Eenheid/Nummer 147/Opstanding

(Doorverwezen vanaf Theo van Doesburg/Opstanding/2)

[ kolom 1 ]

      J o r s a: (herneemt zijn heen-en-weer-loopen, nog geheel in de periode; met de zelfde hooge stem): Purperbaden, allemaal purperbaden in het bloed der menschheid... en dat alleen om een mooie huid te hebben ... ziedaar de tol der Schoonheid. (Blijft staan voor het meisje dat op den divan slaapt) Ja die heerlijke Bastien Lepage heeft wel goed gezien — — toen hij uitriep: dat de kunstenaars den mensch hebben geminacht... Getrapt hebben zij den mensch — — en dat terwille van een schoone... leugen, veranderlijk als rook...
      A d o n i s: (met eén ruk overeind springend): Wat zeg je daar? Noem je haar een leugen? De schoonheid een leugen?...
      J o r s a: (Hierdoor gewekt; kalm): Ik ontken het bestaan der schoonheid evenmin als ik het bestaan van het licht ontkèn... maar... versta mij wel... ik ontken en weiger haar als de eenige... stabiele basis voor de kunst. Zij is duizend-vormig als de stof... veranderlijk als rook... je vindt haar overal en toch vind je haar nooit.. ze is overal en toch is ze nergens... Waar de Liefde niet is, in het wreedste en vernielende... daar is zij... daar is altijd nog een plaats voor Haar... De blinde kan Haar niet zien... [ 2 ]de doove kan Haar niet hooren... de duisternis van den nacht werpt haar uit... maar zie de Liefde... de blinde ondergaat haar even sterk als de doove... en de nacht... de zwartste... die maakt ze tot een hemel van licht...
      De schoonheid heeft geen vast karakter... ze is wispelturig... leugenachtig.... ze...
      A d o n i s: (Inéens overeind met een ruk) schoonheid een leugen... geen stabiele basis (gaat met stevige stappen naar de ramen, wijst met een theatraal gebaar naar buiten; met innig smartelijke stem): Kijk... dààr... dàt eenvoudige kozijn... dàt blauwe verschiet... diè boomen... die fijne takjes tegen de lucht... dàt op doek, dàt vastleggen, éen moment... daarin zou ik de allerhoogste schoonheid kunnen leggen... de eenige... eeuwige schoonheid (hij staart er in met verhitte oogen, dan draait-ie zich snel om; naar Jorsa, bijna banaal): Och kerel... schei uit!
      J o r s a: Bij elke streek die je doet is zij verdwenen... gevlucht... wanneer je meent Haar te grijpen... net als Zeuxis... Je meent haar vast te leggen... en... je hebt niets dan je eigen verbeelding gegrepen en vastgelegd... net als Phidias. Je bent niet veel verder dan de Grieken... Wat snelheid is al wat ligt tusschen hèn en jou. Je zoudt in éen kwartier... duizend schilderijen kunnen maken van dàt verschiet, die boomen, diè lucht (wijst naar buiten) alle verschillend... doch niet éen die op de schoonheid geleek...... Niet één. Alle kunstenaars, klassicisten, impressionisten, naturalisten en de rest... ze hebben niets anders dan verminkingen of samenraapselen van de schoonheid gemaakt. En jij... (ziet Adonis aan. De laatste woorden van Jorsa La Fara drukken juist uit wat dagelijks martelt; ’t klinkt hem als de biecht van zijn eigen hart. Hij tracht zijn aandoening te verbergen, doch te vergeefs, Jorsa is plots op hem toegesprongen): Heb ik je... ach ik hinder je maar... ik wilde je natuur[ 3 ]lijk geen... pijn doen... niet...      Pauze. — — —
      (Jorsa La Fara loopt, als had hij een besluit genomen naar het stilleven-tafeltje. Grijpt hoed) Kom... (steekt hem de hand toe) ik ga maar heen... ik houd je maar op... je model is al lang... Salut (is al achter het kamerscherm).
      A d o n i s: Ga nog niet... ga nog niet weg. (achter het scherm) Ik wil tot een oplossing komen... ik zal het model... het meisje wegsturen... kan nu toch niet werken... zóó. Ik moet een oplossing (trekt zijn vriend het atelier weer in).
      A d o n i s: (loopt naar den divan waarop het meisje, rood-beschenen door den kachel, te slapen ligt) Juffrouw! (gejaagd) hé juffrouw, juffrouw!...
      ’t  M e i s j e: (Ineens overeind; wrijft de oogen uit) Hn?... Wat? Is het tijd om... te (rekt zich uit; gaapt) po...see...ren?
      A d o n i s: Neen, maar... e... u kunt weggaan.
      ’t  M e i s j e: (angstig met zachte stem): Ik kon het niet helpen... ik was zoo moe... ben van nacht haast niet naar bed geweest... een japon... e... die afmoèst. Die... e... ik kreeg slaap... door de warmte... hier.
      J o r s a: (komt naar den divan) Hij jaagt u niet weg omdat u sliep... hij scheidt er uit... met werken... ’t Is voor vandaag genoeg.
      ’t  M e i s j e: (kijkt beurtelings de kunstenaars aan, als stond ze voor een keus) O... maar krijg ik nu niet...
      J o r s a: (begrijpend): Evengoed... Maar zegt u eens... neemt u me niet kwalijk... wat zei u daarstraks... hebt u van nacht niet geslapen?... wat was dat met die japon?... door die japon niet geslapen? gewerkt dus van nacht...
      ’t  M e i s j e: (kinderlijk-vertrouwelijk opeens; naar Jorsa): U weet niet hoe ellendig het thuis is... moeder kan meer voort... heeft er eens navelbreuk bij gekregen... (opeens verbergt ze het gezicht [ 4 ]in de handen; snikt.)
      De stilte...
      ’t  M e i s j e: (na haar gelaat met de handen een beetje te hebben afgeveegd) Vader kan niet meer naar de fabriek... kwam met z’n hand tusschen een machien ... wèg twee vingers, kon-die al zóó niet meer werken. Nadat-ie uit het gasthuis kwam... zegt-ie niks meer, zit-ie altijd maar voor zich uit te kijken... in de keuken. (luchtiger van toon) O, ik had er wel uit kunnen gaan... Een chauffeur... wou met me trouwen... dan had ik een best leven, zei hij, „maar laat die oude van je stikke” zei-d-ie... daar zal de liefdadigheid wel voor zorgen...
      Pauze.
      ’t  M e i s j e: (opstaand) Ik heb hèm laten zitten...
      J o r s a: (met belangstelling) En... u geeft de voorkeur aan poseeren, nachtwaken, hard werken... japonnen maken... omtobben met een paar oude zieke menschen boven...
      ’t  M e i s j e: (Is naar het verkleedhokje geloopen, blijft daar nu staan; naar Jorsa, beleedigd) Wat gaat u dat aan... meneer... U lijkt wel domenee Rol die bij ons kwam om moeder te waarschuwen dat ik de slechte weg opging... omdat ik poseerde... (verdwijnt in het hokje).
      J o r s a: (met luide, bijna klagende stem) Ach... neen... ach u begrijpt me verkeerd (met warmte) ik ken uw gevoelens... ik vind het prachtig... geloof me toch... ik bewonder u... (gaat naar het hokje alsof dit hem niet belemmerde het model te zien; met echt-gemeende hartelijkheid) Geef me ’n hand... juffrouw... ik vind het... u... geef me ’n hand. U begreep me verkeerd... begrijpt u ’t?...
      (Het hokje gaat open. Een werkhand, doorploegd met naden en bezet met eelt-plakjes steekt door een kier naar buiten. Jorsa bekijkt de hand; drukt haar.)
      De Stilte...
      A d o n i s: (Staat met gekruiste armen voor z’n [ 5 ]schildersezel verdiept in het schilderij) Hum-hum...
      J o r s a: (voegt zich bij hem. Zij zien elkaar lang aan. Dan met gedempte stem) Zag je die hand... en... e... zag je die... ziel... en (uit het hokje dringt een zacht snikken tot hen door. Adonis kijkt, de oogen wijd open, de wenkbrauwen opgetrokken in verwondering in die richting. Jorsa gaat, zonder eenige verwondering, als verwachtte hij dit, door:) ...hoor je... ’m, den mensch? (gebaar naar de schilderij) en dàt... wat is dàt? De buitenste oppervlakte van een naakt menschen-lichaam... de schil...de... (verandert van toon; hoog nu en snel) Ik heb heel wat anders gezien dan dàt... en zou heel iets anders uitbeelden dan dàt... Begrijp je nu...
      A d o n i s: (Slaat met slappe handen van zich af, alsof hij gevaarlijke insecten van zich af wil houden) schei uit... Schei uit!
      De stilte. Stilte? Wellicht is er nimmer in de wereld muziek gehoord die gelijk staat met deze diepe, onverklankte muziek, gevormd door: de stilte, de gevoels-golvingen in Jorsa en Adonis; dan weer de regen-vlaagjes tegen de ramen; nu en dan een „plats” van een dikken droppel op den houten grond van het atelier, veroorzaakt door het lek; den naar avond hijgenden dag; de lichts-verandering in het atelier; het stilleven, overtogen met een rossig-gloeiend licht, waarin een tomaat als een groote traan van bloed doet, en de scharlaken lap als een trillende vlam...
      Adonis gaat wankelend naar den divan; tuurt voor zich uit. Jorsa La Fara gaat op de teenen naar de tabouret; beiden zitten in hunne gedachten verdiept.
      Pauze — — —
      Het verkleed-hokje gaat open en het meisje stapt er, geheel gekleed, uit. Ze kijkt beurtelings de kunstenaars aan, dan naar Adonis:)
      ’t  M e i s j e: Wanneer moet ik... e... weer terug[ 6 ]komme?...
      Pauze.
      ’t  M e i s j e: Wanneer... meneer... morgen-ochtend om... me... elf uur?
      A d o n i s: (moeilijk en toonloos) Nee...... voorloopig niet... voorloopig... maar niet. Ik denk er vooreerst niet aan door te gaan.
      ’t  M e i s j e: (ineens naar Jorsa kinderlijk-berispend) Dat is nou... uw schuld... hadt u niet zoo... e gepraat... over al die dingen... Ik heb het wel gehoord d’r net... (gaat naar hem toe) Ken ik... bij u poseeren?
      J o r s a: Nee juffrouw... ’t spijt me... maar ik heb dien tijd achter den rug of liever... de heele wereld is mijn model... en ik kan (comisch-snel) toch moeilijk de heele wereld op m’n werkplaats ontvangen hé.
      ’t  M e i s j e: Schildert u dan... geen figuur, geen e... menschen?
      J o r s a: Zeker, zeker... ik probeer het tenminste maar ik laat ze niet zoo... e... stil zitten als de dood... op een podium in een kamertje... ze niet poseeren... begrijpt u?
      ’t  M e i s j e: (lachend) Hé dat is aardig... dat is zeker nieuw (naar Adonis) modern ...... Ha, ha... Hoe schildert u ze dan?
      J o r s a: Wilt u het weten? Heusch? Gesteld ik wil de lucht schilderen, of de wolken... of de... wind, kan ik die dan laten stilstaan... laten poseeren? (Adonis wendt zich naar de sprekenden toe) Neen, niet waar? Welnu de mensch is als de lucht, als de wolken, als de wind... even veranderlijk... zonder vasten vorm... al wat leeft verandert... alleen een lijk heeft een vasten vorm... men kan het laten poseeren... al wat leeft moet men in beweging betrappen...
      ’t  M e i s j e: (valt snel in) Ik heb ook op de academie geposeerd...... Daar hoorde ik de preffessers [ 7 ]altijd maar roepen: vórm, vórm...
      J o r s a: Zoo... ja... daar komen heel wat lijkjes vandaan...
      ’t  M e i s j e: (schudt kribbig het bovenlijf) ach u zeurt. (loopt naar Adonis) Dus morgen-ochtend niet om elf...
      A d o n i s: (in gedachten) Ik... e... zal u wel schrijven... ik heb je adres...
      ’t  M e i s j e: (talmend) Nou... e... dan... e... ga ’k maar... (loopt naar het scherm, waar de deur van ’t atelier) Wat is ’t al donker!...
      A d o n i s: O... ja... e... (gaat naar haar toe. Achter het kamerscherm hoort men het rinkelen van geld.)
      Stem van ’t  M e i s j e: Nou ik hoor dan wel van u... dàg meneer...
      A d o n i s: (stug) Dag... (komt in het atelier terug; loopt met een vluggen pas op de, nu nog vaag zichtbare, gestalte van zijn vriend toe) Dus je komt niet meer op onze avondjes!
      J o r s a: Neen... of... als jij het wilt...
      A d o n i s: (kort, bijna ruw) Dus je vindt mijn werk eigenlijk niks!...
      J o r s a: Begrijp me niet verkeerd. Je werk heeft een zeker waarde... als studie... als schilder-kunde... maar als kunst bevredigt het de menschheid niet meer... die wil iets anders... die wil zich-zelf. Het eerste wat de mensch in een kunstwerk zoekt is... zichzelf... niet zijn gelaat, zijn handen... enfin... zijn lichaam... maar zijn innigst wezen... De kunst moet zijn diepste verlangens bevredigen...... moet hem vertrouwen geven in het leven en in den dood... niet in ’t leven in den tijd... of in de veranderlijke levensvormen... maar in het leven in de Eeuwigheid... Deze diepe gevoelens verlangt hij verbeeld te zien... dan eerst komt hij in evenwicht met zichzelf... Het kunstwerk moet hem... een gids zijn naar zijn eigen ziel... naar zijn diepste gevoe[ 8 ]lens... Slapen die, dat het kunstwerk ze wekke!... Het leven dat jij wilt omscheppen tot schoonheid... wilt vasthouden... gaat ieder oogenblik voor je op de vlucht... Hij holt het achterna steeds sneller... snèller... en wanneer je het meent gegrepen te hebben... is het van vorm... van licht... van kleur veranderd. Dan begint de tocht weer op nieuw... met ’t zelfde gevolg;... dat gaat al eeuwen zoo... dat spelletje met de schoonheid...
      A d o n i s: (nog steeds in stijgende toon, tot aan de laatste woorden zijn stem overslaat; in een kreet eindigt) Ja... ja... dàt is ’t God... ja.... dat heb ik vandaag nog nèt zoo gevoeld... voor je hierkwam... O, ’t is ontzettend... ontzettend... om gek te worden (slaat zich tegen het voorhoofd) gèk......... gè...k...
      J o r s a:... dat begon al met Sisley... Monet...... Pissaro... enfin: ’t impressionisme. Dat gaat door over neo-impressionisme naar ...e...e luminisme...... pointillé, kubisme... neo-kubisme, post-impressionisme... tot ’t futurisme toe! Eén jacht, éen waanzinnige jacht achter een schaduw aan.... waarvan niemand het wezen kent: de Schoonheid... Adonis... zie toch in dat het alles... hoe zal ik ’t zeggen...e... golfslagen zijn... steeds dichter na elkâar... als de golven van de zee... steeds korter van levensduur... golfslagen... waarvan de een zich in den ander verliest... en allen te samen zich zullen stuk slaan op het strand der... werkelijkheid. Daal àf... daal àf... tot op den bodem van de levenszee zelf... de rust vind je dààr... de Rust die je nu op de oppervlakte zoekt... (schreeuwt bijna) de Rust: het maximum van alle gelijktijdige snelheid!!......
      A d o n i s: (knarsetandend) O... ik zou van mezelf walgen... als ik iets maakte zoo kort van duur....... niets nalatend... als.... een golfslag. (fier) Ik wil iets eeuwigs in mijn werk... ik wil iets... iets......... (barst in krampachtig snikken uit.)