Da Costa/Zit aan mijne rechterhand

ZIT AAN MIJNE RECHTERHAND
HYMNE.

De Heer heeft tot mijnen Heer gesproken: Zit aan mijne
rechterhand, tot dat ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot
een voetbank Uwer voeten.
— Ps. CX : 1.

Nadat Hy de reinigmaking onzer zonden door Zich zelven
te weeg gebracht heeft, is Hy gezeten aan de rechter der
Majesteit Gods in den Hoogen. — Voorts verwachtende tot
dat Zijne Vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner
voeten.
— Heb. I : 3 en X: 13.

   Een psalm! — Gesproken heeft de Heer tot mijnen Heer:
„Zit aan mijn rechterhand, o Koning! en regeer.”

   Gy zijt gestegen uit het graf! Gy zijt gevaren
omhoog, waar U de zang van duizend Englenscharen
bewelkomde en aanbad! De grendelen der hel
verbraakt Gy, sterke God en Held Emmanuël!
Het Allerheiligste tradt Ge in. Apostlen loofden,
nastarende dien gang met opgeheven hoofden,
tot waar de wolk zich sloot, Gy uit hun oog verdweent,
en — heerlijker dan ooit sints in hun zielen scheent,
dat de opperzaal niet dan van vreugde langer galmde,
en in den Tempel zelf ’t hart Uwer jongren psalmde. (Lucas XXIV : 53)

De twee Hebreeuwsche woorden ( Psalm CX : 2)
beteekenende : Zit aan mijne rechterhand.

   Sjeb Limini! Het woord van ouds U toegebracht!
Gy hebt U neêrgezet ter rechter van Gods kracht!
Dáár naamt Gy rust! dáár. in de Vaderlijke woning,
gehuldigd Englenhoofd en Hoogepriester Koning,
o van alle eeuwigheid Gods eengeboren Zoon!
en wat Ge aan ’t kruis volbracht, voleindigt Ge op dien troon!
Van daar stondt Ge op weldra om d’ Eersteling te begroeten (Handelingen VII : 56)
die, komende uit den strijd, de kroon legde aan Uw voeten!
van daar daalt Ge eenmaal af by ’t jongst bazuingeschal,
den scepter heffend, die ons aardrijk richten zal.

   Sjeb Limini! Gy zette U neder in Uw glorie,
en aarde en hemel deelde in ’t vieren der viktorie,
behaald op zonde en dood. De kerker werd uw buit,
en Gy, Volheerlijke! Gy deeldet gaven uit
op menschenkindren, wederhoorigen, verlorenen,
maar door Uw kruissmert wederlevenden, heborenen!
Gy deeldet gaven uit. ’t Was olie neêrgevloeid,
’t was regen stroomende van Boven. Zie, hoe bloeit
de dorre woestenij naar’t Woord! De kreuplen springen, (Jesaja XXXV)
de stomme ontfangt een mond, om Uwen naam te zingen,
de blinde ziet U en de doove hoort Uw stem.
Een nieuwe heerlijkheid doorstroomt Jerusalem!
Gy doopt met Geest en vuur. Verdeelde tongen dalen
en golven over ’t hoofd der Jongeren. De talen
geboren uit de twist van Babel, worden één
in ’t lofverkondigen van Uw grootdadigheên
aan ’t Pinkstervierend volk te Sion. Welke krachten,
gewrocht sints dezen stond, die ook uw moorders brachten
tot de ondervinding, in het omgezet gemoed,
der heelkracht van Uw naam, der heilkracht van uw bloed!
Vervolging woedt vergeefs. Hy zal geen vlammen doven,
die storm! maar drijven ze eer nog schittrender naar boven,
en breiden ze uit op aard veroovrend wijd en zijd.
Ha! martlaar Stephanus! schoon was uw levensstrijd
voor Christus, rijk in vrucht van Evangeliezegen;
maar (groot is onze God, en wondervol in wegen!) (Handelingen VIII : 1, 4 ev.)
nog vruchtbrer was Uw dood. Der weêrpartijdren haat
had aan Uw bloedoop zich gekoeld, het levenszaad
van uit Jerusalem als weggevaagd, — dáár vielen
de korrels met de kracht, die ze eenig kan bezielen,
op Samaria en het omgelegen land!
Hoe breidt het zaad zich uit! Hoe klemt de liefdeband,
veêrkrachtig uitgerekt, ze saam! ja, met die beiden,
Samaritaan en Jood, eerlang Romein en Heiden!
Hoe zien de heemlen-zelf hun zaligheid vermeêrd,
om ééne zondaar tot eens Heilands naam bekeerd!
Want voor zijn haters had de Martelaar gebeden, —
en ook voor Saül had des Martlaars Heer geleden, —
daar rijpt het uur! Daar stort de wolf ter aard voor ’t Lam,
en huldigt Benjamin den Leeuw van Judaas stam.

   Sjeb Limini! Gy ter rechterhand verheven
der Majesteit! de kleine kudde zaagt Gy beven,
en ’t woeden van den wolf uit Tarsus, d’ ijveraar,
verdrukker van Uw volk en van U-zelf. Van waar (Handelingen IX : 4)
die wrevel, dat geweld, gepleegd aan weereloozen,
in samenspanning met het raadsgestelt der boozen,
in samenspanning met luchtharte Sadduceën,
door dezen stugge spruit van Phariseën? Neen!
(Handelingen IX : 1, 2 en Handelingen XXIII : 6)
Geen huichlarij is hier, — in naam van Godvereeren,
geen menscheneerbejag, — geen onmeêdoogend teeren
op ’t huis der weduw onder schijn van lang gebed! (Mattheus XXIII : 14)
’t Us plichtvolvoering, ’t is volmaaktheid naar de Wet,
gerechtigheid gezocht in eigen deugd en daden,
verdienen van Gods gunst op zelfgekozen paden, —
wat dezen Jongling, aan de voeten opgevoed
van Rab Gamaliël, dus drijft! Geen dorst naar bloed
is eigen aan dat hart, dan waar in bloed te plasschen
hem nood werd als in ’t spoor dier oude Pinehassen, (Nummeri XXIV)
waarin ook hy voor God behaaglijk meent te gaan,
gelijk hy zonder blaam by menschen weet te staan.
Zoo streeft hy tegen ’t volk, dat Isrels Heer en Herder
zich eingende aangegord, en ach! van God al verder
verwijderd en verdwaald, naar dat hy in zijn woên
den God der vaderen meer waant een dienst te doen; (Johannes XVI : 2)
het zij op Stephans dood met woeste blikken starend,
en van zijn moordenaars de kleederen bewarend
als in gemeenschap met den gruwel God ter eer!
’t Zij, opgetrokken straks Judéa op en neêr,
de lamm’ren, waar zijn haat er slechts een uit mag vinden,
verwondend, bindende, — hy zal ze eerlang verbinden!

   Zoo, doodslag snuivende en vervolging, streeft hy voort,
en Syrië ingestormd, bereikt Damascus poort
weldra! ook dáár by macht de aloude Synagogen
te ziften, en geen plant van Christus te gedogen,
waar hy den voetzool zet. — Gy zaagt van op den troon
dien Saül! Gy stondt op, o Davids Heer en Zoon!
en — donders ratelden, om d’ overste Uwer haatren
te treffen? Neen! een stem als ’t ruischen veler waatren
daalde uit uw hemel neêr: „ Waarom vervolgt gy My?…”
De ontembre wetzeloot legt af zijn razernij!
„Wat wilt Gy dat ik doe, o Heer!” is aan Uw voeten
zijn antwoord, Hy gelooft. Gods heiligen begroeten
het nieuwe voorwerp van Uw zegepraal, o Held,
verwinnaar door Uw dood, Uw lijden, geen geweld!
Zoo rijd voorspoedig op Uw waarheidswoord! Uw schichten,
o Koning! raken ’t hart der vijanden , u die zwichten (Psalm XLV : 4 — 6)
en loven! Saül leeft by ’t licht uit Nazareth.
Hy boog. Hy bidt. Hy kent voor kracht, voor heil, voor wet,
’t geloof voortaan in U; niets buiten die genade!
Haar slaat van oord tot oord de wereld in hem gade;
haar brengt hy wijd en zijd den Heiden, haar den Jood;
met haar bezegelt hy zijn leven en zijn dood;
met haar die erfenis van onvergankbre letteren,
wier bliksems eeuw aan eeuw de hovaardij verpletteren
van wetgerechtigheid, die ’t offerbloed verzaakt,
van zelfvolmaking, die de volheid ijdel maakt
eens Goëls! Ja, genâ steeds door genâ vervangen;
dit ’s Paulus, die zijn leer. o God! Zie daar Uw gangen!
’t Kruis uitgeroepen door den lasteraar-voorheen, —
de wet der vrijheid door het hoofd der Phariseên, —
der Heidnen licht, gelegd in ’t Twaalftal uitverkoornen,
ter middagzon verhoogd in dees hun jongstgeboornen!
Looft, hemelheiligen! met harp en stemakkoord
uw Heer! en antwoord gy met Saulus eigen woord (Romeinen XI : 33 - 36),
klein kuddeken op aard! „o Diepte, o wonderwegen!
o Rijkdom! Wie, o God! is immer opgestegen
tot de onnaspeurlijkheên van Uw aanbidbren raad?
of heeft de baan bepaald, waar langs Uw oordeel gaat?
of heeft het pad voorzien, waar langs Uw zegens kwamen?
Uit U, door U, tot U zijn alle dingen. Amen,”

   Sjeb Limini! Gy waart gezeten, Zoon en Heer,
aan ’s Vaders rechtehand, en blikte op Patmos neêr,
op ’t schraal en eenzaam strand, waar, om Uw woord vewezen,
de Jonger U verbeidt, steeds brandend als voordezen
en groenend, schoon hy thands na tienmaal zeven jaar
zijn Boanergeshoofd met zilverglans voor hair
om hoog heft, — die van ouds in Uwen schoot gelegen,
geheimnissen uit de wondren van Gods wegen
werd ingeleid, en in de diepte van wiens ziel
uw stem met kiemen steeds van openbaring viel!
Lang heeft hy aan de zij van Jonas zoon gestreden, —
met heel de Apostelschaar gebeden en geleden, —
naast zich èn Stephanus èn Paulus op zien staan,
getuigen, en de rust zijns Heeren binnengaan,
Jacobus onder ’t zwaard zien vallen der Heroden, —
Jerusalem omringd van legers, en de Joden
geslagen met den ban, eens door Uw heilgen mond
van op de hoogten des Olijfbergs hen verkond.
Thands, tot des levens grens verlangend voortgetreden,
thands, op die naakte kust van ’t kuddeke afgesneden,
de jongste vreugde op aard zijns ouderdoms, verlaat
o Jesus! Gy hem niet, die daar verlaten staat.
Maar schenkt de Trooster (Hy, de kracht uit U gevloten)
in ’t hart des ballings geestverjeugdigend geschoten,
de vlucht hem weder van den aadlaar, — en hy schrijft,
terwijl zijn geest U ziet, terwijl Uw geest hem drijft,
zijn Evangelie neêr: des Woords in ’t vleesch gekomen,
der zonde op ’t Lam gelegd en van ons afgenomen!
   Daar stondt Gy vóór hem in Uw hemelmajesteit,
Gy-zelf bazuingeluid Uw tegenwoordigheid
verkondend van naby. Hy zeeg als dood ter neder.
Want ja, Gy waart het! U, den Meester, zag hy weder,
den Leidsman zijner jeugd, den Heer die hem bemind
en uitverkoren heeft ten heilgezant, ten vrind!
U, zoo als d’ aanblik geen verganklijken vermogen
te dragen, U met heel- uw- Godheid-vlammende oogen,
de doorgeboorde hand almachtig uitgebreid,
de voeten gloeiende van loutre heiligheid,
doorwandlende allereerst de zeven kandelaren! (Openbaringen I : 13 - 15)
U, straks, by ’t lofgeschal der hemellegerscharen
de Leeuw uit Jesses stam, het Lam van God verklaard,
die met zijn bloed ze kocht tot koningen der aard! — (Openbaringen V : 5 - 10)
U, op het witte paard der zegepraal gereden
in bloedrood heilgewaad, de macht van ’t Beest vertreden,
der heilgen heir, gerijpt ter wereldheerschappij,
in ’t blank gewassen kleed U volgende in de rij! — (Openbaringen XIX : 11 -16)
U, eindlijk Vredevorst op aard, voor alle volken
gerechtigheid en heil gebieden uit de wolken,
by ’t nederdalen van een nieuw Jerusalem,
en ’t wederleven van Gods dooden op Uw stem. (Openbaringen XX : 11 -15)
   Zoo zag, zoo hoorde van uit Patmos aakligheden
de Apostel is den geest U Davids troon betreden,
en zegenpralen in den hemel en op de aard.
Voorts, eer der eeuwen loop dien heilstond heeft gebaard,
aarschuddingen van uit den afgrond, — bliksemslagen
en ijssteenklompen, — pest en oorlog, — felle plagen
als van ’t aloud Egypte op ’t later Babylon, —
verduistring van het licht der sterren en der zon, —
by hemelstemgeluid de zegelen gebroken,
fiolen uitgestort, bazuinen opgestoken, —
rook, sulferdamp en vuur, in bloed verkeerde zeên. —
verschrikking, angsten en niet uit te spreken weên,
van Logen en Geweld Godslasterende akkoorden!
Dat alles opgelost, by ’t ruischen van Gods woorden
en ’t zuchtend wachten van geheel het schepslendom,
in één, een éénig woord van uitkomst: „Kom, ja kom!”

   Sjeb Limini! gy zijt verheerlijkt in het midden
van al Uw vijanden, die veinzend U aanbidden!
Ja, tegen U vereend, bracht Jood en Heiden t’ zaam,
U smaad en haat en dood! Straks de Uwen, om Uw naam,
vertredend, nam de Stad op ’t Capitool gezeten
de plaats dier andere in, vervolgster der Propheten.
De Cesars folterden met scherp verfijnd vermaak,
wie uitkwam voor Uw woord, wie vast stond voor Uw zaak.
Heel Rome’s volk riep uit: „De Christnen voor de leeuwen!”
en zy, in Uwe kracht, zy zegenden. — Drie eeuwen!
daar wierp zich Rome, moê geworsteld, voor het kruis,
en Christnen noemden zich haar Keizer en zijn huis;
was ’t Staatkunst, (Gy, o Heer! Gy weet het!) en geen waarheid?
hoe ’t zij, daar bogen zich met glansrijke openbaarheid
des werelds Machten voor des werelds Ergernis,
des Nazareners naam! De Capitoolgod is
gevlucht met heel d’Olymp van zijn bespotte altaren!
de leer van ’t kruis dringt door by West- en Oostbarbaren
en ook aldaar weldra plaatst zwaard en koningskroon
zich onder ’t needrig kruis. Vorstinnen, van haar troon,
o Jesus! voedsteren de Kerk, naar U geheeten.
De wereld-zelve tracht Uw smaadheid te vergeten
en gaat u achterna, wien ze eenmaal heeft geslacht!
Straks keert ze, in weêrwraak van de hulde die ze bracht,
tot gruwelen te rug, nog naauwlijs afgezworen;
de goôn van ’t heidendom verschijnen als herboren
by beeld- en doodendienst! en bijgeloovigheên,
als eenmaal Israël met Juda zinken deên,
bedekken ’t licht der zon met zwarte sprinkhaanzwermen,
of binden ’t leven af in geestverstikkende armen.

   Sjeb Limini! van om uw vuurvlamwitten troon
gaan ook de donders uit, die gruwelen ten loon.
Het Oosten zag de straf van zijn verbastring rijpen:
het kroost van Ismaël naar boog en pijlen grijpen,
hem eerlang de oppermacht belovende der aard!
De Koran triomfeert by ’t zwaaien van een zwaard,
Gods Evangelie niet, maar dwaze menschen vonden
te sterk! en wederom leedt van des schepsels zonden
Gy, Heiland! Gy den smaad! waar de Islam met zijn sneeuw
(licht!) kiemen overdekt, bestemd voor beter eeuw.
   Dus zonk de Christenheid in ’t Oosten; maar ook ’t Westen
zag menschenscheppingen zich op den grondslag vesten
der eeuwen! Gy zaagt neêr, o Koning! de afgrond beeft,
de grafrots scheurt, en zie! Uw waarheidswoord herleeft,
gelijk Gy-zelf eens, uit den dood. In slaap gezonken
en nachtdamp hoorde de aard een stem! daar wederklonken
gewetens, en Gods Geest gaf zijn getuigenis,
dat in geen naam dan de Uwe, o Jesus! leven is,
gerechtigheid en kracht; en ’t heilbevel van boven
geen werk eischt als der Wet, maar in Uw naam gelooven!
En ’t was een stem op nieuw des roependen: „Bereid
den weg des Heeren en verbeid Zijn heerlijkheid!
Bekeer U tot den God des hemels van de goden
der aarde, — tot Zijn’ wil, van menschelijke geboden!”
Maar nog was ’t einde niet! de wonde toegebracht
aan Rome heelt zich, en daar rijst een nieuwe macht
(des Ongeloofs!) die meê haar tijden moet doorloopen,
tot dat Uw toekomst beider Babelbouw zal slopen!

   Sjeb Limini! Gy zijt gezeten op den troon
des hemels! maar op de aard bewegen zich de goôn
der wereld en der hel met versch beproefde woede.
De zonde wreekt zich aan de zonde, die haar broedde,
de omwentlingstoortsvlam op de middeleeuwsche nacht.
De menschheid by dien gloed rijst op en proeft haar kracht
aan werken des gewelds, aan werken der ontbinding!
Verlichting zonder U, wat wordt zy dan verblinding,
o Licht der wereld, Zon van waarheid en van heil!
Of ’t menschdom ’s hemels ruim of afgronds diepten peil’,
en beiden ondervraag om ’t Godsgeheim te weten,
het moge Uw woord, Uw naam, Uw rijk, Uw komst vergeten!
die komst zal dáár zijn als de nachtdief, onverwacht!
dat Rijk zal komen als de bliksem, ongedacht!
die Naam zal heerschen en dat Woord zal overmogen!
en reeds bewegen zich de krachten uit den hoogen,
en woelt in heuvlen en gebergten barenssmart,
en grijpt die schok des Werelds Machtigen in ’t hart.
De volken duizlen van zich-zelf. De Wijzen vragen
elkander naar het eind van deze vreemde dagen.
„Is dit de morgen, die ons aanbreekt, van een tijd
aan volksbevrijding, menschvergoding toegewijd?
Of keeren we eer te rug ten bajert der verwarring?
En is dat somber licht, die vlam, slechts de opensparring
een hollen afgronds, ter verslinding toebereid
van al wat ordning heet, en recht, en menschlijkheid?”

   Sjeb Limini! — Hy is ter rechterhand gezeten
der glorie, wien van ouds de schaar der Godspropheten
als Isrels Koning aan heel ’t aardrijk heeft beloofd!
Wat natie, Israël! als gy? van God ten hoofd,
straks om uw misdrijf tot een staart gesteld van allen! (Deutrenomium XXVIII : 44)
Toch zal er van Gods woord geen stip ter aarde vallen,
dat, o vernederd volk, waar eenmaal ’t heil uit sproot!
door U herstelling spreekt, ja, ’t leven uit den dood! (Roemeinen XI : 15)
Gy werdt verstrooid. gy wordt geschud. Geschud als koren?
Zoo gaat geen korrel voor den grooten oogst verloren!
Verstrooid als schapen? Die u ziet en kent by naam,
brengt uit de streken der vier winden u eens saam!
   Hoore Israël! en hoort, gy volkeren! de woorden
der Zienders, ons bewaard, ’t Gezicht, dat aan de boorden
des Chebars Buzis zoon voor oogen stond, en dat
(Ezechiël I : 1, 3 en Ezechiël XXXVII)
gy, Daniël! vernaamt in ’t hart der wereldstad (Daniël VII : 1)
   „De hand des Heeren was op my. De geest beroerde
het merg in ’t binnenste mijns lichaams, en Hy voerde
my over in het dal der dooden. ’k Zag het vol
aan beenders, lang verdord; en ’t was of de aarde zwol
om haar begravenen aan ’t zonlicht weêr te geven.
Toen sprak Hy: Menschenkind! zal dit gebeente leven?
En ’k zeide: Gy-alleen, Gy weet het, Heer mijn Heer!
Toen sprak Hy wederom, en zeide: Propheteer,
en zeg in Mijnen naam, dat deze dooden leven!
Want zie Ik zal den geest des levens in hen geven.
bekleeden hun gebeent met zenuw, vleesch en huid.
En ’k deed en sprak alzoo: en met een vreemd geluid
verbonden zich allengs de beenderen te zamen
(maar nog geen geest was dáár om ’t lichaam te beâmen!)
en ’k zag de zenuwen zich vlechten, vleesch en bloed
zich weven, de opperhuid van ’t hoofd tot aan den voet
zich strekken; en ik riep: Waak op, o Geest des Heeren!
en doe de levenskracht in deze dooden keeren!
En ziet! Hy kwam. Hy blies. Een onafzienbre schaar
van levenden stond op. Hy sprak: Die dooden dáár,
zijn ’t huis van Israël. Ging niet hun heilverwachting
te loor? werd niet hun hoop tot wanhoop en verachting?
En liggen niet verstrooid hun beenderen? — Maar Ik,
’k zal oopnen, o Mijn volk! uw graven, Ik beschik
u ’t leven, Ik het land gewaarborgd aan uw vaadren!
Ik zal uw stammen van des werelds einden gaadren,
en geven Israël en Juda zonder end
van dagen Mijn’ Gezalfde uit David. Ja, ik ben ’t,
de God der krachten, die de dooden op doe rijzen,
en Israël de trouw van Zijn ontfermer prijzen!”
   Aldus Ezechiël! hem antwoordde in de rij
der Zienders Beltsasar met droom en prophecy, (Daniël IV : 18)
als zijn verhelderd oog in verre nachtgezichten
vier wereldrijken zag verrijzen, straks zag richten, —
den troon des Eeuwigen, een vonklend vuur gelijk,
des Schrikdiers hoorn ten val zich zetten, — ’t koninkrijk (Daniël VII : 8 - 27)
den Zoon des Menschen en Zijn heiligen gegeven, —
   der Goddeloozen macht het aardrijk uitgedreven,
verstrooid verplet, verteerd. — by Goddelijk gericht
den Draak geketend en het Vrederijk gesticht! (Openbaring XX : 2)

   Sjeb Limini! Gy leeft, wiens naam de hooge plaatsen
van hemel beide en aard lofzingende weêrkaatsen!
Gy heerscht, Gezalfde Gods en, vóór alle eeuwen, Zoon!
   Sjeb Limini! Gy zijt gezeten op den troon,
dien Ge eenmaal dalen doet op een gelouterde aarde!
Het Godsbestuur, van voor des werelds grondslag, baarde
de volheid van dat woord, van eeuw tot eeuw herhaald,
terwijl de hater woedt, terwijl de spotter smaalt!
En zeggen zal men ’t, dat èn heuvelen bezweken
èn bergen slonken, ja, dat heemlen-zelve weken,
maar aan ’t Sjeb Limini, dat eens de Vader sprak
geen enkle heerlijkheid van eeuw tot eeuw ontbrak!




   Of hoogten slingren heen en weêr,
of de aarde-zelf van plaats verander’,
   by elementen keer om keer
in bond of gisting met elkander, —
   daar blijft een licht, een kracht, een pand,
      wat ook ontvall’ gegeven,
   dat Woord: Zit aan mijn rechterhand
      en dat Uw haters beven!”

   Gy spraakt het, God van Isrel! uit,
en de oude harppropheten psalmden
   by Sions tempelkoorgeluid,
wat later eeuwen dus weêrgalmden:
   „Houdt Christus Zijne kerk in stand,
      „dan moog de hel vrij woeden!
   „Gezeten aan Gods rechterhand,
      „zal Hy haar wel behoeden.”

   Die Koning van Gods heerlijkheid
blijft heerschen zonder eind van dagen!
   En gy, o volk, dat Hem verbeidt!
Hy ziet u worstlen, lijden, klagen.
   Houd moed, klein kuddeke! houd moed!
      ’t Heelal is hem gegeven!
   En Hy, Hy af voor u Zijn bloed;
      Hy leeft, en gy zult leven.

   Hy heeft voor u den dood geproefd,
voor u den vloek getorscht der zonden,
   voor u in ’t doodendal getoefd!
Voor u is zonde en graf verslonden!
   Herleven gaat gy op Zijn stem?……
      Neen! Wie in Hem gelooven,
   reeds zijn zy levende met Hem,
      met Hem gezet daarboven! (Epheziers II : 6)

   Toon’ dan der kruisbestrijdbren macht
zich in dees sombren tijd steeds driester!
   Gesproken blijft het woord in kracht
tot dezen Koning-Hoogepriester
   naar Melchisédeks ordening:
      „Gantsch versche legerscharen
   „zal tot een laatste worsteling
      „de dageraad U baren!” (Psalm CX : 3 - 5)

   Door lijden wordt het heerlijkheid
Licht, eerst na middernachtlijk duister!
   Bezwijk, mijn ziel! niet, maar verbeid!
Hy zal verschijnen vol van luister.
   En reeds bestraalt een morgenster
      het onweêr dat zich gadert,
   en reeds vertoonen zich van verr’
      de teeknen, dat Hy nadert!

   Maak’ berg op bergen opgetast
den zoon van Babel dan vermetel!
   Sjeb Limini! die berg vast,
en vast staat Sions Koningszetel!
   En vast, o Christnen! ook uw kroon,
      en vast gantsch Israëls herleving!
   Alleen! blijf staren op den ZOON,
      met juichende overgave en beving!

         1848.