Da Costa/God met ons (hymne)

[ 364 ]

GOD MET ONS.
HYMNE.

Ziet de maagd zal zwanger worden, en eenen
zoon baren,en gy zult zijnen naam heeten Emma-
nuel, hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.
Matth. I: 23.
De verborgenheid der Godzaligheid is groote
God, is geopenbaard in het vleesch.
1 Tim. III: 16.
Ik ben de eerste en laatste, en die leeft, en ik
ben dood geweest, en ziet, ik ben levendig in alle
eeuwigheid.
Openb. I: 17, 18.
God met ons! God op de aard! God uit de heerlijkheden
des ontoegankbren lichts in ’t stofgebied getreden!
God, van de Majesteit, die Englen siddren doet,
zich-zelv’ ontblootend, om uit menschlijk vleesch en bloed
een tempel, waar geheel Zijn volheid in wil wonen,
te vormen, zich als mensch aan menschen te vertoonen,
en menschensmart, en angst, en lijden, vloek en dood
te dragen voor den mensch die zich Zijn Eden sloot;
en, vlekloos in Zijn recht, in liefde nooit volprezen,
de Wreker van het kwaad, des zondaars Heil te wezen!
o Almacht van verstand! O diepte van genâ!
o Voorwerp voor de lier des Zangers, zonder gâ!…
Wat zeg ’k?…voor eeuwigheên van Serafijnengalmen,
om ’s werelds eindloosheid met lofgejuich te omwalmen!
o Openbaring, voor ’t geschapene gezicht
verblindend, duizlend, ja, verpletterend van licht,
zoo de Almacht-zelf niet sterkt uit steeds vernieuwde krachten!
O heilgeheimnis, die de hemelgeesten trachten
te ontdekken, maar, ontzet, ’t verheerlijkte gelaat
verbergen, om niet straks in d’ afgrond van Gods raad
zich-zelv’ te ontvallen, en verderving te ondervinden!
o Siddring van de hel! o Vreugd der Godsbeminden!
De Vorst des levens wordt geboren uit een maagd!
De Heer der heerlijkheid aan ’t kruis genageld,[1] draagt
in de eigen zelfkracht Gods het vloekgewicht der zonde,
[ 365 ]en heel de schepping, die Zijne Almacht eenmaal grondde;
Hy, in ééne offerand, geheiligd, vlekloos Lam,
en priester; God uit God, en Spruit uit Jesses stam!
Veroordeeld tot der dood, en Rechter van heel de aarde!
En man van smerten, wien geen zielverbrijzling spaarde,
en tevens de Opperheer, Beschikker van het lot!
In Godlijke Almacht mensch, in knechtgestalte God[2]!
Is ’t waarheid? of een droom, uit half verwarde zinnen
gerezen, die heel de aard in staat was te overwinnen?
Neen! aarzel niet, mijn ziel! — mijn heilbegeerig hart!
Geen twijfel uit de hel houd’ langer u verward!
Die wondren zijn gezien door hemel beide en aarde!
Wie kon ze ontwerpen, dan God-zelv’? Die ze openbaarde
betuigt ze nog in kracht, met water, bloed en Geest!
’t Is waarheid, wat heel de aard in Zijn orakels leest!
’t Is 't scheppingsfundament, de Psalm der geestenorden!
’t Woord was by God, was God en ’t Woord is vleesch geworden.[3]
Één zijt Ge, o Isrels God! maar, in Uwe Éénheid, Drie!
Één Heer, één Naam, één Macht, maar driemaal Heilig! Wie
der kindren van het stof, van gistren opgerezen,
vermeet zich wederspraak, terwijl Gods heilgen vreezen,
ja, ook de hemel by den naam van ’t wonder beeft,
dat Hy alleenig kent, die uit zich-zelf leeft!
God zijt Ge, o Vader! Bron en Oorsprong aller dingen,
uit wiens verborgen bron al ’s werelds krachten springen!
Onmededeelbre, dien we in Christus hulde biên
als kindren, dien geen oog gezien heeft of kan zien![4]
God zijt Ge, o Zoon van God! Verlosser, Heiland, Koning,
en Troonbekleeder in de zichtbre hemelwoning!
Van voor alle eeuwigheid Gods uitgedrukte Beeld,
in al de volheid uit het wezen zelf geteeld!
God zijt Ge, o Geest des Zoons, die uitgaat van den Vader!
Herschepper! Trooster! Kracht-, Geloofs- en Levensader!
Onzichtbre Leidsheer van de worstelende Kerk!
en Zegel Gods, in ’t hart, van Zijn verlossingswerk!
Één God, één Heer, één Geest, in drie zelfstandigheden
één wezen! door het heir der Zaalgen aangebeden
[ 366 ]met namen, van wie elk Oneindigheid getuigt,
en voor wie Satan zelf de knieën siddrend buigt!
Volheerlijke! eer het woord: DAAR ZIJ LICHT! nog gezegd was,
eer de allereerste grond der werelden gelegd was,
waart Gy! Van eeuwigheid bestondt Ge in ’s Vaders schoot,
Gegenereerde, in wien de Vader ’t Al besloot!
Door U was ’t dat Hy sprak, en heel het schepsel stond er,
getuigend van zijn God, en uwer handen wonder![5]
Ja! ook de mensch, de mensch, der schepping heerlijkst werk,
werd naar Uw beeld gevormd, ontfing Uw geest tot merk
zijns voorechts!…ach! hy viel! in ’t hemeltergend pogen
om boven schepslenmaat zich-zelven te verhoogen,
en geen gelijknis meer te zijn, maar Medegod!
Hy stort, hy is ontkleed van heerlijkheid: zijn lot
en ’t lot van heel de teelt, die in zijn aadren zondigt,
is uitgesproken, en den schuldige verkondigd:
„’t gebod zij hem ten dood! de moederaard zijn graf!
„en levenseeuwigheid worde eeuwigheid van straf!"
’t Was in Gods Raad beschikt! ’t moest zijn dat ook de zonde
den rijkdom, aan ’t Heelal, der deugden Gods verkondde!
Vóór ’s werelds grondslag was ’t onstraflijk Lam geslacht,
op wien èn Adam èn heel ’t schepsel wacht,
en dat als ’t Zaad der vrouw reeds in den hof van Eden
ten voorwerp is getoond van offers en gebeden!
Gy waart het, God en Mensch! ontzachtbre Emmanuël,
Ontzondiger der Kerk, Verpletteraar der Hel!
Beloofde Goël! U mocht Abraham begroeten
aan Mamres eikenbosch, en wasschen U de voeten,
van Hemelwezend thands een gastheer. Mond aan mond
vernieuwdet Ge in zijn Zaad ’t gezegend heilverbond,
toen Ge uittrokt op ’t geroep der tweelinggruwelsteden!
Ge ontdektet hem Uw raad, Gy, hoordet naar zijn reden,
gy wandeldet met hem, gelijk een hartevrind
in d’ omgang met zijn vriend het zielsbehagen vindt.
Met U droeg Jacob eens zich vorstlijk, en het teeken
des wondren worstelstrijds by ’t eerste nachtverbleeken
bleef in de ontwrichte heup. De Aartsvader boog de knieën,
en riep: Ik heb God-zelv’ van aangezicht gezien![6]
[ 367 ]U zag op Sinaï, van honderdduizend Helden
omschitterd, Amram’s zoon, daar heuveltop en velden
van ’t dondren daverden des strengen Wetgebods,
dat ge eenmaal zelf voor ons vervullen zoudt. De Roos
van Istaël waart Gy. De tabernakelglorie,
aan ’t uitverkoren volk ten teeken van viktorie
en gids verordend, was Uw aangezicht. U boog
vorst Josua zijn kniên, toen Ge U aan ’s krijgsmans oog
met uitgetogen zwaard als Vorst der Hemelscharen
vertoondet, om den bloem van Isrel te vergâren,
en Jericho te slaan. U zag de strijdbre man,
geroepen door Uw stem ten schrik van Midian![7]
U bad Manoah aan, toen Ge opvoert in de vlammen
des offers, U geslacht. U kenden Isrels stammen
als d’ Engel Gods, God-zelv’, wien de aarde aanschouwen mag
in ’t Englenlichtklieed, in de menschheid! Wie U zag,
u zichtbren God uit God, zag d’ ongezienen Vader![8]
Lof zij U, Mensch voor ons, en God met ons te gader!
Der eeuwen zwangerheid vervult zich. ’t Tijdsgewricht
van verr’ verwelkmond in ’t profetisch heilgezicht,
is rijp geworden; en de zaligheid, den Heiden
uit Israël verkond, zal opgaan haast voor beiden.
Nog staat Jerusalem; nog is de schepter niet
van Judaas stam vergaan; nog, Davids erfgebied
van de overheersing vrij, ofschoon een Idumeër
op ’t rijksgestoelte pronkt van d’eedlen Machabeër!
De tweede tempel spoedt ten nooit herstelbren val,
en wacht slechts op den Heer, die snelijk komen zal
naar ’t vastbesloten woord[9]. Reeds zegent Zacharia
d’ uit hem in kracht en geest herrezen Elia,[10]
den Boetgezant, wiens naam genâbeloften draagt[11]
den Wegbereider van zijn Heiland. Ziet! de Maagd
is zwanger! ’t Wonderkind is van den Geest ontvangen!
De strijd des heils vangt aan. De machtigste Englenrangen
zien vol van siddring uit de vreugd des hemels neêr,
of zweven in den kring dier aarde, waar hun Heer
gaat lijden voor de schuld van schepsels. ’s Werelds machten
[ 368 ]zijn als in barensnood; en alle schepsels wachten.
Ja! zelfs het Heidendom, in wondre harmony
met heel de orakelreeks van Isrels profecey,[12]
ziet naar den Koning uit, die komen moet van ’t Oosten……
Hy is gekomen! maar om needrigen te troosten,
en needrig zelf te staan in Godskracht zonder glans!
Hy is gekomen, om ’t geweld des Dwingelands
van wereld, zonde en hel, door sterven neêr te vellen,
voor de overtredingen het offer dààr te stellen,
en, in gehoorzaamheid aan heel den eisch der Wet,
gebroken aan dat kruis, door God ten vloek gezet,
’t vervloekte Slangenhoofd voor eeuwig plat te treden!
O zalig Bethlehem! Gy, onder Judaas steden
de kleinste! maar by God meer dan de heemlen groot!
O diep verneêrd verblijf, waar de ongerepte schoot
der koninklijke Bruid des werelds Heiland baarde!
Hy, die den hemel heeft ten troon, ten voetbank de aarde,
gaat, menschenkind! u voor in zelfvernietiging,
en openbaart zich arm, zachtmoedig en gering!
Aanbid de vrucht Uws buiks, gezegendste der Vrouwen!
Komt, Oosterwijzen! hier den Hemelgod aanschouwen!
Spoedt Herders! werpt u neêr voor Davids Heer en Zoon,
niet in de schittring van d’ Aartsvaderlijken troon,
maar liggende in de krib, met doeken omgewonden,
in ’t schaamle Bethlehem! Doch de Engelen verkonden
zijn glorie! ’t Geestendom, daar ’t op onze aarde staart,
looft in de heemlen God in ’t lichaam geopenbaard!
God met ons! God gezien! God onder menschen wonend,
en in de zwakheid zelf des lijdens Almacht toonend!
Wie is Hy, die daar komt van ’t schaamle Nazareth?
Het is de Heilprofeet, voorzegd in ’t Boek der Wet!
Wie is Hy, die daar komt, ontbloot van machtvertooning?
op ’t veulen rijdende des jokdiers? Ziet, uw Koning
o Juda! ziet, uw Heil! o Sion! ziet den Mensch!
den Godmensch, Isrels Hoop, en aller Heidnen Wensch!
Hosanna, Davids Zoon! Hosanna in den hoogen!
Gezegend die daar komt Bethanië uitgetogen!
Hosanna! uit den mond der kindren stijgt Uw lof,
[ 369 ]en mengt zich aan ’t gejuich van ’t blinkend hemelhof.
Gy kwaamt! de hel verschrikt; de duivelen verlaten
hun prooi, en brengen U, dien ze in hun afval haten,
’t getuignis van een hulde, onheilig, niet geveinsd!
Miskend, gehoond, belaagd, en zonder aanzien, deinst
voor ’d opslag van Uw oog ’t geweld der moordenaren
te rug! ja zelfs de kreet der saamgedrongen scharen
roept U ten Koning uit. Gy weigert hulde en staf,
en, Heiland, gaat het land in armoê door! Aan ’t graf
herneemt Ge met één wenk den prooi, reeds half verzwolgen.
’t Geweld der stormen en de oproerigheid der golven
bestraft Ge met één woord, en alles zwijgt en zwicht.
Gy zalft des blinden oog, en ’t opent zich voor ’t licht
Voor ’t zonlicht? ook voor ’t licht dat nimmer zal verduistren,
’t licht der onsterflijkheid in U. De dooven luistren,
ontbonden, naar Uw stem. De kreuplen zijn versterkt
en wandlen. ’t Is de stem der Godheid die hier werkt,
(helaas! steeds onerkend by ’t kroost, eens uitverkoren!)
niet schrikbaar, als die eens den schrik der Wet deed hooren
op Horeb, bliksemend en dondrend om ons heen,
dat bergen schudden, en de steenrots borst van één!
Neen! zacht en vreedzaam is de komst des Welbeminden,[13]
maar ook die zachtheid-zelve is sterker dan èn winden
èn bliksemschichtvuur! ’t Is hie meer dan berg en rots,
dat voor zijn aanblik breekt! ’t is Phariseesche trots
en Sadduceesch geweld: ’t zijn harten, in de zonde
verhard, maar op het woord, dat boete en vreê verkondde,
ontsloten voor ’t Geloof door de eigen scheppingskracht,
die in den aanvang heel ’t heelal heeft voortgebracht!
Gezalfde! tegen U zijn volken t’ zaam en Vorsten
vergaderd. Zy staan op, die eens Jehovah dorsten
verwerpen, en den mensch te plaatsen op Zijn troon,[14]
thands tegen Davids huis weêrspannig, thands den Zoon
vijandig. Welk een reeks van saamgespannen snooden!
’t Verdwaasde Heidendom, de hardgenekte Joden,
de onheilge Priesterstand uit Arans heilig zaad,
de schendige Overheên, de Phariseesche Raad,
Herodes, met het bloed des Doopers nog bedropen,
[ 370 ]Pilatus, voor de gunst een Keizers steeds te koopen……
doch o onstzettend! o volheerlijk Godsbestuur!
o nacht van strijd en angst! o schrikdag! ’t Is het uur
der macht der duisternis. Op! Satans lijftrawanten!
Stort heel uw helwoede uit op ’t hoofd de Godsgezanten!
Valt aan! verdrukt! benaauwt! verguist, terwijl gy ’t moogt!
’t Is u gegeven! Hy, de Midd’laar, wordt verhoogd,
volmaakt, geheiligd door Zijn lijden, door het plengen
zijns bloeds! Gy triumfeert?… Wat kunt gy, dan volbrengen
dien vast besloten Raad, voor dat gy-zelf bestondt,
op waarheid en genâ van eeuwigheid gegrond?
Ja! zy, zy hebben zelf de aloude profecijen
vervuld! — Aanschouwt hun eind, verheven Englenrijen!
Aanschouw het, heilge schaar in Vader Abrams schoot,
eer Christus leed in ’t vleesch, reeds zalig door Zijn dood!
Aanschouwt het, heemlen! en, getuig het, o gy aarde!
De Heilge Isrels is verkocht voor zilverwaarde,
de Onzondige is doorboord aan ’t zondevloekhout, God
wreekt aan Zijn eigen Zoon ’t geschonden Wetgebod!
De Christus lijdt! voor u! voor u werd Hy geslagen,
voor u bespot, gesmaad, uw last heeft Hy gedragen,
o gy, gezegenden des Vaders! Hy voldoet!
Hy, in uw plaats verkocht, Hy koopt u met Zijn bloed!
Zijn handen zijn doorboord, Zijn voeten zijn doorgraven!
Zij deelen door het lot Zijn kleedren, en zy laven
de dorst Zijns stervens met hun edik… ’t Is voorzegd!
’t Is onzer zielen prijs, ’t is de eisch van ’t hemelsch Recht!
Hy heeft de straf getorscht van Adams overtreden,
voor de overtreders heeft Hy boetende geleden!
Triumf! op ’t kruisaltaar is ’t Lam van God geslacht!
’t Is 't eeuwig offer der Verzoening… ’t Is volbracht!



’t Is volbracht! Hy zegepraalt! —
Zondeschuld! gy zijt betaald.
Dood! gy zijt verslonden.
Slangenkop! gy zijt vergruisd,
wy, met Christus u gekruisd,
heilloos rijk der zonden!
[ 371 ]

Jesus Christus gaf den geest!
’t Uur des lijdens is geweest,
de oude mensch, gestorven!
Leggen we in des Heilands graf
zielenangst en doodvrees af!
Heil is ons verworven!

Ja! de Heer is opgestaan!
All’ gy Englen! Bidt Hem aan!
Looft Hem, Uitverkorenen!
Juicht in Zijn verrijzenis,
wien Zijn bloed ten losprijs is,
Gode weêrgeborenen!

Ge zijt opgestaan, o Heer!
’t Treurend Godsvolk zag U weêr!
Gy zijt opgevaren
by ’t triumfbazuingeklank,
by den daverenden dank
aller hemelscharen!

Gy zijt opgevare, Heer!
’s Dwinglands sterkten wierpt Gy neêr,
om Uw volk te slaken!
Zijn gevanknis werd Uw buit!
Stort Uw kracht, Uw gaven uit,
om ons vrij te maken!

Onze Heiland! onze God!
in Uw Midd’laarshand is ’t lot
aller wereldmachten!
Tot bewaring van Uw Kerk,
boven al de woede sterk
aller hellekrachten!

Tot verzeekring in den strijd,
aan Uw heilgen Naam gewijd,
krachtig ter viktorie!
tot Ge in ’s Vaders heerlijkheid,
Rechter vol van Majesteit,
wederkeert in glorie!
[ 372 ]

God met ons, Emmanuël!
overwinnaar van de hel!
allen schrik verdrijft Gy!
Raze Satan! stijg’ de nood!
dage de onverbidbre dood!
God met ons, die blijft Gy!

God met ons, in ’t vleesch op aard!
Thands onzichtbaar geopenbaard
door den geest des levens!
In elk harte, dat versmacht
naar die zielsvervullingskracht,
moê des aardschen strevens!

Ja! de Heer is opgestaan!
’t Licht van God is opgegaan!
Spoed U, hemeltijding;
uit Judéaas moederkerk
tot der verste Heidnen perk,
de aarde tot verblijding!

Hemelsch Sion! Gy verschijnt!
’t Aardsch Jerusalem verdwijnt!
Vliedt, ondankbre Joden!
tot ge nederbuigt voor Hem,
Wiens door u miskende stem
opwekt uit de dooden

1826.


  1. I Cor. II: 8. Hand. III: 15
  2. Phil. II: 6, 7.
  3. Joh. I:1, 14.
  4. Joh. I: 18.
  5. Heb. I:8—10.
  6. Gen. XXXII: 20.
  7. Rich. VI en XIII.
  8. Joh. I:18. XIV: 8, 9.
  9. Mat. III: 2.
  10. Luc. I: 17.
  11. Johannes of Jochanan, d.i. van God genadig geschonken.
  12. Virg. Ecloga IV. Tac. Hist. V Suet. in Vespas.
  13. Matth. XII: 18—21.
  14. I Sam. VIII: 7.