Da Costa/Uit Portugal
U I T P O R T U G A L.
„Naar Afrika, naar Afrika!”
sprak Don Sebastiaan,
„aan d’ overkant van ’t middelmeir
„Plant’ Portugal zijn vaan!
„Mijn adel, op! weêr ’t zwaard aanvaard,
„waarmeê van ’t Moorsch gebroed
„uw voorgeslacht en ’t mijn van ouds
„vervlieten deed het bloed!
„Nog moet op Marokkaansch gebied
„ons schildenvijftal staan!
„Voor ’t bloed waarop dit wapen wijst,
„bezwijm’ de Halvemaan!”
De riddekreet vervangt zijn taal:
„Heil, vorst Sebastiaan!
„En wee, en wee, en wee, en wee,
en wee de Halvemaan!”
Die kreet doordavert Portugal —
de Konings Moeder meê,
wier somber voorgevoelend hart
spreekt van een dieper wee:
„Gy delft u-zelf, uw ridderschap,
„uw koninkrijk een graf,
„mijn vorst, mijn zoon! Wat vleie of lokk’,
„sla ’t doodlijk opzet af.
„Wat trekt uw brandend heldenhart
„naar ’t dor en dorrend Zuid?
„het bloeiend West en Oost der aard
„bood verscher roem en buit!
„Maar beter, in dit tijdsgewricht,
„dan buit en krijgsgeschal
„wacht dan het kroost van Manuel
„’t bevoorrrecht Portugal.
„Het smeekt, by schittring, duurzaamheid
„voor ’s Konings heerschappij!
„’t Wenscht, wie ’t in hoop reeds welkom juicht,
„een bruid aan ’s konings zij.” -
„Ik acht mijn hand, mijn hart, mijn kroon
„geen koningsdochter waard,
„voor dat in ’t ongeloovig bloed
„gebaad hebb’ dit mijn zwaard!
„Voor dat op eigen moedergrond
„de Muselman bezwijk’!
„voor dat ook daar in d’ aanvalskrijg
„ons kruis der meerdre blijk’!
„Tot zoo lang, eedle Koningsweeuw!
„voegt Portugal geen rust.
„zijn’ fieren ridders geen bestand,
„aan mijn geen levenslust.”
De Koning spreekt, de Konig staat,
onwrikbaar vast van zin!
De Weduw snikt, de hofzaal zwijgt,
de riderkreet valt in:
„Naar Moorenland! naar Moorenland!
„en leef’ Sebastiaan!
„En wee, en wee, en wee, en wee,
„en wee de Halvemaan”
Daar voert men ’s Konigs moeder weg,
bezweken aan zijn kniën!
Haar oogen zullen voor het minst
den jammerdag niet zien. —
Wie ondertusschen zet het pleit
voor de eigen voeten voort,
schoon bevend van der jaren last,
vol vuur in blik en woord?
’t Is in ’t scharlaken kerkgewaad
de Infant van Portugal.
’t is , die den kinderlooze, als hy,
een wijl vervangen zal.
Het is van Koning Mannel
de laatst gebleven zoon,
de laatste meester, uit diens heup,
de Lusitaansche kroon!
„Ik weet, o Vorst en hoofd mijns stam!
„het kenmerk van ons bloed:
„d’ in ’t ijveren voor kerk en kruis
„onbluschbren riddermoed.
„Ook gy hebt, sints uw vroegste jeugd,
„naar uwer vaadren aart,
„Oriques roemrijke erfenis
„met vroome drift aanvaard!
„Maar leeft Alfonsus zegepraal
„op d’ ongedoopten Moor
„in vilkskronijk en volksgezang
„der jaren volgrij door, —
„Een zelfd vijand roept niet steeds
„ons stamhuis op ten strijd,
„en nieuwe plichten, nieuwen kamp
„baard ons een nieuwe tijd!
„Wat blikt ge, o Koning! Zuidwaart af,
„daar ’t onweêrt uit den Noord,
„waar ’t losgebroken oproervuur
„zich voedt aan ’t kettersch woord?
„Wat laat ge uw Oom van Oostenrijk
„in dees zijn kamp alleen?
„en snelt niet met uw duizenden
„naar ’t muitend Neêrland heen?
„Of zien wy van ons wettig deel
„aan dezen kruistocht af?
„Men vreeze’ voor ’t minst het overwicht
„ook hier van Spanjes staf!
„En o! dat niet ons Portugal,
„zes eeuwen glans ter wraak,
„uit d’ Africaanschen gloriedroom
„Spaansch wingewest ontwaak’!”
De Kerkvoogd zwijgt, de spanning stijgt
een siddering gaat rond!
De Koning hoort, de Koning spreekt,
een glimlach om den mond:
„Eerwaardste zoon van Portugal!
„’t woord, dat gy spraakt, is waar!
„Verwarren we, in ’t belang des rijks,
„geen tijden met elkaêr!
„Neen! tusschen Spanje en Portugal
„in eeuwigheid geen twist!
„De wederzijdsche onwinbaarheid
„werd overlang beslist!
„Hen waarborgt Toroos zegepraal,
„Algibarrota ons,
„ons verder! staan wy t’ zaam voor ’t heil
„ééns vaderlandschen gronds!
„En verder! dat voor ’t ijvrend zwaard
„van beider stam verdwijn’
„de ketter op ons grondgebied,
„de Muselman op ’t zijn’!
„Met Koning Philips van Oostenrijk
„ga ’k deze deeling aan:
„de ketter van het Noord aan hem,
„aan ons de Halvemaan!”
Uit Lisbon streekt de vloot in zee,
met de eer bevracht van ’t land,
met wat het fierst en vorstlijkst heeft
ter kwaader uur bemand.
Straks biedt het Spaansche zusterrijk
uit Cadix haar zijn groet,
en met dien groet een schaar ter hulp
van zijn doorluchtigst bloed.
Daar drijft zu de Oceaanbaan af
met eedlen zwanentrots,
ter zij Trafalgars voorgebergt’,
ter zij Gibraltars rots.
Met galmen van den oorlogsden
en van de scheepsklaroen, —
met glansen van metaal en kleur
van ’t ridderlijk blasoen:
Der Silvaas leeuw gevat in groen
Almeidaas adelaar,
de sterren van Cothinhoos huis,
de Sousaas wassenaar,
Der Costaas zilvren beenderen,
Pereiraas kruis van keel,
en menig schild van vorstenrang
met streep van barensteel; —
Maar ’t wapen van den Koning-zelf
op de ongerepte vlag,
bekend van de uiterste avondkust
tot d’ opgang van de dag!
Daar treedt hun, dondrend toegejuicht,
Arzila in ’t gemoet.
Haat zet des Konings heldenstoet
op Moorsch gebied den voet.
Haast hoort heel Moorenland den kreet
van: „Leef’ Sebastiaan!
„En wee, en wee, en wee, en wee,
„en wee de Halve maan!”
Reeds schudt er half het kustland van…
maar ’t luchtazuur betrekt;
der sterren goud wordt met een gaas
van dampen overdekt.
Een vreemde trilling stoort de rust
der breede waterbaan;
en bloedig rood schijnt op haar af
het volle rond der Maan.
Te Lisbon zag de zomermaand
des Konings wil vervuld, —
de herfstmaand zag in zwarten rouw
heel Portugal gehuld!
Gevallen was de zware slag,
geplengd de bloedrivier,
en weggemaaid de bloem des rijks
by Alcazarkebier!
Geworsteld was van wederzij’
met leeuwenwoede en moed!
maar ovemacht hield de overhand,
en waanzin werd geboet.
En aan ’t verlaten roer van Staat,
bestookt door wind en weêr,
zat, nog een somber oogenblik,
de veege Kerkvoogd neêr.
Plaats zal hy ruimen, eer het jaar
zich tweemaal heeft herbaard,
voor ’t recht van Vijfden Karels zoon,
bepleit door Alvaas zwaard.
Ach! kampte en bleef de ridderschaar
met eer, met glans, met zwier, —
Toch had de Moor gezegevierd
by Alcazarkebier!
Hoe was ’t in dat noodlottig uur,
hoe met het Hoofd gegaan?
in ’t midden der gevallenen,
met vorst Sebastiaan?
Men had hem, van zijn dapperen
omgeven — straks ontbloot,
aan ’t Moorsche zestigduizental
zien weêr biên tot den dood, —
In ’t eind, van wonden overdekt,
met opgelicht visier,
terneêr zien storten in den slag
van Alcazarkebier!
Men had het lijk herkend, geschouwd,
in ’t woonhuis van den Jood,
dat aan den vorst van Portugal
een laatste rustbed bood!…
Toch bleef van eeuw tot eeuw de maar,
bewaard van mond to mond,
dat Don Sebastiaan den dood
in Africa niet vond!
Dat Don Sebastiaan bestaat,
en eerlang keeren zal,
hersteller of heroveraar
van ’t oude Portugal.
Sints, of de Spanjaart ’t land regeert
en weder ruimen moet,
of na eens Keizers ondergang
Miguel verrijst en woedt, —
Een zelfde woord leeft fluistren voort,
ontrefbaar evenzeer
door spot en Inquisitie vuur:
„Sebastiaan keert weêr!”
Dus toont van ouds een volk zijn trouw,
die trouw haar bijgeloof,
voor elke tegenrede blind,
voor elken twijfel doof?…
Neen! dieper is der Sage zin
en hooger heen gericht,
omwoeld van wondre vreemdigheên
als vaak een waarheid ligt!
Wat in dien waan verborgen leeft
van ’t suffend Portugal,
is, — aller volken voorgevoel
van Één, die komen zal!
Die van den hemel keeren zal,
die op Zijn wereldtroon
de aard van haar ban ontheffen gaat —
de mensch geworden ZOON!
Werpt, volkren! by die naadring weg
uw goôn van hout en steen,
met opgedrongen waangezag
en schijngerechtigheên!
Want brengen komt die Koning u
gerechtigheid en vreê!
Maar By-, maar On-, maar Wangeloof
en Waanverlichtign WEE!
1849.