Da Costa/God met ons

GOD MET ONS

Een iegelijk van u, heeft hy eenen psalm,
heeft hy eene leer, heeft hy eene taal, heeft
hy eene openbaring, heeft hy eene uitlegging;
laat alle dingen geschieden tot stichting


      PAULUS.

In diepten verzonken van leed en ellende,
   het hart in bedwelmde droomen verward,
door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
   gedreven, gefolterd tot eindelooze smart,
heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
   in morrende wanhoop aan wereld en lot:
een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
   een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
   in alles wat de aarde verlokkendst belooft;
in brandende driften, in bruischende weelde,
   in Ridderverdienste, die ’t maagdenhart rooft,
in palmen, gewassen voor wereldbedwingeren,
   in zangen, bewonderd door ’t luisterend gewelf……
Maar ’t schaduwbeeld vluchtte voor d’indruk der vingeren;
   ’t was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid-zelf! --
In diepten des onheils verzonken, verloren,
   versmachtte mijn ziel naar den levenden God!
Maar ach! in de blindheid der zonde geboren,
   bleef rustelooze woeling mijn pijnigend lot!
Hoe zoude ook het schepsel zich nog onderwinden,
   den Schepper te zoeken in ’t afgekeerd hert!
En waar is het licht, dat Hem weder doet vinden,
   Wiens beeld door de zonde in ons uitgewischt werd?
Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen,
   geen stelsels, verganklijk als ’t wegsnellend Thands,
geen boetverordning van Wet en Rabbijenen,
   geen eigenwillige dienst des Verstands……
O God des ontfermens! Gy zaagt op my neder,
   en ’k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d’ Eeniggeboren keert God tot ons weder,
   in d’ Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!
Die Een’ge……Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
   en ’t hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf my! De hel is geweken;
   de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!
Ik zag Hem, beloofd aan den balling van Eden,
   als ’t vlekkeloos Zaad der vernederde Vrouw;
die ’t dwangjuk der zonde te pletter zou treden,
   den kop van den Heldraak verbrijzelen zou!
Ik zag Hem, voorzegd in den stam der Hebreeuwen,
   uit Abrahams lenden, uit Koninlijk bloed,
den Spruit, die volbloeid in de rijpheid der eeuwen,
   den scheidsmuur der Heidnen uit één storten doet!
Ik zag Hem, geschaduwd op Sions altaren,
   in offer en wetboek van Horebs Verbond!
Ik zag Hem, den Godmensch, die ’t Al moest verklaren,
   door Israëls Zienders aan ’t aardrijk verkond!
Ik zag Hem, den Wortel van Davids geslachte,
   zijn Heer en zijn Koning, en tevens zijn Zoon!
den God van den hemel, d’ op aarde Verachte,
   geheiligd, verheerlijkt door lijden en hoon,
mensch met ons geworden voor menschenbehoefte,
   voor mijne overtreding tot zonde gemaakt,
geslagen, gesmaad door dolzinnig geboefte,
   aan ’t vloekhout doorboord, van God-zelven verzaakt!……
Mijn Redder, mijn Goël, mijn Zondenvernieler,
   mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler!
   Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!
Voor U wil is strijden, voor u wil ik lijden,
   voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof!
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden,
   tot de Engel des levens my slake uit dit stof!
Zijt Gy, o mijn Koning! (Gy!) tot my gekomen?
   Hebt Gy hem gezocht, die naar U niet en zag?
Zoo wasch my, zoo baad my in loutrende stroomen
   des Geestes, dien Ge uitzondt ten Vijftigsten dag!
Ja! stort in mijn aadren die kracht van gelooven,
   die hoogten ter neêr stort, en marmer verbreekt,
die hemelvuur inroept en afdwingt van boven,
   en ijskoude harten in liefdebrand steekt!
Ja! geef my te galmen met loven en danken,
   in vlammenden ijver, in worstlenden moed,
in lieflijke psalmen, in dondrende klanken:
   vall’ hemel en aarde voor Jesus te voet!