[ 112 ]
 

VI.

"De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijk productieproces, antagonistisch niet in den zin van individueel antagonisme, maar van een uit de maatschappelijke levensvoorwaarden der individuen opgroeiend antagonisme... Met deze maatschappij-formatie eindigt derhalve de vóórgeschiedenis der menschelijke samenlevingen." Aldus Marx.

Hij die in zijn formule aangaande "zijn" en "bewustzijn" in enkele woorden een levensleer uitbeeldde, gaf in een niet minder korte stelling weder zijn begrip van de ontwikkelingslijn, die eene zich aan het economisch antagonisme ontworsteld hebbende menschheid voor zich heeft.

Alleen reeds door de gansche cultuurperiode welke het menschdom tot dusverre doormaakte als vóórgeschiedenis aan te duiden, karakteriseerde bij het "zijn" en "bewustzijn" waartoe volgens de evolutionaire levensbeschouwing de menschsoort zich nog in de toekomst heeft op te werken, gaf hij aan, hoe het tijdperk dat wij, in tegenstelling met de oertijden van [ 113 ]wildheid en barbaarschheid "beschaving" noemen, nog slechts den drempel vormt van fazen van cultuur, die de leden der thans heerschende klassen zich zelfs niet bij benadering kunnen voorstellen, aangezien de broodstrijd en de geldmacht hun "zijn" vormden en derhalve vele eeuwen door hun bewustzijn bepaalden.

Een strijd die geen economische strijd is, een recht dat geen eigendomsrecht is, belangen die geen bezitsbelangen tot ondergrond zouden hebben, maar een strijd die een zuiver geestelijke of intellectueele zou wezen, afschaduwing der arbeidsverdeeling, weerspiegeling van het door werkkring en geestessfeer bepaald bewustzijn der groepen, het schijnt voor de burger-ideologen de meest fantastische droom die ooit in menschenbrein opkwam.

En niets teekent sterker het zedelijk en geestelijk verval van een klasse, dan juist deze onbewustheid aangaande den immanenten natuurdrang. Loochenen dien drang beteekent loochenen het Leven zelf. Die drang, die levensimpuls blijft in wezen altijd dezelfde, alleen de vormen waarop hij zich bij de menschwording en verwording openbaart, veranderen.

Een omwenteling in de productievoorwaarden en productieverhoudingen beteekent een omwenteling in de wijze, waarop de natuurwetten zich in het cultuurleven openbaren. Vormde in de laatste periode het reageeren op het één en alles: den bezitsprikkel de levensimpuls der kapitalistische wereld, zelfs in die mate dat der menschen hoogste goed: moraal, recht, wetenschap, kunst maar al te vaak voor de almacht [ 114 ]van het geld moesten buigen en zich prostitueeren, het zich ontworstelen aan die macht beteekent het gaan strijden voor onstoffelijke schatten in volle geestelijke vrijheid. Economische vrijheid, of het afsterven van het economisch recht van den sterkste, houdt in de vrijheid van intellect, derhalve de algeheele ontplooiing van de individualiteit.

Het verleden is daar om te bewijzen, dat de strijd voor beginsel of overtuiging in intensiteit verre overtreft den zielloozen bezitsstrijd. In dien bezitsstrijd is iets zoo verlagends, dat hij de huidige gezagswereld ontneemt tot zelfs het vermogen zich edeler strijdvormen voor te stellen. Het langdurig ademen in een sfeer van ontaarding, doodt alle ontvankelijkheid voor het schoone. Zoo zal het immer omringd zijn van het grove en wanstaltige, of het voortdurend beluisteren van vulgaire harmonieën het kunstgevoel verzwakken. Ook de geest vergroft, naar gelang van minder gehalte zijn de indrukken die hij heeft te verwerken.

Dat instinctmatig vereenzelvigen van de idee van strijd met iets onschoons of minderwaardigs, dat zich niet kunnen denken een strijd in waarheid, in heiligen onleschbaren wetensdorst en zoekensdrang, karakteriseert niet alleen de ondergaande wereld, het schijnt ook nog steeds het kenmerk der gevoelssocialisten van heden, van al die utopistisch begrijpenden zich scharende in de gelederen der arbeidersbeweging, doch wier denkleven blijft, buiten de wetenschappelijke omwenteling in de laatste helft dezer eeuw. Alleen een geest[ 115 ]driftig voelen voor edeler maatschappelijke verhoudingen bracht hen in die gelederen, niet het waarachtig begrip der door Darwin en Marx geopenbaarde evolutie-wetten.

Onder die utopisten zijn er nog talloozen, wier onuitroeibare burger-ideologie hen doet loochenen het wezen zelf der natuur, hen doet toeschrijven aan de stuwingskracht eener zorgvuldig door menschen uitgedachte ethiek—in het bijzonder de ethiek van Kant—de beweging onzer dagen. Het aanhalen van eenige zeer nobel gedachte uitspraken van dien wijsgeer moet duidelijk maken, dat het alom gebeurende hem in het gelijk stelt, dat hij dus de eigenlijke grondlegger is van het socialisme, en dat wij om voorwaarts te gaan, eerst anderhalve eeuw moeten terugkeeren.

Het kan niet anders wezen dan een algeheele onbewustheid, een niet begrijpen het eigenlijk wezen der Marxistische theorie, dat de Neo-Kantianen drijft haar aldus te willen aanstrijken met een laagje ethiek van Kant of van welken denker ook uit het verleden. Een onderzoek-methode die naspeurt wat de eigenlijke oorsprong is van een verschijnsel, zich tracht rekenschap te geven van zijn voortdurende ontwikkeling, zijn verwording tot altijd hoogere vormen in het cultuurleven, en van de wijze waarop het zedelijkheidsgevoel wordt gevoed—deze methode wordt in schier ondenkbare verwarring teruggeleid tot een ethisch pogen zelf, tot den individueelen gevoelsdrang van een nobel aangelegd mensch uit de achttiende eeuw, die in eenigszins andere woorden de schoone gedachten van [ 116 ]Christus en Confucius en tal van Grieksche wijsgeeren nasprak.

Dat de Neo-Kantianen, geheel doortrokken van de denkvormen hunner intellectueele sfeer, willen doen herleven de leer van een der beroemdste denkers van de klasse, welke de revolutie der achttiende eeuw tot gezaghebbende maakte; dat zij zich derhalve in slagorde scharen tegenover de natuur- en cultuurtheoriën van Darwin en Marx, dit zou volkomen verklaarbaar zijn. De oude ondergaande denkwereld, voor wie de toekomst niet leeft, niet leven kan, zoekt uit den aard der zaak haar kracht in het idealisme van het verleden. Maar dat door hen pogingen worden gedaan, om de schoonste vrucht van den rijken wetenschappelijken oogst in de laatste helft der negentiende eeuw, te willen terugdragen naar de achttiende, krachtens de bewering dat zij in den Kantschen hof werd geplukt, dit is een verschijnsel, dat slechts ééne beteekenis kan hebben: het zich bewust worden van de huidige beoefenaren der bespiegelende wijsbegeerte, dat eigen zelfstandige denkbronnen geheel opgedroogd zijn.

Wanneer in de twintigste eeuw nog ooit een Kant zal opstaan, in zelfbewuste kracht afwijzend den oogst uit anderer hof, en openend in de lijn zijner voorgangers geheel nieuwe visiën, dàn wellicht zullen de Neo-Kantianen, gretig zich werpend op het frissche nieuwe voedsel hun geboden, pas gaan beseften hun parasitisch doen van heden, en inzien, dat zij, in plaats van de Kantsche philosophie als eerwaardig denkmonument te eerbiedigen, haar integendeel ontwijden. Elk tijd[ 117 ]perk brengt, in verband met het geheel der verschijnselen, zijn groote geesten voort, maar de stralenkrans van hun genie kan niet anders dan tanen door onhandige pogingen, om hen uit dat verband te rukken en in het oneigenlijk kader van een later tijdperk, waarin zij anachronismen zijn, over te plaatsen.

Indien in komende eeuwen ooit een intellectueele strooming, als Neo-Marxisme of Neo-Darwinisme, zich baan breekt, zal dit niet verhoogen den roem dier twee Meesters, maar alleen bewijzen, dat na hen geen vorderingen van eenige beteekenis meer op hun terrein werden gemaakt. Elke Neo-beweging op eenig gebied, beteekent uit den aard der zaak armoede, gemis aan eigen bloedsvernieuwing.

* *
*

Gaan wij thans na de aanspraken, welke de Neo-wijsgeeren doen gelden, dan wordt ons, behalve de kritische methode van Kant,—waarover later—zijn ethiek voorgehouden.

"Bekende Kantianen zijn begonnen de kennis-kritiek tot sociaal-politiek gebied uit te breiden en de Kantsche ethiek aan te nemen als grondslag van het socialisme"[1].

Zelf vurig Kantiaan, noemt Vorländer achtereenvolgens Cohen, Stammler, Natorp, Staudinger e.a. als diegenen, van wie hoofdzakelijk "de nieuwe grondstellingen" van het socialisme uitgaan. Het vindt volgens hem zijn onmiddelbaarste aanknoopingspunten [ 118 ]in de grondgedachten der Kantsche ethiek. En dan wordt door hem de aandacht gevestigd op de volgende formulen van den "Kategorischen Imperatief:" "Handel zoo dat gij de menschheid, zoowel in uw persoon als in de persoon van ieder ander, steeds en altijd tegelijk als doel, nooit uitsluitend als middel gebruikt."

"Ieder met rede begaafd wezen, ook de armste daglooner, bestaat als doel op zichzelf, is geen machine, geen middel tot gebruik van dezen of genen, geen zaak maar een persoon, een individualiteit waarin ons de menschheid heilig moet wezen."

Op deze en dergelijke ethische stellingen, in menigte aangehaald uit zijn zedewet en staats- en rechtsphilosoflsche werken, en die metterdaad zeer nobel zijn gedacht, maar door een Plato, een Socrates, een Morus en vele middeleeuwsche denkers minstens even schoon zijn gezegd geworden—daarop zou nu de Marxistische geschieds-theorie zich moeten baseeren. Dit stempelt Kant, volgens Cohen, tot "den werkelijken en waren grondlegger van het socialisme."

Dat het socialisme in zijn huidigen vorm—derhalve niet als een ethisch ideaal, dat even oud is als de Mammom-dienst zelf—maar als historisch-noodwendig verschijnsel, geboren werd uit den schoot der kapitalistische wereld, en door haar wordt gevoed, gekweekt, gekoesterd met moederlijke zorgvuldigheid; en dat deze geboorte of cultuurontwikkeling niet door Marx werd gewild of gepland of gehoopt, maar eenvoudig gezien, begrepen en verklaard, geen Neo-Kantiaan die hiervan eenig vermoeden schijnt te hebben.

[ 119 ]Men behoeft zich niet te vragen, of de sociaal-politicus Bernstein zich ooit ten volle rekenschap heeft gegeven van de natuurphilosofische grondslagen van de theorie door hem verkondigd. Zijn schier minachtend afwijzen van het "materialisme" van Marx, zijn diepe onkunde ten opzichte van het natuurwetenschappelijk eenheidsbegrip of monisme, zich verradend in zijn opmerking tegen Plechanow, m.a.w. zijn gemis aan natuurkennis en wijsgeerige ontwikkeling maakte hem ontvankelijk voor invloeden, die anderen, vóór hun naderen tot Marx en Darwin, reeds lang te voren hadden verwerkt. De Marxistische theorie leeren kennen, zonder een degelijke voorbereiding op de haar aangrenzende gebieden, kan leiden tot misverstaan, en doen opvlammen een geestdrift, die, een vaste basis missend, zij het ook na jaren afneemt, en dan tot weerzin overslaat. Vandaar dat het Marxisme, als naturalistische levensbeschouwing, geen feller bestrijder heeft dan diezelfde Bernstein, die eenmaal haar vurig aanhing, doch nu aan haar tracht te wreken èn zijn eigen misvattingen èn de door hem zoo wreed miskende burger-ideologie die den verloren zoon thans in vaster omarming klemt.

De Neo-Kantiaan Stammler, door Vorländer aangegehaald, gaat eenigszins dieper op de kwestie in dan Cohen. Deze geeft er zich rekenschap van hoe de historische noodzakelijkheid de eigenlijke ruggegraat van de economische geschiedstheorie vormt, doch.... hij wil er een element aan toevoegen: de "ethische aanschouwingswijze."

"De ethische beoordeeling van een sociaal gebeuren," [ 120 ]zegt hij, "is geheel iets anders dan de genetische verklaring van zijn wording."

Inderdaad, dit is geheel iets anders. Vandaar dat Marx zich nooit aan eenige "beoordeeling" schuldig maakte, d.w.z. in den absoluten of wijsgeerigen zin die hier bedoeld wordt.

Men stelle zich voor het gaan beoordeelen van een natuurverschijnsel, van een vulcanische uitbarsting of een aardbeving of cycloon, of het beoordeelen van de opvolging der jaargetijden en den loop der planeten. Of—waar het geldt een nieuwe wetenschappelijke ontdekking—het beoordeelen van de wijze waarop de soorten ontstaan en zich ontwikkelen krachtens den bestaansstrijd in de natuur.

De menschelijke geest staat niet als beoordeelaar tegenover de natuur, maar is zelf een natuurgetuigenis. Het plichtgevoel, ook in zijn edelste uitingen, heeft zich ontwikkeld, op den bodem van het achtereenvolgend "zijn", uit het meest elementaire sociale instinct, dat reeds bij de laagste in gemeenschap levende dieren aanwezig is, en een der voornaamste elementen hunner ontwikkeling vertegenwoordigt. Hieruit volgt, dat elk nieuw hooger cultuurtijdperk doet opbloeien een hooger zedelijkheidsgevoel, waarbij vergeleken dat van een vorig tijdperk geheel schijnt in te krimpen.

Zoo zal eenmaal noodwendig voor onze cultuurwereld de tijd aanbreken, waarin de "Kategorische Imperatief" van Kant, behoorend tot de ideologische verschijnselen of de geestelijke afschaduwing van de vóórgeschiedenis der menschheid, voor de dàn levende [ 121 ]generaties zal worden de zeer primitieve zedelijke aanschouwing van een menschheid, die destijds nog niet beter weten kòn.

Bovendien schijnen de Neo-Kantianen nimmer den blik te richten, over onze eigene Christelijke cultuurlanden heen, naar al de verre volkeren, die hun eigen godsdienst, hun eigen ideologie en zedeleer hebben, vaak lijnrecht tegenovergesteld aan die der kleine Christen-wereld. Men denke in de eerste plaats aan de Boeddhisten met hun edele, diep wijsgeerige levensaanschouwing, vervolgens aan de Mahomedanen en de aanhangers van de leer van Confucius, om dan nog verder te zien naar al de verschillende menschenrassen op onzen aardbodem, met hun verschillende godsdiensten en zeden.

Wat is van die allen de "Kategorische Imperatief", wat het "einddoel" of een "zedelijke wereldorde" of "de Idee van een rijk der doelen"? Welke zijn voor die allen de idealen van volmaaktheid en geluk?

Juist het "zijn" van elk volk, elk menschenras, de wijze waarop de natuur zich aan en in hen openbaart, de wijze waarop zij leven, bestaan, arbeiden, voortbrengen, streven, bepaalt hun denken en voelen en begrijpen, m.a.w. hun bewustzijn. Naar dit bewustzijn vormt zich hun geloof en hun ideaal, n.l. het schoonste of volmaaktste dat de menschengeest, onder bepaalde levensvoorwaarden, zich te beelden vermag.

Nagaande de onafzienbare verscheidenheid in godsdiensten en leerstellingen en ideologiën, waarvan zelfs de leek op ethnologisch[2] gebied zich eenigermate een [ 122 ]denkbeeld kan vormen, openen zich wereld perspectieven, zoo grootsch, zoo oneindig, dat de ethiek van een Kant of wien ook, dan eerst tot hare ware proportiën wordt teruggebracht, en zij nog slechts waarde behoudt als maatstaf van voelen en begrijpen eener eeuw, waarin het moderne evolutie-begrip ten opzichte van natuurleven en cultuurleven nog niet het denken had gerevolutioneerd, een eeuw, waarin natuurwetenschap in den ruimsten zin, alsook vergelijkende ethnologie, anthropologie[3] enz. zich nog moesten ontplooien.

De tijd van gelooven aan vernuftige hersenmaaksels van menschen is voorbij. Alleen het zoeken en vorschen naar wat is, en het genetisch verklaren van wat is, kan nog waarde hebben, bij welk zoeken ervaring en bespiegeling elkaar moeten aanvullen. Zooals Haeckel het uitdrukt: "de empirische en speculatieve methoden moeten niet meer afgezonderd blijven maar voortaan samenwerken, steeds elkaar helpend en volmakend." Deze uitspraak grondt hij mede op physiologische motieven[4].

De grootheid van Hegel lag in zijn verklarings-philosophie en inzonderheid in zijn dialectische methode, speculatief benaderend het dialectisch wezen van natuur en geschiedenis, dat in zijn tijd nog moest worden nagespeurd; en deze methode is het die hem zoo beslist mogelijk tot een der voorgangers van Marx stempelt. Hoogst eigenaardig zijn, in verband hiermede, eenige opmerkingen van Vorländer, die blijkbaar nog [ 123 ]noodig acht er op te wijzen, dat Marx na zijn negentiende jaar zich van het idealisme van Kant afwendde, doch door Hegel sterk beïnvloed was en bleef. "Woltmann, zegt hij, "die Marx gaarne tot Kant zou willen trekken, moet toch gereedelijk toegeven, dat Marx zelf zich deze principieele samenhang niet volkomen bewust is geworden"!!

* *
*

Staudinger[5], schrijver van "Ethik und Politiek", staat in zooverre iets dichter bij Marx, dat hij erkent, hoe alle ethiek machteloos is, zoolang de historische woorwaarden tot een ethische vernieuwing der maatschappij ontbreken. "De schoonste grondstellingen van Marcus Aurelius kunnen Rome niet van den ondergang redden, wijl zij niet als de levende drijfkrachten eener massabeweging verschijnen." Deze krachten ziet hij in de moderne arbeidersbeweging. Dan echter verwijt hij Marx niet in te gaan op de verhouding van de economie tot de ethiek, overziende dat Marx niet anders gedaan heeft dan juist dat. "Zoolang," vervolgt hij, "het Marxisme het sociale worden volgens het causale gezichtspunt wetenschappelijk nagaat, is het rationeel en kan het voorkomende dwalingen steeds weder, volgens de wetenschappelijke eenheidsmethode, herstellen. Maar zoodra het zich bewuste en planmatige omvorming van het gegevene ten doel stelt, kan het de maatstaf hiervan niet in dat causale worden ontdekken.... Zoodra het Marxisme zich dat bewust wordt, komt het ingevolge zijn eigen beginselen tot Kant.

[ 124 ]Volkomen juist. Zoodra het Marxisme planmatig gaat omvormen, en zich dit bewust wordt, komt het tot Kant. Maar.... aangezien het Marxisme juist belichaamt den grooten strijd tegen planmatige omvorming, d.w.z. tegen uitgedachte gesocialiseerde of communistische wereldjes en utopistische concepties, en daarentegen gehoorzaam volgt de zich alom beeldende lijnen in het leven van den arbeid, zal het nimmer tot Kant komen!

Een "planmatige omvorming" van het bestaande kan een ieder zich ten doel stellen,—dat hebben de fransche utopisten Fourier, Proudhon e.a. bewezen—daarvoor is geen Marx noodig. Maar bereiken eenig doel is onmogelijk, wanneer de immanente krachten van het arbeidproces zich in een tegenovergestelde richting ontwikkelen. Het socialisme verbreidt zich niet met zooveel snelheid, omdat een Marx planmatig wilde omvormen, en de aanhangers zijner school zijn stellingen prediken, maar omdat die stellingen vertegenwoordigen het bewustzijn zelf van het proletariaat, omdat het kapitalisme, met zijn heftigen weerstand, de hefboom is van de huidige sociale ontwikkeling, steeds aanwakkerend den vrijheidsdorst der opstijgenden, steeds voedend hun verzet tegen het bestaande. Het is dus gansch het maatschappelijk gebeuren, dat vormt en kneedt hun willen en hen voorstuwt. En dat dit gebeuren geenszins bewaarheidt de zedelijke visie van Kant, maar een onafwendbaar historisch verschijnsel, dat bewijst de klassenstrijd, dien Kant niet gedacht heeft, dit bewijst de dialectische ontwikkelingsgang met zijn zege[ 125 ]praal van den sterkste, dien Kant—gegeven zijn zedewet a priori—naar alle waarschijnlijkheid "onzedelijk" zou hebben geacht.

Vandaar dat de latere ontdekkingen der natuurwetenschap de teleologie of doelloos van Kant hebben ondermijnd. Elke doelleer is een hersenbeeld, aannemend den vorm waartoe elk menschelijk bewustzijn, product van tallooze levensfactoren, het kneedde, en is als zoodanig slechts de reflex van het hoogste denkleven van een ras of volk in een gegeven tijdsperiode.

Al heeft wellicht nooit eenig mensch gewild of gewenscht of als zijn ideaal beschouwd de idee van strijd—gewild of gewenscht den natuurstrijd, of den klassenstrijd in de samenlevingen, toch is hij er, en allen moeten hem strijden, wijl èn de natuurschepselen èn de cultuurmenschheid onderworpen zijn aan de alles beheerschende natuurwetten.

Maar dit blijkt voor den Kantiaan in deze eeuw onzichtbaar te zijn en door hem onbegrepen.

Met zijn denkleven vastgeworteld in het dualisme van vervlogen eeuwen, schijnt hij te missen de geestelijke zintuigen om het evolutie-begrip, en de daarmede nauw verbonden monistische levensbeschouwing, in zich op te nemen.

* *
*

Van de ethiek overgaande tot de kritische philosophie van Kant, of zijn kennis-kritiek, die in zijn tijd ten aanzien van de dogmatiek der empirie[6] eenerzijds [ 126 ]en de vele uitgedachte metaphysische stelsels anderzijds, een zoo heilzaam tegenwicht vormde, het altijd betrekkelijke van het menschelijk kenvermogen voor de eerste maal in zoo scherpe trekken uitbeeldde, zal niemand wraken de piëteit, waarmede de hem volgende generaties van bespiegelende philosofen dien arbeid gedenken, ook al voerde hij enkelen zijner volgelingen o.a. Berkely tot bedenkelijke uitersten.

Het onderzoek van Kant naar de vormen van het verstand, naar de eigenlijke bestanddeelen van ons menschelijk kenvermogen of zijn "Kritiek der zuivere Rede" deed hem aannemen twee scherp gescheiden factoren, die bij al onze voorstellingen steeds samenwerken: het vermogen van aanschouwing en het vermogen van denken, zoodat het kennen zelf èn in aanschouwing èn in denken bestaat. Bij de aanschouwing is nog te onderscheiden "de stof" zooals wij die door de zintuigen gewaar worden van "den vorm" die deel uitmaakt van ons eigen wezen, ons eigen vormingsvermogen, zoodat er verschil is, of kan zijn, tusschen de dingen zooals zij werkelijk zijn (Ding an Sich) en de voorstelling, of indruk die wij menschen er van krijgen—een voorstelling of indruk, waartoe steeds medewerken de algemeene voorwaarden der zintuigelijke aanschouwing: ruimte en tijd, die in ons zelven liggen en onafhankelijk zijn van de ervaring, wijl zij aan de ervaring vooraf gaan. M.a.w. de wereld en hare verschijnselen kunnen wij ons alleen voorstellen met behulp van de begrippen ruimte en tijd, die geen ervaringsbegrippen zijn.

Nu kunnen dus de voorwerpen der ervaring nooit [ 127 ]anders dan met behulp van de beide vormen der zinnelijkheid en die des verstande door ons worden geordend en gekend. Wij kennen slechts de verschijnselen, niet de dingen op zichzelven.

De zuivere rede echter, of de theoretische rede, kan buiten alle ervaring om naar de absolute eenheid streven door de ideeën. Aangezien die ideeën evenwel geen met haar overeenkomend ding in den kring der ervaring hebben, kan zij daarvan geen gebruik maken, om te willen kennen datgene, wat buiten of boven de ons bekende werkelijkheid is. Zij kunnen ons nooit iets waars over God, vrijheid en onsterfelijkheid leeren, daar het enkel rede-ideeën zijn. Er bestaat dus volgens Kant geen bovennatuurkennis maar enkel een kritiek daarvan, en hij trachtte met behulp van zijn "antinomieën" aan te toonen, hoe de rede steeds in tegenspraak met zichzelve geraakt, wanneer zij de ideeën als bewijsgronden bezigt om over het onkenbare zich in bespiegelingen te verdiepen of het bovenzinnelijke te verklaren.

Deze geniale kritiek, berustend op het ordenen van de vormen des verstands, is van machtigen invloed geweest op de volgende geslachten van denkers. Zij heeft de bespiegelende wijsbegeerte zelfbeperking geleerd, het anthropomorphische godsbegrip krachtig aangetast, en anderzijds de empirie logisch gedwongen steeds rekening te houden met het subjectieve van onze kennis, steeds bij het karakteriseeren van de werkelijkheid er op te wijzen, dat wij geen andere werkelijkheid kennen dan die, welke zich krachtens [ 128 ]den aard van het menschelijk bewustzijn aan ons voordoet.

Hadde Kant in die richting zijn arbeid voortgezet, hadde hij, verder bouwend op de grondstelling: dat elk begrip elke voorstelling mede bepaald wordt door den aanschouwenden geest zelf, zijn kritiek met ijzeren consequentie verder uitgewerkt, hij zou destijds reeds volgens de bespiegelende methode hebben benaderd een nog veel subtieler onderscheiding. Hij zou begrepen hebben het—binnen den kring van het algemeen menschelijke—verstandelijk afhankelijk zijn ook van den aard en de hoedanigheid der dingen, die op elken aanschouwenden geest van de geboorte af inwerken .... in dien zin dat niet alleen de oorspronkelijke voorwaarden door hem opgenoemd, ruimte en tijd verbonden zijn aan het menschelijk waarnemen, maar tevens de verschillende en speciale onderdeelen van andere voorwaarden, krachtens het zoo ingewikkeld en maatschappelijk bestaan met zijn arbeidsverdeeling en zijn verscheidenheid van groepen en klassen. Die verscheidenheid van groepen schept niet ééne maar vele werelden, niet ééne maar vele realiteiten in ééne, regelend de werkingen en voorstellingen der geestelijke zintuigen.

Evenals Hegel speculatief benaderde het begrip van ontwikkeling door synthese-vorming van tegenstellingen in natuur en geschiedenis, een begrip dat later pas door de ervaringswetenschap werd bevestigd, evenzoo hadde Kant—gegeven zijn kritische methode—kunnen worden de speculatieve verkondiger van een [ 129 ]waarheid, die later Darwin en Marx proefondervindelijk zouden bevestigen, n.l. het verschil van bewustzijn, het verschil van geestelijke zintuigen bij de verschillende samenlevingsgroepen, als volstrekte voorwaarde ter hooger ontwikkeling. Tevens ware hij dan geworden een der wijsgeerige grondleggers van een nieuwe strafrechterlijke wetenschap.

Maar in plaats van zijn kritiek meer en meer de rijkgeschakeerde verschijnselen des levens aan te leggen, waren het zijn dualisme en zijn op lateren leeftijd sterker wordende hang naar metaphysiek, die hem juist in een andere richting stuwden en hem in zijn "Kritiek der practische Rede" doen loochenen zijn aanvankelijke grondstellingen. Hij die eerst aantoont dat men aangaande bovenzinnelijke dingen nooit iets kan kennen, dat ideeën, als hulpmiddelen van "de zuivere Rede", nooit te vertrouwen zijn, roept een nieuwen factor op: "de practische Rede", aan welke practische Rede hij al datgene toestaat wat hij aan de theoretische of zuivere Rede streng verboden heeft! Zelfs wordt aan die zoo bevoorrechte Rede "zedelijke vrijheid" toegekend.

En door dat practisch vermogen—welks absolute geldigheid zonder bewijsgrond wordt aangenomen—streeft volgens hem de mensch, boven de wetten der ervaring uit, tot een bovenzinnelijke volkomenheid, welk streven zelf hem overtuigt van het bestaan eener volkomen wereldorde, aangezien deze idee in de hersens ontstaat zonder voorafgaande ervaring en dus tot het bovenzinnelijke of transcendentale behoort.

[ 130 ]Het is volkomen verklaarbaar, dat Kant in het zedelijk gevoel een bovennatuurlijke openbaring zag, wijl hij, niet kennende de evolutie-leer, niet weten kón, dat het zedelijkheidsinstinct een natuurgetuigenis zelf is, reeds voorkomend bij alle diersoorten, die in gemeenschappen leven, en hooger vormen aannemend naarmate het organisme tot hooger trappen klimt, derhalve met alle andere levensverschijnselen een eenheid vormt. Hiervan geldt de reeds vroeger aangehaalde opmerking van Darwin:

"Het onderzoek naar de wijze, waarop de verstandelijke (en zedelijke) vermogens zich het eerst bij de lagere organismen ontwikkelden, is even hopeloos als dat naar den eersten oorsprong van het leven. Dit zijn vraagstukken voor de verre toekomst, als zij, zelfs ooit door den mensch zullen kunnen worden opgelost."

In verband daarmede vinde hier een plaats wat o.a. Haeckel schrijft over de teleologische natuuraanschouwing van Kant en zijn dualisme:

"Voor de verklaring van het grootste deel der levensverschijnselen (en inzonderheid voor het zielevermogen van den mensch) achtte hij onontbeerlijk het aannemen van eindoorzaken. De merkwaardige alinea 79 van de kritiek van het oordeelsvermogen draagt den karakteristieken titel: "Van de noodwendige ondergeschiktheid van het principe van mechanische werking aan het teleologische, bij de verklaring van een ding als natuurdoel."

De doelmatige lichaams-inrichtingen bij organische [ 131 ]wezens schenen Kant, zonder het aannemen van bovennatuurlijke einddoelen, (d.w.z. van een planmatig werkende scheppingskracht) zoo onverklaarbaar dat hij schreef: "Het is volkomen zeker, dat wij de georganiseerde wezens en hun innerlijke vermogens, volgens mechanische beginselen der natuur niet eens voldoende leeren kennen, nog veel minder ze ons verklaren kunnen; dit is zelfs zoo zeker, dat men gerust zeggen kan: "Het is voor menschen ongerijmd ook maar zelfs een dergelijk voornemen op te vatten, of te hopen dat er ooit een Newton zal opstaan, die al ware het slechts het ontstaan van een grashalm zou kunnen begrijpelijk maken volgens natuurwetten, die geen doel zou hebben geordend. Men moet een zoodanig inzicht bij den mensch onmogelijk achten."—Zeventig jaren later is deze onmogelijke Newton der organische natuur werkelijk ons verschenen in Darwin en heeft de groote taak vervuld, die volgens Kant onoplosbaar was.

* *
*

Staat de "Kritik der reinen Vernunft" als geestesgewrocht in onaantastbare grootheid daar, de "Kritik der praktischen Vernunft" met zijn zedelijke "postulaten" is niets dan een metaphysisch droombeeld zonder eenige waarde. Hier miste de groote denker in zijn tijd de voorlichting van al de vergelijkende wetenschappen, wier bloei wij thans beleven. Aangezien er een even groot aantal "volmaakte wereldorden" en zedelijke postulaten bestaan als er godsdiensten op de wereld zijn, is de Christelijke conceptie er slechts [ 132 ]eene uit velen. De Kategorische Imperatief van Kant is een echt menschelijk hersenmaaksel, staande op een lijn met de tallooze andere hersenmaaksels van alle volkeren en rassen op den aardbodem.

Dat de Koningsberger wijsgeer op lateren leeftijd, in zijn behoefte aan een harmonische rust, en de eenheid van een rijk der doelen, zijn fijn bewerktuigden geest verkwikte met zijn eigen zedelijke wereldvisie, evenals zoovelen voor hem deden, het zal evenwel zijn grootheid niet schaden. Zijn "Theorie des Hemels" maakt zijn naam alleen reeds onsterfelijk. Levende in dezen tijd, zouden natuurlijkerwijze geheel andere idealen voor hem zijn opgerezen, zou wellicht het natuurwetenschappelijk monisme—de grootsche arbeid van zijn jonkheid geeft dit te denken—in hem zijn geniaalsten belijder hebben gevonden.

Dat thans echter, in de twintigste eeuw, ten spijt van al het sedert geopenbaarde op elk gebied, zijn droombeelden dienst moeten doen om te bestrijden een natuurleer, die vóór alles verklaart, hoe alle ethiek uit het zijn en worden en verworden der verschillende rassen en volkeren opbloeit, en derhalve één is met dat zijn en worden zelf, het zou den denker, indien hij het weten kon, het allerminst met erkentelijkheid jegens zijn huidige vereerders vervullen.

De bewering der Kantianen, dat de ethiek van Kant "erkentnisskritisch" zou zijn gegrond, zooals Vorländer schrijft, is een van die onjuistheden, waarschijnlijk op eigen ingeworteld dualisme berustend, die der zake onkundigen, zooals Bernstein, wel op een [ 133 ]dwaalspoor moeten brengen. Integendeel, de ethiek van Kant en zijn doelleer zijn met zijn kennis-kritiek in lijnrechte tegenspraak, en vormen het zwakste element van zijn wijsgeerigen arbeid. Gelooven, dat wat zich aan ons kenvermogen als het Heelal openbaart, een Doel heeft, in den zin als de mensch zich eenig doel pleegt voor te stellen, is op zichzelf niet onwijsgeerig; elk geloof aan, elk hunkeren naar iets schooners dan wat de werkelijkheid ons biedt, rechtvaardigt inderdaad, in Kantschen zin, het godsdienstig element in het menschenleven, rechtvaardigt tevens de overtuiging, dat de mensch bestemd is steeds naar hooger te zien en te streven. Doch daarop een leer te gronden, zich en anderen trachten voor te spiegelen welk Doel zich achter het Wezen en Zijn verbergt, opdat de mensch, het leven zelf in zijn dagelijksche nieuwe openbaringen voorbijziende, dáárheen streve, hiervoor is thans de tijd voorbij, nu er een nieuwe bewustheid voor den cultuurmensch aanbreekt. Het weten dat het bewustzijn of het denkleven tot dezelfde orde van verschijnselen behoort als het allerprimitiefst reageeren op een prikkel van het laagst georganiseerde eencellige wezen, dit weten, deel uitmakend van de evolutietheorie, heeft voor altijd het profetendom opgeheven. Zoo hebben alle groote natuurvorschers in deze eeuw, ieder op hun eigen gebied, de kritische methode van Kant, zij het ook op andere gronden dan hij, bevestigd. Doch tevens werd door hen die denkschakel, met al den eerbied die groote intellectsgewrochten toekomt, in het geestelijk pantheon der menschheid opgeborgen, wijl thans hun onderzoek naar het wezen [ 134 ]van onze kennis zich veel verder uitstrekt dan anderhalve eeuw geleden mogelijk was.

Het zijn de naar Kant en andere denkers terugziende gevoelsapostelen in de gelederen der proletarische beweging, die de oude overleveringen der mystici aangaande een paradijsachtigen hemel overbrengen op het leven dezer aarde. De oud-middeleeuwsche voorstellingen van de Kerk aangaande het uitspansel als zijnde een blauw metalen gewelf met gouden spijkers, en de nog primitiever verbeeldingen der lagere rassen, zijn niet naïever dan die van den gevoelsapostel der twintigste eeuw aangaande een z.g. wereldorde, volgens zijn klein-menschelijk begrip zedelijk of volmaakt geacht.

Dat de natuur- en maatschappij-verschijnselen hun onschuldige fantazieën tot de juiste afmetingen terugleiden, laat hun dualisme ongerept. Hun eigen wereldplan wijkt geen stap voor de zich alom openbarende dialektiek der natuur. De oude mythologiën schijnen, zij het ook in gewijzigden zin, nog eenmaal te moeten opleven, voordat het nieuwe begrijpen der cultuur-menschheid even gemeenzaam zal zijn geworden als de kennis der wentelingen om de zon van onze en andere planeten.

Het uitgeleefde van de Kantsche philosophie komt wel het sterkst uit juist in den strijd zijner aanhangers tegen de dialectiek. In hun uitgedachte zedelijke wereldorde is voor het begrip strijd of tegenstelling geen plaats. Bijgevolg zou der natuur in hoogste instantie gedaagd voor den rechterstoel van het Neo-Kantianisme een verpletterend oordeel staan te wachten.

 

 
  1. Karl Vorländer. "Kant und der Socialismus." Inleiding.
  2. Ethnologie: volkenkunde.
  3. Anthropologie: natuurleer van den mensch.
  4. "Die Welträthsel." Blz. 21.
  5. Kant und der Socialismus. Bl. 30.
  6. Empirie: ervaring uitsluitend op zinnelijke waarneming berustend.