaan met te herinneren, dat die, zoo als zijn naam dit ook aanduidt, een warmtemeter is.Dekseltje Z Eene beschouwing van zulk eenen thermometer,—daarbij in aanmerking nemende dat alle ligchamen, dus ook het kwik of de spiritus waarmede het buisje gevuld is, door verwarming zich uitzetten en door verkoeling inkrimpen,—zal ook wel voor ieder genoegzaam zijn om de inrigting daarvan zonder moeite te begrijpen. Het dekseltje Z wordt, zoo als bekend is, gebezigd om de buizen in den voet van het toestel te bedekken.

[ 28 ]De inrigting van den Controleur is van onzen grooten huijgens afkomstig, en getuigt, den tijd waarin zij werd uitgevonden en de behoeften van dien tijd in aanmerking genomen, zeker mede van 's mans vindingrijkheid en kennis. Toch heeft zij een lastig gebrek: Wijzerbarometerde spiritus in de open buis verdampt met der tijd, en, wijst dus de controleur in het eerst gelijk met den barometer, zoo als hij behoort te doen, dan begint hij na eenige maanden al meer en meer te laag te wijzen. Dit heeft geleid tot de uitvinding der wijzerbarometers. Zulk een is hiernevens voorgesteld, met het binnenwerk door stippellijnen aangeduid. Men ziet, het is een buis E H I, als die van den controleur, met dit onderscheid slechts, dat de verwijding bij I niet in eene naauwe buis uitloopt, maar van boven open is. Op het kwik in I drijft een glazen gewigtje, waaraan een fijn draadje is vastgemaakt, dat bij O over een zeer ligt beweegbaar schijfje is geslagen en aan het andere einde bij V voorzien is van een kleiner en ligter tegengewigtje. Op hetzelfde spilletje, waarop het schijfje vast zit, is ook de wijzer AA bevestigd. Als nu het kwik in E daalt, door vermindering der dampkringdrukking, dan rijst het in I; daardoor rijst ook het daarop rustende gewigtje, en de wijzer draait linksom. Bij eene vermeerdering der drukking van de lucht daalt het kwik in I en de wijzer draait regtsom, en in beide gevallen is die draaijing van den wijzer des te grooter, naar mate [ 29 ]de beweging van het kwik in den barometer, naarmate dus de verandering in de luchtdrukking aanzienlijker is. De wijzer toont alzoo op de daartoe behoorlijk met eene verdeeling voorziene plaat den stand des barometers aan, en eene kleine verandering in dezen wordt door den wijzer voor het oog zeer zigtbaar gemaakt.

Onder de barometerplaat bij H is in eene daartoe gemaakte opening een waterpasje geplaatst. Dit dient om het geheele toestel loodregt te kunnen hangen. Boven de barometerplaat bevindt zich gewoonlijk de thermometer en daarboven bij E nog een ander instrumentje, de zoogenaamde hygrometer of vochtmeter. Deze bestaat uit een zeer ligt wijzertje van stroo, dat vastgemaakt is aan een klein stukje darmsnaar of aan een reepje van eenige andere stof, die de eigenschap bezit om bij vermeerdering der vochtigheid in de lucht zich een weinig ineen te draaijen en in het tegenovergestelde geval eene tegenovergestelde beweging te maken, waarbij het den daaraan bevestigden wijzer meêvoert. Bij N ziet men op de plaat des barometers nog eenen wijzer. Deze is niet met den barometer in verbinding, maar kan door middel van eenen knop, bij Z onder de plaat geplaatst, naar willekeur bewogen worden. Hij dient om, met dien des barometers gelijk gezet en zoo tot eene volgende waarneming staan blijvend, gemakkelijk de verandering, die er in dien tusschentijd in den stand van dezen laatsten heeft plaats gehad, te doen herkennen.

Ik maak hier, om niet van te groote onvolledigheid beschuldigd te kunnen worden, ook nog melding van den in de laatste jaren in gebruik gekomen, door den Franschman vidi uitgevonden, aneroïde barometer. De proef op bl. 24 met de blaas op eenen ring gespannen, kan ons van de zamenstelling van zulk een barometer een denkbeeld geven. Stellen wij namelijk dat die blaas door eene dunne plaat van koper vervangen ware, dat de ring ook van eenen bodem voorzien en dus tot eene doos ware geworden, luchtledig gepompt en goed gesloten. Dan zou die dunne koperplaat, wel niet zoo sterk als de blaas, maar toch ook hol gedrukt worden, en wel des te meer hol, naar mate de lucht daarop van buiten sterker drukt. Het midden van die plaat zou dus bij elke verandering in de luchtdrukking een weinig, zeer weinig maar toch zeker, op- en nedergaan. [ 30 ]Nu behoeft men zich slechts voor te stellen, dat deze beweging op eene, met de inrigting van den eerst beschrevenen wijzerbarometer eenigzins overeenkomstige wijze, wordt overgebragt op eenen wijzer en daardoor zeer vergroot, om een vrij juist, al is het dan niet volkomen volledig, denkbeeld te bezitten van de inrigting des aneroïde barometers.

Als wij nu een wederglas, van eene der bovenbeschrevene inrigtingen, bezitten, wat kunnen wij dan daarop zien? Uit het boven daaromtrent gezegde volgt, dunkt mij, ten duidelijkste:

1°. Dat de gewone barometer—zoowel als de controleur en de wijzerbarometer—ons aantoont de veranderingen in de drukking van den dampkring, en ons voor die drukking ongeveer eene maat aan de hand geeft. Ik zeg ongeveer, want om de juiste maat der luchtdrukking te geven, om dus tot wetenschappelijke, naauwkeurige waarnemingen geschikt te zijn, moet een barometer nog eenigzins anders ingerigt wezen. Voor het gewone gebruik is echter een als de bovenbeschrevene zeker naauwkeurig genoeg.

2°. Dat de thermometer ons den warmtegraad van de lucht, waarin hij zich bevindt, aanwijst, en

3°. Dat de hygrometer, zoo deze aan ons wederglas is aangebragt, ons de meerdere of mindere vochtigheid der lucht doet kennen, zonder dat evenwel de aanwijzingen van dit toestelletje op groote naauwkeurigheid en onderlinge vergelijkbaarheid aanspraak kunnen maken.

Alle deze aanwijzingen betreffen alleen het oogenblik der waarneming; dat wil zeggen: de barometer toont ons alleen, hoe sterk de lucht drukt, de thermometer hoe warm, en de hygrometer hoe vochtig de lucht is, op het oogenblik dat wij den stand dier werktuigen opmerken. Bovendien is er onder deze drie slechts een, die van den thermometer, welke regtstreeks op het weder betrekking heeft. Want het kan goed of slecht weder zijn bij eenen hoogen en ook bij eenen lagen barometer, en evenzoo bij eenen vochtigen, zoowel als bij eenen zeer droogen dampkring. Al hadden wij dus een werktuig noodig, dat ons den tegenwoordigen toestand des weders aanwees,—zoo als de thermometer dit doet voor de warmte,—de barometer noch de hygrometer zouden ons daartoe kunnen dienen.

[ 31 ]Maar, zal men teregt zeggen, daartoe hebben wij geene weêrglazen noodig, doch wel om eenigen tijd vooraf te kunnen weten welk weder wij te wachten hebben; is ons weêrglas goed, dan moeten wij er dit op kunnen zien. Gaat dit door, dan zou daaruit, in verband met de bekende inrigting en de oorzaak der werking van die toestellen, volgen, dat het weder van den volgenden dag afhangt en alléén afhangt van de meerdere of mindere drukking der lucht, die wij heden opmerken. Ik geloof dat bij eenig nadenken ieder lezer het onhoudbare en ongerijmde van deze stelling dadelijk zal inzien; mogt dit bij iemand nog zoo gereedelijk niet het geval wezen, dan verwijs ik hem onder anderen naar het opstel van Dr. krecke: De Luchtstroomen, in het eerste deel van dit werk, pag. 193. Hij zal, dit gelezen en overwogen hebbende, niet aarzelen mij toe te stemmen, dat de wind, op eene plaats des aardbols heerschende, niet afhangt van oorzaken die op die zelfde plaats werken of hebben gewerkt, maar dat de rigting en sterkte des winds veelal geheel bepaald worden door iets, dat op honderden mijlen afstands der plaats, daar die wind waait, geschiedt of geschied is. Hoe kan de barometer daarvan iets aantoonen, en vooral, hoe zoude hij dit vooraf kunnen aanduiden? En kan hij dit niet, dan kan hij zoo iets evenmin voor andere verschijnselen in den dampkring, voor regen, sneeuw of mist b.v., die ook niet plaatselijk zijn, maar wier oorzaak en ontstaan meestal evenzeer verre zijn te zoeken.

Komen wij er dus maar rond voor uit: de barometer is geen weêrvoorspeller, en de thermometer of de hygrometer evenmin; er bestaat geen werktuig, en waarschijnlijk zal er wel nooit een gevonden worden, dat in staat is ons het weder aan te wijzen voor den volgenden dag, voor het volgende uur, zelfs niet voor het volgende oogenblik.

Maar nu zal de lezer vragen: wat beteekent dan die reeks van woorden, op de wijzerplaat des barometers altijd te vinden, als storm, regen of wind, schoon weêr enz.? Och, er heerscht in alles mode, en de gewoonte is, naar het spreekwoord, eene tweede natuur; men heeft er vroeger, voor vele jaren, toen men nog geloofde dat zij waarheid behelsden, deze woorden op geplaatst, en thans, nu sommigen, die deze werktuigen maken, wel beter weten en allen beter weten moesten.... nu zet men ze er nog op, omdat de [ 32 ]{hwe|bruikers|gebruikers}} gewoon zijn die er op te zien, en het hun, al hechten zij er overigens niet aan, gemakkelijker is te zeggen: de barometer staat op Veranderlijk, dan: hij staat op zóóveel duimen of streepen.

Met dit al zijn er, gelijk ik reeds vroeger erkende, vele menschen, die vlijtig den barometer waarnemen en die daardoor in staat zijn om, dikwijls vrij gelukkig, het een en ander aangaande den toestand des weders te voorspellen. Maar zien deze alleen en uitsluitend naar den barometer? Gewis niet! Zij gaan, niet den stand, maar den gang des barometers na; niet het zoo of zoo hoog staan, maar het rijzen of dalen, het meer of min snelle daarvan en de meer of min plotselinge afwisselingen daarin, nemen zij in aanmerking, en, deze aanduidingen met die van andere verschijnselen, wier beteekenis zij door de ondervinding hebben leeren schatten, vergelijkende, maken zij, uit dit alles te zamen, als slotsom eene weêrvoorspelling op, die somtijds geheel, op andere tijden slechts ten halve, enkele malen ook wel eens glad verkeerd uitkomt.

Het is dus klaar, dat toen ik boven zeide: "gelukkig hij die een goed weêrglas bezit," ik daarmede slechts het oordeel en de uitspraak van het algemeen, geenszins mijne eigene opinie ter nederstelde. Had ik dit laatste willen doen, ik had zeker gansch anders gesproken, en liever hém gelukkig genoemd, die in zijn bedrijf niet van het weder, welks veranderlijkheid bij ons ten spreekwoord is geworden, afhankelijk is, en die, als het zijn genoegen geldt, zich boven de kleine teleurstellingen, welke het weder ons bereidt, even als boven zoo vele andere verdrietelijkheden des levens, weet te verheffen.

 

 

  1. Zie 'errata' voor opmerking hierover (Wikisource-red.).