Couperus/Het late leven/Tweede deel/III

Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 324 ]
 

III


De deur ging open en Bertha, Louise, Marianne kwamen binnen. En zo plotseling traden zij als dwars door de gedachte van Constance heen, dat Constance verschrikte om haar figuren, moeder en dochters in zware rouw. Zij had Bertha na een eerste [ 325 ]dadelijke visite en na de dag van Van Naghels begrafenis — nu zes weken geleden — niet meer gezien: zij wist als niets meer van haar af; alleen Marianne had zij een enkele maal nog gezien. En nu zij beiden, zo dwars door haar gedachte, als traden in die nauwe kring — die zij veroordeelde, ook al kon zij er zelf niet buiten treden — welde plotseling, als een stroom, een groot medelijden in haar op. Bertha zag er zeer moe, bleek, vermagerd uit, plotseling een oude vrouw, dof, gelaten, als gebroken onder veel stille zorg. Louise had iets kalmers van berusting maar Marianne naast haar fijn en witjes, fijner en witter nog in haar zwart, straalde ook uit een bijna wenende melancholie. Mama was opgestaan en ging naar haar toe. Het was de eerste keer, dat Bertha na Van Naghels dood weer kwam op haar Zondagavond, en in de beweging, waarmede zij opstond, de oude vrouw, haar kind naderde, omhelsde, meevoerde naar de canapé, waar zij gezeten had, was diezelfde moederlijkheid — de armen en het hart wijd open — waarmee Constance zich herinnerde, dat mama haarzelf ontvangen had, aan de deur, op de trap — die eerste avond van terugkomst. Die lieve mama... Zó vertederde het haar, dat zijzelf opstond, toeging naar Bertha, haar innig kuste, — Louise, Marianne ook. In haar stem, voor het eerst weer na lange tijd, was een zusterlijkheid, die Bertha verraste. Zij drukte Constance's hand en toen de anderen hadden gegroet, zette zij zich stil bij mama, tante Lot, Constance. Hoe bleek, dof, gelaten, gebroken was zij. Het was of zij als hulpeloos zag om zich heen, of zij iemand zocht om haar te helpen, of zij iets wilde zeggen, dat haar verlucht zou hebben... aan iemand... Zij zuchtte.

— Ik ben aangekomen, mama... maar ik blijf niet lang, zei zij. Ik ben heel moe. Er zijn die zaken en hoewel Adolf heel lief en hartelijk is, en mij met alles helpt... is het heel gecompliceerd en ben ik er soms half dood van... Gelukkig, dat ik Otto en Frans heb, zonder hen kwam ik er helemaal niet... U weet, dat wij gaan buiten wonen.

— Je dacht er verleden over, kind, zei mama angstig; maar het was nog niet beslist... Kind, moet ik je dan verliezen!

— Lieve mama, het is beter... buiten. Adolf wilde, dat we in Overijssel zochten, maar ik geef de voorkeur aan Baarn, bijvoorbeeld... dat is dichter bij Den Haag... bij u...

— Waarom Baarn, mijn kind... Daar zijn niets dan Amsterdammers, handelslui... zo een geheel andere côterie.

— We zullen vooreerst geen kennissen zoeken, mama... Ik blijf alleen met de twee meisjes... Otto en Francis hebben al hier een huisje gevonden... Gelukkig, dat Otto aan Buitenlandse Zaken geplaatst is... De minister, verleden, sprak heel aardig... Frans, Henri moeten nu gauw afstuderen, zei zij aarzelend. Karel gaat naar kostschool, want ik kan geen huis met hem houden. Marietje ook: zij was anders toch gauw gegaan. [ 326 ]Wij blijven dus met ons drieën: Louise, Marianne, ik... Het is ineens heel anders, tante Lot... Wij willen rustigjes leven... Ten eerste moet het... en de meisjes verlangen niets anders.

Het scheen Constance weer toe, of zij iemand zocht in de kamer, of zij iets verzweeg... Constance had de naam van Emilie op de lippen, maar wilde niet vragen... Mama wist nauwlijks, dat zij wel eens onenigheid hadden: Emilie en Van Raven.

— Ik heb nu nog veel moeite en drukte, zei Bertha. Maar als alles geregeld is... en wij hebben onze kleine villa...

Zij zonk in haar stoel achterover en glassig staarde haar blik voor zich uit. Constance, deelnemende, nam haar hand, hield die vast... Het scheen of Bertha, na dat drukke leven, dat ineens met de dood van Van Naghel, een uur na hun laatste diner, een moment na haar laatste drukte, plotseling was geknakt — niet meer wist hoe en wat, zich verlaten voelde, hulpeloos...

Al waren er al die zaken — scheen een plotse slag van verwondering en stupefactie, scheen een doodsheid als over haar heen te komen — of alles nu uit was, of er nu niets meer was — nu er spoedig geen visites meer te maken zouden zijn, geen recepties te houden, geen diners meer te geven, nu Van Naghel geen last in de Kamer meer had, van welke hij de enervatie thuis meebracht, nu er niet meer te rekenen zou zijn hoe zij een duizend gulden minder in de maand zouden verteren — nu zij eenvoudig een rustig huishouden zouden voeren moeten van wat zij en de meisjes bezaten... En het scheen of zij niet wist hoe en waarom zij meer leven zou, nu zij de diners en de visites niet meer zou hebben te geven en te maken... voor haar kinderen, haar meisjes vooral. Zo kalm hadden Louise en Marianne haar gezegd, dat zij heel gauw rustig leven wilden, dat het nu Bertha plotseling toescheen: waarom heb ik eigenlijk altijd die drukte gemaakt... als de meisjes er zo weinig om gaven... Waarom ben ik er dan oud en moe in geworden... Het was waar, Van Naghel had die ambitie gehad: zijn huis een politieke salon te zien... Het was zo geweest, als hij wilde; nu was het uit, nu was het uit... Nu was er niets dan rustig te leven... in de kleine villa te Baarn... geen schulden te maken... de jongens te zien afstuderen zo spoedig mogelijk... en dan Karel en Marietje... anders... zij wist niet hoe... op te voeden... en te doen leven... dan zij haar andere kinderen gedaan had...

Zij bleef moe zitten, Bertha, glassig starende, half luisterende naar de deelnemende woorden met energiek Indisch accent, van tante Lot, die kassian riep...

Maar plotseling scheen een grotere nervositeit haar als op te schrikken uit haar neerslachtigheid. Zij keek weer om, als zoekende, iemand... om iets te zeggen. Haar blik hing even aan tante Lot, toen aan Constance... Plotseling stond zij op, met een lachje, als wilde zij iets zeggen aan Louise, daar verder op... Maar haar handdruk, nerveus, scheen Constance te dwingen, [ 327 ]ook op te staan, mee te gaan met haar, ergens... ergens... Zij gingen de andere salon door, langs de speeltafel van oom, Adolfine, Karel, Dotje... langs de andere speeltafel van Cateau, Van Saetzema, Dijkerhof, Pop, en de gesprekken, dadelijk, hokten; de kaarten, nerveus, vielen slag op slag neer... Zij praatten over Bertha, dacht Constance, terwijl Bertha haar zacht dwong naar de kleine zijkamer: het kabinet, waar de glazen en koekjes klaar stonden, waar, als onverbiddelijk autoritair, hing het portret van papa Van Lowe; — het kamertje, waarin zij gingen, zij allen, als zij elkaar iets vertrouwelijks zeggen wilden — als er een scène was — een onenigheid — een geheime wisseling van opinie's en Constance, dadelijk, herinnerde zich, hoe zij hier, vijf maanden geleden, Van Naghel gesmeekt had, Bertha... hoe zij geweigerd hadden haar "officieel" in hun huis te ontvangen, hoe Van der Welcke was boos, driftig geworden, toegestort was op Van Naghel... Nu weer, was zij met Bertha hier samen en het portret van papa zag neer, koel, streng, op de beide zusters.

Zij zagen elkaar zwijgend aan ... Bertha, schichtig, blikte om zich rond; zij voelde, dat, in de grote salon, aan de speeltafels, de broers en zusters weer dadelijk spraken, kritizeerden... omdat zij zich met Constance... met Constànce... terugtrok... een ogenblik. En, dempende tot een nauw hoorbare fluistering haar stem, kreunde zij:

— Constance... Constance...

— Wat is er, Bertha?

— Help me... help me... wees lief.

— Wat is er dan, Bertha?

— Mijn God, niemand weet het nog... maar ik kàn het niet alleen... hier... in mijzelf houden!

— Zeg mij, wat is er en wat kan ik doen?

— Wat je doen kunt... ik weet het niet... Maar Constance... ik heb behoefte... behoefte... het je te zeggen...

— Zeg het dan.

— Niemand, niemand weet het nog... behalve Louise, behalve Marianne.

— Wat is er?

— Emilie... Emilie is...

— Wat is zij?

— Zij is weggegaan... met Henri...

— Weggegaan?

— Zij is... gevlucht misschien... met Henri... ik weet niet waarheen... Van Raven weet het niet. Niemand weet het... Adolf Van Naghel... mijn zwager, de Commissaris... heeft geïnformeerd... Hij is niet te weten gekomen... Wij hebben haar afgeraden... te scheiden... Adolf ook... Toen... zeker daarom... is zij... gevlucht met Henri... Met haar broer... Ze wil niet meer met Eduard samen zijn... Ze is gevlucht... [ 328 ]Constance! Waarheen? Ik weet het niet! Constance... het is een schandaal! Maar stil... zeg het niet... zeg het niemand... Mama weet het niet... Ik wil het... als het niet anders kan — als zij niet terugkomen... laten voorkomen... of zij met haar broer... alleen... een reisje maakt... een uitstapje... Zo zullen wij het laten voorkomen, Constance... Maar ze zal niet terugkomen, denk ik... Henri, de laatste tijd, was opgewonden; hij heeft gevochten met Eduard, is handgemeen met hem geworden... omdat hij zijn zuster mishandelde... Je weet, hoeveel ze van elkaar houden... Emilie en Henri... Het is bijna onnatuurlijk, broer en zuster... Nu zijn ze gevlucht... O God, Constance... ik heb zoveel, zoveel verdriet!

Zij stortte zich nu in Constance's armen, snikte, de armen rondom haar hals...

— Constance... Constance... help me... Ik weet niet bij wie ik zal huilen... bij wie ik me uit zal storten... Adolf helpt me met de zaken... Otto ook... Louise is heel lief, maar zij en Otto vinden, dat Emilie moet scheiden... op grond, dat zij mishandeld wordt... Maar Constance... in onze kringen... mishandelt een man toch niet zijn vrouw! Dat gebeurt nooit... Dat is vreeslijk! Dat gebeurt bij het volk...! O God, Constance... ik ben zo ongelukkig... De zaken... dat komt wel in orde... Maar er zijn schulden... Ik dacht, dat wij ordelijk leefden... maar... ik weet het niet: er zijn nu schulden... Het loopt alles zo op... ik hoopte zo, dat de jongens zouden afstuderen. Frans zal het wel doen... maar nu Henri... die dolheid... weg te gaan met Emilie... een vlucht... niemand weet waarheen... O God, Constance... Constance... ik ben zó ongelukkig... help me, help me...!

Zij hing als slap in de armen van Constance en de tranen vloeiden onophoudelijk langs haar bleke gezicht: in enkele weken vervallen tot het gezicht van een oude vrouw. Zij hing als hulpeloos en ziek, als had de dood van Van Naghel, zo plotseling, een slag na die ongelukkige avond — haar gasten in de salon, Emilie gevlucht boven, Van Raven wachtende beneden — haar kalm verstand van overleggende en bedenkende vrouw-van-de-wereld geschokt dermate, dat zij spreken moèst over intieme dingen, waarover zij, vroeger, nooit gesproken zou hebben... Een instinct dreef haar in de armen van Constance, dreef haar zich te uiten bij Constance, als was die de enige, die haar zou kunnen begrijpen. Haar bijziende, knippende ogen, door haar tranen zochten als angstig te begrijpen de uitdrukking op Constance's gelaat. En zij was zo gebroken, geknakt, dat Constance zich geweld moest aandoen te bedenken, dat het Bertha was... Bertha... die zij in haar armen hield...

De rancune, die zij maanden had blijven voelen, was weg... In haar ziel, in haar hart was daar niets meer van over, als was zij gegroeid uit de laagte van die atmosfeer naar iets reiners en [ 329 ]zuiverders van begrijpen en van gevoel. Slechts een ogenblik nog gedacht zij die avond, toen zijzelf hier gesmeekt had aan Bertha en Van Naghel... om haar te helpen haar te rehabiliteren in de ogen van hun kennissen... geheel Den Haag. Lang ... járen scheen dat geleden. Zij begreep zichzelf ternauwernood, dat zij toen zo had smeken gekund, om iets wat zo klein was, van zo weinig belang voor haar ziel... voor de wereld... Nu had zij het niet kunnen doen... Zij begreep niet, dat zij zo lang rancune had kunnen voeden jegens Van Naghel, jegens Bertha — omdat zij haar niet vroegen op officiële diners: invitatie, die haar de gewenste rehabilitatie zou geven... Op dit ogenblik verlangde zij zelfs niet naar de rehabilitatie, gaf zij niet om ze, als iets, dat waardeloos was geworden: een idee, dat in haar verschrompeld, verkrompen was, en wegwoei als een dor blad, een dor blad naar verre en wijde luchten... Addy? Hij zou ze niet nodig hebben: die rehabilitatie zijner moeder in de ogen van Den Haag... Haar kind zou zijn weg wel maken. O, hoe klein was zij geweest, te smeken daarom; rancune te blijven voelen, maanden lang, om zo weinig, zo niets... zo totaal niets... Zij voelde iets in zich gegroeid, een neerzien op dat van vroeger... Neen, rancune had zij niet meer... Zij voelde een diep medelijden en een zusterlijke tederheid voor die arme oude vrouw, Bertha, die daar als machteloos, hulpeloos hing in haar armen, en smeekte... om wat... Zij verzamelde haar gedachten: wat kon zij doen, waarmee Bertha helpen... De snelle gedachten verwarden zich: zij dacht aan Van der Welcke... Addy... vaagweg: wat konden zij, hoe kònden zij dan Bertha helpen... Emilie en Henri komen op het spoor... En eindelijk wist zij niets anders te zeggen, dan:

— Ja Bertha... het beste zal zijn... het te doen voorkomen... alsof Emilie een uitstapje doet met haar broer... Wij zullen, komt het te pas, ons ook zo uitlaten... Wat wil Van Raven doen?

— Hij wil niet scheiden... Het is ook verschrikkelijk... Ach, Constance, ze zijn nog geen tien maanden getrouwd!

Een matheid plotseling kwam over haar, als een afsterving van de wereldse belangetjes, die tot nog toe de hare altijd waren geweest.

— Maar, murmelde zij; als hij haar slaat... is het misschien beter... dat zij scheiden... Ik weet niet... Wij gaan naar Baarn toe... er is daar een kleine villa... Liefst zou ik die dadelijk willen huren... er heengaan... met Louise en Marianne... Karel... geeft mij wel last... hij gedraagt zich niet goed, hij gedraagt zich niet goed... En hij is nog zo jong... Misschien komt hij in huis bij Adolf, zijn voogd, die heel streng voor hem zal zijn...! Ik weet het niet meer, ik kan niets meer... Ik deed alles met Van Naghel, samen met hem... Hij was heus lief, hij was goed... Wij leefden met elkaar, om de kinderen... [ 330 ]Hij was moe... van minister te zijn... maar hij deed het nog... om de kinderen...

Haar naïveteit — dat Van Naghel minister was om de kinderen, en niet om zijn land — ze trof Constance als voor de eerste maal; zij glimlachte bijna, hield Bertha tegen zich aan...

— Hij kon zich ook niet terugtrekken... hij wilde dat ook niet, ging Bertha voort, zwakjes. Nu weet ik het niet meer... wat te doen... Ik voel mij zo alleen... en toch vroeger... was ik een flinke vrouw... nietwaar, Constance... Nu voèl ik mij... niet flink meer... Misschien is dat leven te druk geweest... En waarvoor... Constance... waarvoor is het geweest... Mijn kinderen, onze kinderen... voor wie wij leefden... ze zijn geen van allen gelukkig... Ik ben moe... en oud geworden voor niets... Ik wou, dat we al in Baarn woonden... Stil leven, daar, met de twee meisjes... Louise is lief, Marianne ook... Ze willen niet meer uitgaan... Gelukkig... gelukkig zijn ze niet... Ach... ach... mijn arme kinderen... Zeg het nooit aan mama, Constance... Mama weet het niet... lieve mama... Wat hoeft zij het te weten, de oude vrouw... Laat haar maar... in het idee... dat alles... nog goed gaat... al is Van Naghel er niet meer...

En zij snikte, bij de gedachte, dat zij alleen was... Toen, plotseling, richtte zij zich op, trok Constance op een stoel, zette zich naast haar en vroeg, de pijnlijke blik door de tranen starende in Constance's ogen: — Constance... zeg mij... Marianne...

— Wat is er, Bertha...

— Hou je... van Marianne?

— Ja, Bertha, heel veel...

— ... Nog altijd...??

— Ja... nog altijd...

— Constance...

— Wat is er, Bertha...

— Het is goed... dat we naar Baarn gaan... Zeg me... Constance... Van der Welcke...

— Wat?

— Hoe is hij?

— Hoe meen je, Bertha? vroeg Constance zacht.

— Is... is het... zijn schuld... Is hij een gentleman?

Kalm verdedigde Constance haar man, maar even verwonderd, dat Bertha zo rond-uit sprak, daarover... als wisten zij beiden alles...

— Ja, Bertha... ik geloof niet, dat Henri... dat het Henri's schuld is... Ik geloof ook niet... dat het de schuld van Marianne is... Bertha... ik geloof niet, dat zij er iets aan kunnen doen... Zij voelen sympathie voor elkaar... heel veel...

Een vertedering, als een glans, als een glanzend medelijden, kwam over haar ziel heen... [ 331 ]

— Constance... zij moeten zich niet laten gaan... Zij moeten daar tegen strijden...

— Wie weet, Bertha, wat zij doen... Wie weet, wat er in hen omgaat...

— Neen... zij strijden niet.

— Wie weet.

— Neen, neen... Constance, het is goed, dat we naar Baarn gaan...

In de salon hoorden zij stemmen, luid en Indisch... De Ruyvenaers gingen weg...

— Dag Bertha, zei tante Lot, kijkende langs de deur. Wij gaan, Bertha.

Constance, Bertha kwamen weer binnen. Bertha vergat haar ogen te wissen, omhelsde tante Lot...

Adolfine, Cateau naderden Bertha.

— Bèrtha... kreunde Cateau, en zij kreunde deze keer beslist. We wilden je... even... spréken. Emiliètje moet niet... schèiden.

— Ja, zei Adolfine. Als ze scheidt. wordt de familie onmogelijk. Het is een schandaal... als ze scheiden.

— Jà... kreunde Cateau, hoog op. Het zou wèl een schandàal... zijn, Bertha. Vind jij dat ook... niet, Constance?

— Op het ogenblik... is er nog geen sprake van, zei Constance. Emilie is met Henri voor een tijdje op reis gegaan... en die verandering zal haar zeker goed doen... en tot kalmte brengen.

— Zo... is ze op reis?

— Waarheen? vroeg Adolfine nieuwsgierig.

— Ze zouden naar Parijs gaan, zei Constance, beslist.

— Zo?... Is Emiliètje... naar Parijs??

— Ja... met haar broer, herhaalde Constance.

Een ogenblik later vond zij gelegenheid stil tot Bertha te zeggen:

— Het is beter zo, Bertha... Het te zeggen... of het heel natuurlijk is... Als je het niet zegt... en zij komen er achter...

— Dank je... Constance... dank je...

— O Bertha.. . ik wou. dat ik iets voor je kon doen!

— Je hebt me al geholpen... dank je... ik... ik kan niets meer zeggen...

Zij hing in haar stoel, glassig starende... Constance volgde haar blik. Zij zag, dat, heel laat, Van der Welcke gekomen was... In de serre — de kaarten hadden de jongens na hun spel opgeruimd, als zij altijd doen moesten voor grootmama — zat hij, een beetje in de schaduw, maar toch zichtbaar... Hij boog zich voorover, naar Marianne, die naast hem zat: fijntjes, witjes de vlak van haar gezicht: een tenger zwart figuurtje schaduwende in de somberheid van de serre — het gas er al uitgedraaid. Zij scheen zachtjes te wenen, frommelde haar zakdoek... Hij [ 332 ]scheen iets te zeggen, angstig teder, terwijl hij verder overboog tot haar... Plotseling nam hij haar hand, drukte die in een impulsie... Schrikkende, zag Marianne op... Haar blik ontmoette... in het verschiet der kamers... aan het andere einde... de blik van tante Constance, de glassige staarblik van haar moeder... Zij trok haar hand terug... en een gloed bloosde over haar bleekte.

Grootmama stond in het midden van de salon, een beetje treurig om wat er van rouw nu somber was in haar kamers... De kinderen namen afscheid.