Mengelingen/Graaf Floris de Vierde

Oithona Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Graaf Floris de Vierde

Argine
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 52 ]
 

Graaf Floris de Vierde.
ROMANCE.

Trompette en schalmeien
Doorklonken hof en wal:
De Ridders vloeiden samen
Op ’t daavrend Feestgeschal.

Van ’t overwelfde venster
Van Klermonts opperzaal,
Zag Blanka, de overschoone,
Den rijken wapenpraal.

Daar lag zy in het venster,
Behangen met fluweel,
In ’t midden van heur maagden,
Gedoscht in ’t aadlijk geel.

Daar stond zy voor het venster,
In hemelsblaauw gewaad,
Gelijk het korenbloemtjen
In ’t rijpend staat.

Zy droeg een gouden keten
Met diamanten boot;
Die hong van de schouders,
En wapperde in haar’ schoot.

[ 53 ]
Haar volle boezem zwoegde,
Haar nieuwsgier oog vloog rond,
Een blos besteeg haar wangen,
Een lach, haar heuschen mond.

Zy zag de fiere Ridders,
Versierd met zijde en goud;
Zy zag hun siere rossen,
Op hun berijders stout.

Zy zag die fiere rossen,
Met Korduaan getoomd,
Bekleed met purpren dekken,
Met franjen rijk omzoomd.

Zy zag de Ridders draven
Op ’t steigerende ros,
Het moedig hoofd omwemeld
Met struis- en reigerbosch.

Zy zag hun wapens blinken,
Met kleuren groots bemaald;
Hun breede bandelieren,
Beschilderd met de naald.

Zy zag de wapenschilden,
Gedragen rij aan rij,
Door rijkgedoschte knapen
In ’t blinkend eerlivrij.

Zy zag de Baanderollen
Van Graaf en Koningskind
[ 54 ]In duizend bochten golven,
En zweven op den wind.

Haar oog begon te glanzen
Van schuldlooze vreugd,
En dwaalde, vol verrukking,
Door al de Ridderjeugd.

Ach, zeg my, riep zy driftig,
Van argwaan ongewis:
Wie onder al die Ridders
De graaf van Holland is.

Haar Ega hoort haar ’t vragen,
En ziet haar vorschend aan.
Haar mond verbleekt en siddert,
Haar hart begint te slaan.

Zy slaat haar oogen neder,
En hals en borst wordt rood:
Zy voelt haar kniën schudden;
Haar leden, koud als lood.

Zy wil, maar kan niet spreken,
En ziet, noch denkt, noch hoort;
Noch weet den blik te ontduiken,
Die door haar’ boezem boort!

« Zie (sprak hy, grijnzend lachend)
» In gindschen Gravenstoet,
» Op ’t wapenveld van goude
» Dien Liebaart, rood als bloed.
[ 55 ]» Dat is de Graaf van Holland,
» Die Ridder, zoo volmaakt!
» Beschouw hem wel ter degen,
» Want weet zijn stond genaakt. »

Zoo spreekt hy en verlaat ze,
En geeft zich naar beneên,
En Blanka glipt een parel
Langs wang en boezem heen.

De schoone wijkt van ’t venster,
En zet zich bevend neêr:
Daar is voor Blankaas oogen
Geen feest of schouwpraal meer.

Daar breekt de gouden keten,
En schiet haar in den schoot:
De steen verliest zijn’ luister,
En kondigt schrik en dood. —

In ’t midden van de Helden,
Op ’t brieschend genet,
Reed Floris blij en moedig,
Met statelijken tred.

De Schildknaap aan zijn zijde,
Droeg speer en Veldbanier,
En witgepluimde hellem
Met openstaande vizier!

Zijn helder voorhoofd glansde,
Van vreugd, van majesteit;
[ 56 ]Van 't blinkend git der lokken,
Om 't edel hoofd verspreid.

Zijn treffend oog vereende
In 't hemelschoon gelaat,
De heuschheid van een' Ridder;
Het vuur van een' Soldaat;

Den glimlach van 't genoegen;
Den blos van echten moed ;
En de onmiskenbre trekken
Van 't Frankisch Koningsbloed.

In 't midden van de Helden
Stak 't Prinslijk hoofd zich uit,
Gelijk de fiere lely
By 't needrig heidekruid.

In 't midden van de Helden,
Scheen al wat om hem vloog,
Als voor zijn dienst geschapen,
Te hangen aan zijn oog.

In 't midden van de Helden,
Hong aller hart hem aan;
En, niemand, die zich vleide,
Met hem gelijk te staan.

Daar reed men naar de poorte,
Waar boven Blanka zat,
En zag de Hofjonkvrouwen,
Wier rij zy om zich had.

[ 57 ]
Hy heft het oog naar boven,
En biedt den schoonen stoet
Die afziet uit de vensters,
Den Ridderlijken groet.

Hy heft het oog naar boven,
En valschen Klermonts speer
Doorboort hem 't argloos harte,
En ploft hem zielloos neêr.

Het bloed ontvliet de wonde;
Het licht, zijn brekend oog,
Dat rondziet naar zijn' Moorder,
En wraakt vraagt van omhoog.

Een schreeuw gaat op ten hemel,
En alles woelt door een!
Maar niemand zag de wonde
Dan brave Kleef alleen.

Hy grijpt zijn' Heldendegen,
Graaf Floris Vriendschapspand,
En wringt den laffen moorder
Dat staal in 't ingewand.

Daar hoort de ontroerde Blanka
Den gruwel en zijn straf!
Daar ziet de ontroerde Blanka,
Op beide lijken af!

Haar kniën knikken samen;
Haar bloed en adem stalt;
[ 58 ]Zij gilt en liet het leven ;
En 't zwart tooneeldoek valt.