I Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser

II. Een lui leventje

III


[ 16 ]

HOOFDSTUK II
 

EEN LUI LEVENTJE

 

Eenmaal in open zee gekomen, had men dadelijk een flinken voortgang. Wakker blies de wind in de zeilen en deed de prinsevlag wapperen en klapperen dat het een lieve lust was.

Reeds den 22sten Mei kregen ze de Shetlandseilanden in het gezicht en waren daarmee uit de Noordzee in den Atlantischen Oceaan gekomen.

Bij zoo'n gunstigen en geregelden wind was er voor het volk niet veel te doen en het lag dus voor de hand, dat de manschappen zich overal samengroepten en in gesprekken zoowel als in het minste voorvalletje een welkome gelegenheid tot verstrooiing vonden.

„Je kunt wel zien," zei Pieter Cornelisz, die, om den geweldigen wrat op het midden van zijn neus, nooit anders dan „de neushoorn" genoemd werd, „je kunt wel zien," zei de „neushoorn" op zekeren dag, terwijl hij dood op zijn gemak tegen de verschansing geleund stond, „dat we in 't achterst van bloeimaand zijn."

„Nu, daar kan ik niet veel van merken," zei Jacob. „Ik vind het al aardig koud en ik ontdek óók wel een heeleboel water, maar van bloeien bespeur ik niemendal. Maar weet je, wat ik denk, mannen? „De neushoorn" is meer mans dan wij. Die ziet bepaald de vruchtboomen bloeien op den bodem van de zee."

[ 17 ]„Haal je de henker, weergasche kwâjongen! Nee, kijk, dáár moet je zien!" en de man wees naar een vlucht wilde vogels heel in de verte. „Dat zijn rotganzen, en die gaan met Mei uit ons land naar het Noorden heen."

„Broeden ze daar?" vroeg Jacob.

„Hoor me nu zoo'n uilskuiken eens aan! Je kunt wel zien, kereltje, dat jij nog maar een blauwen Maandag op zee vaart. Ieder varensgast weet je anders te vertellen, dat rotganzen geen eieren leggen en dus ook niet broeden."

„Maar hoe kán dat?" vroeg Jacob verbaasd. „Waar komen dan de jonge rotganzen vandaan?"

„Wel, die groeien in Schotland aan de boomen."

„Ei, kom, dat kun je begrijpen!" zei onze scheepsjongen lachend, die dacht dat „de neushoorn" hem wat wijs zocht te maken. „En dan worden ze zeker door de Schotten afgeplukt om ze te laten vliegen, als ze groot genoeg zijn om hun kost te vinden. Is het zoo niet? O, jou oolijke maat! Nu, 't is wel aardig bedacht, hoor! Maar als je een Amsterdamschen jongen wat op de mouw wilt spelden, dan moet je toch vroeger opstaan!" „Wat? gelóóf je me niet, eigenwijze aap?" riep „de neushoorn" boos, die werkelijk te goeder trouw was en niets had verteld, dan wat men in die dagen algemeen omtrent de geboorte van de rotganzen aannam. „Hei! Jan Hillebrantsz!" riep hij aan een matroos, die moederziel alleen op het dek rondwandelde, „vertel jij 'ereis aan dat ongeloovige brokstuk daar, waar de rotganzen vandaan komen!"

„De rotganzen?" zei Hillebrantsz, die nu bij hen was aangekomen, „wel, die groeien in Schotland aan de boomen."

„Hóór je 't nou, ongeloovige Thomas?" riep „de neushoorn" op zegevierenden toon. „En of ze daar nu van geplukt worden, zooals je straks in je waanwijsheid spottend vroeg? Nee maat, de vruchten blijven aan die [ 18 ]boomen hangen tot ze rijp zijn. Dan vallen ze er vanzelf af. Vallen ze nu op het land, dan barsten ze in stukken en er komt niemendal van terecht. Maar de vruchten die in 't wáter vallen, geven ganzekuikens, die dadelijk beginnen te zwemmen en een poosje later wegvliegen."

Nu ook de anderen, die er bij stonden, dat nog eens bevestigden, meende Jacob, dat er toch wel iets van aan kon zijn. Maar het heele verhaal kwam hem nog altijd erg ongelooflijk voor, en hij besloot, er Gerrit de Veer eens naar te vragen.

Juist klom de bootsman aan dek, maar tot de vraag kwam het niet, want De Veer trad dadelijk op den ouden Willemsz toe, die met eenige anderen in vroolijk gesprek was en zei: „Zoo, Willemsz, heb je de muizenissen uit het hoofd gezet? Komaan, dat doet me genoegen maat! Och ja, al die voorteekens zijn maar gekheid, net zoo dwaas als het geloof aan spoken en al dat gesnor."

„Zeg dat niet, bootsman," zei de grijze varensgezel en opeens stond zijn gelaat weer even ernstig als bij het begin van den tocht. „Zeg dat niet, want van verscheidene voorteekens weet ik, dat ze precies zoo uitgekomen zijn. En van spokerij, nou, daar zou ik je een geschiedenis van kunnen vertellen, die nét zoo waar gebeurd is, als dat wij vandaag den laatsten van bloeimaand zijn."

„Laat hooren, laat hooren, Louw!" riepen nu opeens verscheidene stemmen en er vormde zich dadelijk een kring van belangstellenden om den ouden zeeman. Louw Willemsz was echter maar niet zoo dadelijk bereid om aan het vertellen te gaan, doch de maats hielden net zoo lang aan, tot hij er eindelijk toe overging:

„Nou, luister dan maar, al weet ik vooruit, dat onze bootsman er toch geen sikkepit van gelooft, nét zoomin als onze lapzalver dáár," en hij wees in de richting, [ 19 ]waar meester Hans had post gevat.

„Doet er niet toe! Steek maar van wal!" riepen verscheidene stemmen ongeduldig.

„Nou dan, 't was met de Unie van Utrecht, in Januari '79, zoo jullie allemaal weten. Je begrijpt, dat er in die maand heel wat groote hanzen binnen de Utrechtsche muren geweest zijn. Onder die voorname sinjeurs was er dan ook een, die aan duivel noch spoken geloofde en met ieder den gek stak, die van spokerijen durfde praten, 't Was alles bedrog of valsche inbeelding, zei meneer.

Die ongeloovige sinjeur dan kwam zóó laat in de stad aan, dat er geen plaatsje meer voor hem over was, om te herbergen. Er was nog maar één huis, waar nog een kamer leeg stond, werd hem verteld. Al de andere waren al bezet.

Niet zoo gauw heeft hij dat gehoord, of hij zet zijn koers en bestek al en komt er op ângieren, met het plan om er dien nacht te ankeren.

De waard, die een gemoedelijk man was, een goed kalf van een kerel om zoo te zeggen, die zijn gasten niet graag in last brengen wou, raadde hem ernstig af, om in die kamer te overnachten, omdat er een spook in rumoerde.

Maar onze ongeloovige Thomas vond dat nou juist een goeie gelegenheid om zijn dapperheid 'ereis te toonen en natuurlijk om meteen 'ereis te laten kijken, dat al die spokerij maar een inbeelding was van bange menschen.

Met een spotachtig lachje zei hij dan ook, dat hij er wel in slapen wou, al zou er de duivel zelf in huizen. Of de waard hem dus maar licht gaf.

Nou, een blaker met een brandende kaars was hem gauw gebracht en toen de waard hem verlaten ging, wenschte hij hem een beteren nacht toe, dan hij durfde hopen.

[ 20 ]De man wist lang genoeg, hoe het in zijn eigen huis gesteld was en hij dacht bij zijn eigen: Die dappere kameraad zal een goedkoop zweetbad hebben, vannacht.

Toen onze spookloochenaar dan heelemaal alleen in de kamer was, zette hij de kaars op tafel en ging er zelf op zijn gemak bij zitten. Hij liet zijn oogen goed rond gaan, om den volgenden dag met zekerheid te kunnen zeggen, dat hij niemendal gezien had; of, àls er iets mocht komen, dadelijk te kunnen ontdekken, dat het een gemáákt spook was.

Wat de waard gevreesd had, zou intusschen gauw genoeg gebeuren.

't Was nog géén middernacht of.... stil!.... daar begon zich wat in de kamer te laten hooren... 't Was een vreemd geluid... Hij kon maar niet ontdekken, waar het vandaan kwam.

Wacht maar, dacht onze sinjeur, ik zal me wel taai houën!

Maar het rumoer werd hoe langer hoe grooter.... Weldra was de kamer vol van allerlei vreemde geluiden en nog altijd kon de man niet zien, wie of wat dat geraas teweeg bracht!

Toen begon de huid van onzen held te trillen, te trillen!—als een fokkezeil op een labberkoeltje!...

Maar opeens houdt het geraas en gerommel op en—klets!—daar komt het been van een mensch uit den schoorsteen naar beneden vallen... Flap!—alweer een been... Pats!—nu lag er een arm—en nóg een: toen volgde een romp; eindelijk het hoofd.

In een ommezien werden die verschillende deelen tot een heel menschelijk lichaam: een bediende uit de groote wereld!

En nog maar altijd vielen er méér armen en beenen en rompen en hoofden uit den schoorsteen, en telkens werden ze heelemaal vanzelf tot een nieuwen bediende. En dat spelletje ging maar nèt zoo lang door, tot er [ 21 ]eindelijk een heele rij van dat volkje aan iederen kant van de deur stond...

Opeens ging de deur open en—met staasie en plechtigheid kwam een heele koninklijke hofstoet het vertrek binnen...

Zoodra die stoet naar de tafel ging, sprong onze held daarachter vandaan, en retireerde zijn eigen met al zijn dapperheid achter den oven!

Want de deur kon hij niet meer uit, omdat de spoken hem in den weg stonden.

Hij zag, hoe die geesten—de bediénende geesten natuurlijk!—in een oogenblik de tafel dekten en die gingen beladen met een heeleboel lekker eten en drinkbekers van goud en zilver. En toen,—nou, toen ging het op een pooien en schransen van heb ik jou daar!

En al heel gauw kwam er ook zoo'n kwant naar hem toe en wenkte hem, dat hij mee aan tafel zou komen brassen.

Maar sinjeur had weinig trek, om de gast van die vreemde klanten te zijn en trillend van angst bedankte hij voor de eer.

Hetzelfde spook kwam toen aan met een grooten beker en bracht hem aan zijn verstand, dat hij dien, tot een gezondheidsdronk, in één teug moest uitzwelgen.

De arme kerel, die nou wel gelooven moest, dat er toch wel degelijk spoken bestonden, nam den beker met bevende handen aan, omdat hij niet durfde weigeren. Maar in zijn doodelijke angst begon hij onzen Lieven Heer van ganscher harte om genade en bescherming aan te roepen. Op dat gebed verdween in een oogenblik al de pracht en praal en het heele feest met al de spoken die het gevierd hadden. Alleen de zilveren beker, die ze hem om te drinken hadden gegeven, hield hij nog in de hand!"

Het verhaal van den ouden Willemsz had op de meesten van zijn toehoorders, die even bijgeloovig waren als hij zelf, een diepen indruk gemaakt. Tot groot leedwezen [ 22 ]van De Veer, die maar al te goed begreep, hoe noodlottig de opgewekte sombere stemming voor het welslagen van den tocht kon worden. Immers, hij kende de poollanden met hun vreemde verschijnselen van luchtspiegeling, poolnevels en ongewone dagen en nachten. Zou, met zoo'n gedrukte stemming, het bijgeloovige scheepsvolk niet in ieder nieuw verschijnsel een dreigend voorteeken van naderend onheil zien en op terugkeer aandringen?

„Hoor eens, mannen!" begon hij daarom, „onze Willemsz moet mij niet kwalijk nemen, maar ik geloof van die heele spookgeschiedenis niemendal!"

„Maar met je verlof, bootsman," zei de oude Willemsz, „ik kan je met een woord van waarheid verklaren, dat er in Utrecht verscheidene luiden zijn, die den beker gezien hebben!"

„Den béker? O, dat geloof ik graag. Maar de spoken, hebben ze die ook gezien, maat?"

„Hm," bromde Louw Willemsz, „maar waar komt die beker dan vandaan? Die had onze sinjeur immers van die spoken gekregen?"

„Ja, kameraad, dat is voor mij juist de vraag en dat weet jij net zoo min als ik of wie ook. Of heb jij die spoken soms gezien?"

„Ik? Nee, maar ik zal ook nooit last van spoken of booze geesten krijgen, want ik draag altijd een zakje met gedroogde brandnetels en bladeren van vingerhoedkruid op mijn bloote borst."

„Hoor eens, weet je wat ik geloof," zei De Veer, die deze laatste uiting van bijgeloof maar stilzwijgend voorbijging. „Weet je wat ik geloof? Dat die man dien beker mogelijk wel gestolen had en nu dat heele vertelseltje van die spokerij maar uit zijn duim gezogen heeft, om te voorkomen, dat de rechtmatige eigenaar hem zou vervolgen. Geen mensch toch wil graag bij zijn stadgenooten onder verdenking komen, van in betrekking met den Booze te staan.

[ 23 ]Vrees, schrik of een kwaad geweten brengen bij velen te weeg, dat zij zich spoken inbeelden, waar letterlijk niets of heel wat anders is. Hooren ze op den zolder, in een kamer, ergens in een hoek wat vallen, voortrollen, of eenig ander geluid, straks meenen ze, dat het daar spookt! Zien ze wat, dat hun een beetje vreemd voorkomt, en waarvan zij de oorzaak niet weten, terwijl ze tegelijk den moed missen om te onderzoeken wat het wezen mocht, de angst brengt ze in de meening, dat het een spook is.

En hielden ze dat nu maar vóór zich, maar neen, dan moet dat verteld worden aan die en aan die. En omdat ze zelf gelóóven het spook gezien te hebben, vertellen ze alles zóó levendig, dat ook anderen het gelooven gaan, die uit zichzelf, wegens hun moed en onverschrokkenheid, nooit tot die dwaasheid zouden gekomen zijn.

Heusch, Willemsz, jij gelooft nu maar zoo gulweg wat anderen beweren gezien te hebben, maar zélf heb je nooit spoken gezien wil ik wedden. Hoe komt dat? Omdat je een kerel bent, die voor geen kleintje vervaard is. En dat is gelukkig ook, want in het Noorden, waar je soms allerlei wonderlijke natuurverschijnselen ziet, kunnen we mannen met hazenharten niet best gebruiken."

Willemsz, die eerst meende, dat de bootsman hem van vreesachtigheid verdenken wou, was door het pluimpje zichtbaar gestreeld.

„Als je maar durft onderzoeken wat het wezen mag," ging De Veer voort, „vind je in den regel, dat het de eenvoudigste zaak van de wereld blijkt te zijn.

Ja, mannen, daar wil ik eens een aardig geval van vertellen, als je 't goed vindt."

Allen schoven nu dichter naar den bootsman toe.

„Toen ik een jongen van een jaar of zestien was," begon De Veer, „moest ik eens overnachten in een dorp, bijna twee uren van Amsterdam. De herberg, waar ik [ 24 ]mijn verblijf nam, stond recht tegenover de Kerk en door een smalle sloot was het kerkhof van den weg afgescheiden.

's Avonds, een beetje na achten, gingen vier of vijf boeren, die hier wat hadden zitten pimpelen, naar huis. 't Was in den herfst en een heel donkere lucht. Zoodra ze buiten de deur gekomen waren, keerden ze heel ontdaan terug en beweerden, dat er op 't kerkhof een spook was!

De waard, zjjn vrouw en nog twee of drie andere huislui kwamen nu naar buiten, keken schuw in de aangewezen richting en ja, daar zagen ze een spierwitte gedaante, waarvan een gedeelte zich beurtelings omhoog hief en naar den grond bukte.

Elk riep nu vol angst dat het een geest was, een spooksel! Niemand van de boeren durfde daar voorbij om naar huis te gaan.

Ik was inmiddels buiten de deur gekomen en zag dat witte ding ook, maar door de donkerheid kon ik niet onderscheiden, wat het wezen mocht. Ik ging nu, tegen het afraden van mijn hospes in—niemand die mij wou volgen—over den rooster op het kerkhof en toen verder op het gewaande spook af . . .

En wat vond ik?—Een wit paard!"

Ieder lachte. De gedruktheid was voorbij.

„Ik vertelde nu den uitslag van mijn bevinding aan de angstige boeren. Maar denk je, dat die halzen mij gelooven wilden? Kun je begrijpen! Ze beweerden dat ik mezelf maar wat wijs maakte, of dat anders de duivel of de geest mijn gezicht bedroog. Hoe zou daar een paard komen! En een wit paard nog wel! Er waren immers geen twee paarden op het dorp? En dan een wit! Het eenige paard dat zij er kenden, was zwart van kleur. Al mijn verzekeringen gaven dan ook niemendal.

Maar zie, wat wil gebeuren? Een kwartier later komt er een reizend kramer binnen, om te vragen of hij hier [ 25 ]overnachten kon. Van hem hoorden we nu al gauw, dat het spook zijn paard was, dat hij op het kerkhof gebracht had om daar te weiden.

Daarna had hij een praatje met den koster gemaakt, waardoor hij wat later bij onzen waard aankwam.

Zoo deed de vrees een paard voor een spook aanzien."

„Jawel bootsman, maar je kunt toch niet alles maar wegredeneeren," zei Willemsz, „en een mensch, die niemendal meer gelooft, is diep te beklagen."

„Zeker kameraad, maar ik heb toch alleen maar gezegd, dat ik van spokerij en voorteekens niets gelooven wil.

Maar wat ik wèl geloof: Ik geloof, dat de Goede God ons aller leven in Zijn hand heeft en zonder Zijn wil ons geen haar gekrenkt zal worden. Dat wie op Hèm vertrouwt, in ramp en tegenspoed een troost en een steunsel zal vinden."

„Goed gesproken, vriend!" zei Barentsz, die ongemerkt genaderd was en deze laatste woorden van De Veer had opgevangen.

„Denk er aan, mannen, als straks de nood aan den man mocht komen; mogen dan de woorden van onzen kloeken bootsman niet te vergeefs gesproken zijn.

En nu jongens, als de wind naar boven! We kunnen wel een beetje minderen, anders komen we Jan Cornelisz te veel voor."

Onmiddellijk ging het volk aan het werk.

Meester Hans, die, omdat er geen zieken waren, heelemaal niets te doen had, bleef nu alleen achter. Eerst tuurde hij een poosje over de verschansing, maar ja, daar was al bitter weinig te zien. Uit verveling slenterde hij toen naar beneden, waar hij toevallig den kleinen Jacob aantrof.

Onze meester, die altijd met den lust bezield was, om door leering en onderwijzing nuttig werkzaam te zijn, kreeg nu opeens een kostelijken inval.

[ 26 ]„Zeg eens kameraad, zou je geen zin hebben, om door een ervaren barbier als Hans Vos in de edele scheerkunst onderwezen te worden?" vroeg hij aan Jacob.

„O, wàt graag, meester Hans! Dat is nou net een kolfje naar mijn hand. Geef maar op een scheermes!"

„Ho, ho! beste maat! Dat gaat maar zoo niet. Ik dien allereerst eenige nuttige mededeelingen vooraf te laten gaan."

„Nu, best mogelijk, dat zal u stellig beter weten dan ik."

„Natuurlijk, dat spreekt! Het is alzoo je ernstig voornemen om tot barbier te worden opgeleid?"

„Ja meester, barbier wil ik worden van mijn kruin tot mijn teenen!"

„Het komt mij wenschelijk voor, dat we dan, alvorens tot het eigenlijke onderwijs over te gaan, eerst eens vaststellen, wat men eigenlijk onder dat woord „barbier" te verstaan heeft."

„Jawel meester, dan weet ik tenminste al vast zoo'n beetje, waar het barbierschap op neer komt."

„Welnu, luister dan, jonge vriend!" begon meester Hans deftig: „Barbier, afkomstig van het Latijnsche woord barba, dat baard beteekent, is de naam van een persoon die de geschiktheid bezit, om met een scherp mes den baard van het aangezicht weg te nemen."

„O, ho, meester,—een woordje alsjeblieft!"

„Wat is 't, kameraad?"

„Heet u niet Vós?"

„Ik? Zeker, zeker! Hans Vos, of eigenlijk, en meer wetenschappelijk, Johannes Vossius!"

„Maar bezit u dan de geschiktheid niet, om „met een scherp mes" iemands baard weg te nemen?"

„Wat deksel nog toe, twijfel je daar soms aan, kwâjongen?"

„Neen, maar—dan heet u Barbier en niet Vos. Luister maar: U zegt zelf: Barbier is de naam van den [ 27 ]persoon, die de geschiktheid bezit om een baard weg te nemen.—Met een scherp mes natuurlijk.—Uw persoon bezit die geschiktheid en uw naam zou dus Barbier moeten zijn."

„Onder dergelijke flauwiteiten zal je nooit onze kunst waardiglijk kunnen dienen," sprak de meester verontwaardigd, „en ik acht het dus verstandig, met mijn onderwijzingen niet verder dóór te gaan."

„O, nee meester, ga gerust dóór met mij te bekwamen voor het vak! Ja, het was flauw, ik moet het zelf bekennen. Vreeselijk flauw, allerakeligst flauw! Maar ik beloof u, dat ik nooit meer één flauwiteit zal zeggen! Och toe, meester, kijk eens hoe 'n ernstig gezicht ik al zet!"

„Nu, ik wil het dan nog eens met je probeeren," zei de barbier en deftig ging hij voort:

„Het eigenlijke scheren wordt voorafgegaan door het inzeepen."

„Een waarheid als een koe!" dacht Jacob, maar zijn gezicht stond even straf, alsof hem de diepzinnigste wijsheid werd geopenbaard.

„Men kan zeepschuim maken met de hand, maar gemakkelijker is het zich daarbij van een zacht scheerkwastje te bedienen," sprak de meester op afgemeten toon.

„Dà's een waarheid als een kérk!" dacht Jacob, maar ook nu nog bleef zijn gezicht effen en onbeweeglijk als te voren.

„Bij het scheren zelf is het van het grootste belang, hoe het mes gehouden wordt..."

„Maar mijn lieve, beste meester, hoe zal ik dat alles onthouden," riep Jacob met gemaakte wanhoop uit. „Als ik zoo knap was als ú, ja dan.... Maar—och toe, meester Hans, laat ik nu vooreerst alleen het inzeepen maar eens leeren. Als ik dat niet eens probeer, och ik vrees, dat ik dan al het geleerde weer vergeten zal!"

[ 28 ]„Maar wat wil je dan? Zou je heusch denken, dat er één matroos hier aan boord is, die voor de grap zijn gezicht aan je toevertrouwen zal?"

„Ach nee... meester..., daar ben ik ook hard bang voor, maar..."

„Maar... nu wat?"

„Kijk, ziet u, u weet hoe goed mijn wil is om het vak te leeren en daarom... Ik begrijp natuurlijk wel, dat het een héél groote goedheid van u zou wezen, maar... als ik ú nou eens mocht inzeepen, dan..."

„Mij?" riep meester Hans Vos verbaasd.

„Och meester, ik zou het toch zoo graag leeren," smeekte Jacob met den grootsten ernst, „en als ik het met u toch eens probeeren mocht, kijk, dan kon u immers zelf het best ontdekken, wat er aan haperde?—En—er is hier toch geen mensch die ons zien kan!"

De meester dacht een oogenblik na. Het strookte weinig met zijn gewone deftigheid, maar de jongen toonde toch zoo'n groote belangstelling en—er was immers op 't oogenblik niemand?

„Hm!" zei onze barbier eindelijk, „het is nu juist niet mijn gewoonte, om mijzelf tot het voorwerp van iemands eerste oefeningen te maken, maar..."

„U stemt dus toe?" vroeg Jacob verheugd. „Wil u dan maar eventjes geduld, hebben? In een wip ben ik met de benoodigdheden terug."

Een oogenblik later was hij dan ook weer beneden met een scheerbekken, zeep en een handdoek. En daar ging het op een inzeepen, zoo dapper als de beste barbier.

Wat meester Hans evenwel niet ontdekt had was, dat de guit ongemerkt een stuk roet onder het zeepschuim had gedaan, zoodat de deftige Johannes Vossius in een oogenblik zoo zwart zag als een schoorsteenveger.

„Gaat het zoo goed, meester?" vroeg de snaak, die moeite had om niet in lachen uit te barsten.

[ 29 ]„Te stijf, veel te stijf!" ging de meester onderwijzend voort. „De hand moet veel losser zijn!"

„Wacht," zei de schalk en haalde onder zijn buis een blauwe slaapmuts vandaan, die hij zwierig op het hoofd zette, „nu zal het wel beter gaan. Nu voel ik me ook veel meer barbier, moet u denken. Kijk meester, vindt u ook niet dat ik, met dat ding op mijn hoofd, op en top een baardkrabber ben?"

„Baardkrabber? báárdkrabber?" riep de meester verontwaardigd uit. „Maar wat zie ik, aap van een jongen, dat is mijn slaapmuts. Wil je die wel eens drommels gauw hier geven?"

„Och meester..."

„Geef hier! zeg ik je," barstte de meester woedend uit.

„Nu, nu, meester, maak je niet zoo dik! Dun is de mode... Maar het zou toch zonde en jammer wezen, als niet de maats mij ook eens zoo kwamen te zien!" en meteen snelde hij naar boven.

„Geef hier! lage deugniet!" bulderde de meester en in zijn woede, vergetend dat hij ingezeept was, vloog hij den schelm achterna, die dit juist zoo bedoeld had. Maar nauwelijks aan dek gekomen, werd hij door de geheele bemanning met een schaterend gelach ontvangen.

„Een neger, een neger!" spotte Sterrenburgh, die schudde van pret.

„Och mannen help, help!" riep Jacob, met gemaakten angst achter een groepje matrozen wegschuilend. „Zie toch ereis, wat een leelijk zwart spook daar op mij loskomt!"

„Mijn muts, mijn muts, satanskind, of ik zàl je!" brulde de meester, buiten zichzelf van kwaadheid.

„Maar meester Hans, wat wil je toch beginnen?" vroeg Lenaert Hendriksz, bijgenaamd „de kromme", terwijl hij proestte van 't lachen. „Ga je nu als schoorsteenveger uit?"

[ 30 ]„Schoorsteenveger... schoorsteenveger..." stamelde de meester.

„Wel ja, man, je ziet zoo zwart als een Moriaan."

„O, die galgebrok!" barstte meester Hans nu weer los. „Laat ik 'm niet te pakken krijgen!" en onder het uiten van dit dreigement vloog hij naar beneden om zich af te wasschen. Maar de deftige barbier was nog zóó beschaamd over het dwaze figuur, dat hij gemaakt had, dat hij zich dien heelen dag niet meer aan dek durfde vertoonen.

„Hoor eens, mannen," zei Jacob, die, zoodra Hans Vos verdwenen was, weer voor den dag kwam: „We zijn allemaal in zoo'n vroolijke stemming, dat we wel eens een liedje konden zingen. Of heb ik mijn dwarsfluit voor niemendal meegenomen?"

„Nee, nee, warempel niet, haal op dat hebbeding! Plaats jongens, neem plaats!" riep Hoogwout: „Het liedeken van Alckmaer. Begin maar te toeteren, kameraad! Je kunt nog al goed terecht op dat jammerhoutje!"

Jacob zette zijn dwarsfluit aan den mond en daar klonk het uit volle borst:

Als men schreef duyzent vijfhondert,
 En dryent seventich jaer,
Moght elck wel sijn verwondert...

Verder kwamen zij echter niet, want opeens stonden zij zélf verwonderd, doordat de „neushoorn" plotseling luidkeels riep: „O, kijk, kijk dáár nu toch!..."

Allen zagen toen in de aangewezen richting.

„Drie zonnen tegelijk!" riep Jacob. „Als we nú geen licht hebben dan weet ik het niet!"

„En—laat zien—een, twee, drie, vier, vijf regenbogen!" telde Jan Fransz.

Wèl had De Veer reden om te vreezen, dat de tocht door het bijgeloof van het scheepsvolk wel eens [ 31 ]mislukken kon, want verscheidenen begonnen al beangst te worden, ja, sommigen zelfs al van terugkeeren te praten.

„Wees niet bang, mannen!" zei Heemskerck nu, „die drie zonnen zijn er in werkelijkheid maar één. De twee andere zijn het spiegelbeeld van de zon in den dampkring. Net zooals je in helder water je eigen beeld soms kunt zien. Zoo is het ook met de vijf regenbogen gelegen. Maar 't is toch een heel merkwaardig verschijnsel."

„Dat is het zeker!" zei De Veer. „Maar kijk, het verbleekt al." Toen haastte hij zich, om deze gebeurtenis in zijn dagboek op te schrijven.

„'t Is hier toch een wonderlijke hemelstreek!" bromde oude Willemsz.

„Ja vriend," zei Barentsz, „we zijn nu eenmaal op een tocht in onbekende zeeën en elke vreemde luchtstreek heeft haar bijzondere eigenaardigheden. Daar moet je aan wennen. Je zult op onzen verderen tocht wel méér dingen zien, waar je vroeger nooit van gedroomd had."

„Komaan, mannen, wie weet er nog een mooi liedje te zingen?" vroeg Jacob, zoodra de stuurman weer weg was. „Zeg, Hoogwout, jij kent er nog van die ouderwetsche. Begin al vast maar, dan zullen de anderen wel volgen."

Aanstonds klonk nu het oude, maar nog altijd bekende landverhuizerslied, door de Vlamingen en Brabanders gezongen, toen zij ruim vier eeuwen geleden naar de Duitsche moerassen trokken om die te ontginnen:

Naer Oostlant willen wi varen,
 Naer Oostlant willen wi mee,
Al over die groene heiden,
 Frisc over die heiden,

Daer isser een betere stee. [ 32 ]
 

Alse wi binnen Oostlant comen
 Al onder dat hoghe huijs fijn
Daer worden wi binnen ghelaten,
 Frisc over die heiden,
Sie heten ons willecom sijn.

Ja, willecom moeten wi wesen,
 Seer willecom moeten wi sijn.
Daer sullen wi avond en morgen
 Frisc over die heiden,
Noch drincken den coelen wijn.

Wi drincken den wijn er uit schalen,
 Dat bier ooc so veel ons belieft...

„Nou jongens, drink lekker!" zei de oude Willemsz, „maar ik zoek mijn mandje op! Wel te rusten!"

Ook de anderen gingen weldra naar kooi en alleen de wacht bleef aan dek.

„'t Is toch alével een wondere reis!" bromde Louw Willemsz, toen hij onder de dekens kroop: „En we hebben een leventje, zoo lui als een varken! Nou, daar zal ook wat raars achter na komen, of Louw Willemsz is glad uit den koers."

 

 
[ Afb ]