Alkmaars beleg ten jare 1573

DE HERTOG VAN ALBA IN NEDERLAND De hertog van Alba enz. door A. L. G. Bosboom-Toussaint

ALKMAARS BELEG TEN JARE 1573

DE HERTOG VAN ALBA IN SPANJE
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 50 ]

ALKMAARS BELEG TEN JARE 1573.



„Van Alkmaar de Victorie."


Wie Op den 8sten October de bloeiende stad binnentreedt door van der Woude geprezen als:

„’t Lijftogtigh Alkmaer fraaij doorwatert, wel beplant,
Spijskamer, koornschuur van ’t vruchtbaar Noord-Holland."

zal haar in feestdos zien. De heldere driekleur, net geliefd Oranje wappert uit de huizen; de groote Kerk, het stadhuis, de waag, doen voor de burgerwoningen niet onder en laten de vaderlandsche vlag in breede banen van top en toren uitwaaien. [1] Het klokkespel laat het »Wilhelmus" hooren of het »Wien Neerlands bloed", liefst en meest nog het opwekkend »Van Alkmaar de Victorie", dat het best bij de gelegenheid past. De Alkmaarsche [ 51 ]gamins, wild en luidruchtig in hunne feeststemming als alle huns gelijken, joelen en rennen al vroeg langs grachten en straten, onder gejuich en gezang. Wat later ziet men de burgers en burgeressen in feestgewaad. Maar zij niet alleen, ook menigte van buitenlieden, ook stedelingen uit de nabuurschap trekken heen Daar eene eenvoudige zaal, waar men hen spreken zal van de dagen van voorheen, waar men hen zal opwekken tot danken, tot juichen, waar men hen zal stemmen om na te denken over hetgeen geweest is, en NÙ is, waar men hen wijzen zal op de waarheid dat groote zegeningen groote verplichtingen opleggen en dat geen volk met recht een levend volk mag heeten, zoo het zijn leven niet toont in kracht en in goede werken. Die ernstige roepstemmen worden dan afgewisseld door koorgezang of feestelijke muziek, waarbij het geliefde refrein niet wordt verwaarloosd, en men gaat weer uiteen om te zien hoe er ook gezorgd is voor zulke vermakelijkheden die meer tot de zinnen spreken van de menigte, en waarbij armen en geringen, knapen en meisjes uit het volk zich een buit kunnen winnen door vlugheid en behendigheid. Na de volksvermaken volgt des avonds nog eene bijeenkomst voor de deftige burgerij, waarbij muziek en declamatie of eenige dramatische voorstelling het gezellig samenzijn veraangenamen, en waarbij niet zelden de geliefde Alkmaarsche triomfzang »Van Alkmaar de Victorie" [2] wordt aangeheven, waarin alle aanwezenden instemmen zonder onderscheid van leeftijd of stand, met eene geestdrift of de blijdschap over den triomf voor het eerst werd gevoeld. De indruk dien de feestviering maakt is een zulke, dat men waarlijk zou zeggen met den psalmist: »Hoe lieflijk is ’t, als zonen van ’t zelfde huis als broeders samenwonen."

Maar wat is dan toch de aanleiding dat men door zulke eenvoudige hulpmiddelen tot zulke feestvreugde wordt opgevoerd? — zou de vreemdeling vragen, die zich op een 8sten October binnen Alkmaar bevond. Eilieve! lees Motley’s »Opkomst der Vereenigde Nederlanden", zou men hem moeten antwoorden, want die heeft voor de geschiedenis van dit tijdvak gedaan wat geen onzer eigene geschiedschrijvers heeft kunnen verrichten [3]: aan het buitenland [ 52 ]bekend maken hoe er hier geleden, hoe er hier gestreden is, en welke uitreddingen de Heer der heirscharen heeft gegeven in die vorige dagen.

Een Nederlander mag het niet vragen, en geen rechtgeaard Nederlander zal het ook vragen. In Alkmaar ten minste zal ieder kind het u weten te zeggen, al heeft hij het niet op school geleerd dat het is de »VIERDAG VAN ALKMAARS ONTZET."

Ontzet! het woord zelf drukt reeds de verruiming uit, die het feit geven moest aan de benauwde en benarde burgerij, die wist dat de dood, de marteldood in de afgrijselijkste vormen die er waren uit te denken voorbeschikt was aan de strijdbare mannen niet alleen, maar ook aan hunne vrouwen, aan weerlooze grijsaards en kinderen.

Alba zelf heeft gezorgd dat het nageslacht zich in dezen niet kon vergissen omtrent zijne intentiën; hij schreef aan zijn koning: »Si Alkmaar est prise par la force, je suis résolu à n’y laisser âme qui vive, tous y seront passés au fil de l’épée"; — en elders: »Que V. M. ne s’imagine pas que par des moyens de douceur on obtienne jamais rien d’eux, ceux du pays qui jusqu’ici étaient pour de pareils moyens se déabusent et sont d’opinion qu’a Alkmaar on n’épargne âme qui vive."

Men ziet, hier was geene kwestie van halve maatregelen, en de veroveraar van Haarlem was er de man naar om ze in volle strengheid uit te voeren. Houdt men nu daarbij in gedachte dat een deel dier bevolking, die met uitmoording bedreigd werd, nog aan de Oude Kerk getrouw was gebleven, dan ziet men duidelijk dat hier geene vraag meer was van de religie, maar dat Nederlander en rebel voor Alba eensluidend was geworden, en dat onze Katholieke burgers van die dagen wijs en wel hebben gedaan met het hunne te doen om de Spanjaarden van hunne wallen af te weren.

Die verlossing nu, dat ontzet van den 8sten October 1573 jaarlijks te gedenken, is eene vrijwillige daad van Alkmaars burgerij, die wel vermelding verdient. ’t Is een plicht der dankbaarheid dien zij vervullen aan God en aan hunne voorvaders, wier moed en standvastigheid tot de uitredding medewerkte. En als nu het derde eeuwfeest van die blijde uitkomst zal gevierd worden, wachten wij dat zij het niet alleen onder stadgenoot en zullen gedenken, maar dat het gansche land, althans al wat daarin die dagen van [ 53 ]lijden en strijden met oprechte geestdrift en warme sympathie gedenkt, met hen zal opgaan ter feestviering, voor ’t minst van instemming blijke zal geven, zooals men dat voor het Brielsche eeuwfeest heeft gedaan. Niet minder dan dit, verdient het Alkmaarsche die hulde. Was het Brielsche feit een stoute aanslag, goed overlegd, kloek uitgevoerd, en die het krijgsplan des Prinsen van Oranje niet schaadde, zooals sommigen vreesden, maar schraagde — het werd toch bezoedeld door onchristelijke wreedheid jegens weerloozen, die wel als weerwraak voor geleden onrecht, voor namelooze jammeren verklaarbaar is, ik erken ’t, in hen die ze pleegden, maar die toch een bloedvlek heeft geworpen over de zegepraal; een zegepraal, die daarenboven niet is behaald door de inwoners zelven, veeleer tegen het verlangen der meerderheid, toegelaten meer nog dan toegestemd, — terwijl bij Alkmaars beleg weken lang werd geleden en gestreden met moed en volharding door de gansche bevolking, die eendrachtiglijk alles heeft gewaagd en alles getrotseerd om hare stad vrij te houden van ’t Spaansche juk. Hare zegepraal is de eerste geweest van Nederlandsche burgeren tegen Spaansch krijgsvolk, terwijl de uitspraak »Van Alkmaar begint de Victorie" bewijst, hoezeer deze triomf destijds als eene blijde zegepraal door het gansche land werd opgevat, en hoe die den moed sterkte van hen, die aanvingen moedeloos te worden onder de bloedige slagen, die Zutphen, Naarden en Haarlem hadden getroffen. — Zal men diezelfde Victorie nu zóó weinig tellen, dat men haar als een op zich zelf staand feit ter viering overlaat aan wie er de naasten toe zijn?

Ik wacht betere dingen van den opgewekten, echt Nederlandschen zin van heelons volk, met den Koning aan het hoofd, die zich een Oranje toont in geestdrift voor dat roemrijk verleden.

* Wat ik destijds hoopte is sinds in vervulling gekomen: de Alkmaarders hebben in 1873 eendrachtelijk feest gevierd. De Koning heeft hunne feestvreugde toen door zijn bezoek verhoogd — mocht een Oranje ontbreken waar zulk een triomf werd herdacht? — 1880.


[ 54 ]

HET BELEG.

In het midden van Juli ving het voorspel aan van het belangwekkend drama. Don Frederik de Toledo, in de hitte van zijn triomf over Haarlem, meende van de groote verslagenheid die el. in het gansche gewest heerschte gebruik te moeten maken om de kleine stad Alkmaar te nemen, ’t geen hij eene lichte taak achtte voor zijn zegevierend krijgsvolk. Door hare ligging had de Westfriesche hoofdstad groote beteekenis voor den Spaanschen veldheer, zoodat Alba zelf aan den Koning schreef dat hij met het bezit van Alkmaar meester zou zijn van geheel Waterland, ettelijke steden uitgenomen. Het stadje zelf door de Spanjaards gering geacht, was niet wezenlijk eene vesting, en hare wallen waren, noch sterk, noch goed voorzien. Toch had zij reeds in 1571 stoutelijk geweigerd krijgsvolk van Bossu in te nemen, en men was er niet in geslaagd haar daartoe te brengen, vóórdat de admiraal zelf gekomen was, en half door dwang, half door minnelijke schikking haar bewogen had hare poorten te openen voor eene kleine bezetting. Later was door haar magistraat hoffelijk, maar met vastheid het opbrengen van den tienden penning geweigerd, en, had men zich niet zonder wat aarzelens voor den Prins verklaard. Daar was reden voor die aarzeling. Alkmaar placht goed katholiek te zijn en goed koningsgezind. Filips II zelf had er bij zijne huldigingsreize vertoefd en den eersten steen gelegd voor den nieuwen Doelen [4]; de inkwisitie had er hare vlammen niet laten lichten; de strenge plakkaten waren er niet afgekondigd, althans niet uitgevoerd — men had het juk van den Spaanschen landvoogd nog niet in volle zwaarte gedragen. De Kerkhervorming was er allereerst voortgekomen uit de geestelijkheid zelve, en toen later ook leeken zich opwierpen om in- en buiten de stad te prediken, waren er reeds magistraten onder hen die zich tot de nieuwe leer hadden gewend, en de man die er den grootsten invloed oefende, Jan Arentz., was een vroom, zacht, echt evangelisch man geweest, die zich liever liet verdrijven door zijne [ 55 ]tegenpartij, dan zijne volgeren tot weerstand en beeldenstorm aan te zetten. En zoo had men zich liefst buiten de troebelen gehouden en zoo wat midden door willen zeilen. Maar het was geen tijd voor halfheid — Alkmaar zou het door harde ervaring leeren. Een lid harer regeering, Burgemeester Claes Harckz., was mee opgegaan naar Dordrecht ter Staten-Vergadering, waar het besluit genomen werd om den landvoogd tegen te staan, schoon vasthoudende aan den Koning. Daarmee had men dus feitelijk partij gekozen voor den Prins van Oranje. En toen deze er zelf verscheen om de gedane keus te bevestigen en als te aanvaarden, werd hij er wel in alle eerbiedigheid ontvangen, maar toch werd er nog bezwaar gemaakt zijn krijgsvolk in te nemen.

Wat zal men zeggen— het volk van zuivel bij uitnemendheid had een instinctmatigen afkeer van wapengedruisch en Oranje had niet over zooveel krijgsvolk te beschikken dat hij het aan onwilligen zou opdringen. Toch inziende hoezeer hare bol. werken zwak, hare wallen slecht onderhouden waren, gaf. hij Jonkheer Diderik van Sonoy, stadhouder van Noord-Holland, last om daarin te voorzien, die daarop den kundigen Boisot aanstelde om de stad te versterken met meerder bolwerken en hare wallen te verbeteren. Met dit werk was men echter uit allerlei oorzaak nog niet ver gevorderd, toen reeds het gevaar zich voor hare poorten vertoonde, in de gestalte van tweeduizend voetknechten en driehonderd man paardenvolk, die Alba’s zoon op hen afzond. De Prins had al voorlang gewaarschuwd dat Alkmaar aan de beurt lag zoodra Haarlem zou gevallen zijn. Maar men had nog tot het uiterste toe de hoop gekoesterd dat het zoover niet komen zou — men had zich ingebeeld… ja, wat al niet; — men had het gevaar niet kloek onder de oogen willen zien, noch de handen uitgestoken om het te weren; men had liever als de struis den kop in de struiken gedoken en zich diets gemaakt dat er geen kwaad dreigde. Nu kon men er de oogen niet meer voor sluiten, en nu was goede raad duur. De gevoelens waren verdeeld zoowel onder het volk als in de Wethouderschap. De bloohartigheid luisterend naar de in. fluisteringen van den partijgeest ried tot onverwijlde lijdelijke overgave: — dus ware mogelijk nog verzoening te treffen en het lot van Haarlem te ontgaan! Wat zou het nu baten dat men nog vasthield aan den Prins, die Haarlem niet had kunnen ontzetten, [ 56 ]ondanks zijn besten wil en de moedige volharding harer burgers Er was nu nog kans op de vergiffenis van den landvoogd, meende men.— En werkelijk, Alba na zijn laatsten triomf achtte zich nu geducht genoeg om het eens met de goedertierenheid te beproeven, en had het pardon des Konings laten afkondigen, waartoe Filips, naar andere raadslieden luisterend, en den kostbaren, bloedigen oorlog moede, reeds zijn landvoogd volmacht had gegeven. Het scheen dezen daartoe nu het goede oogenblik. Er werden plechtige beloften gedaan van vaderlijke ontferming en koninklijke vergiffenis aan alle berouwhebbenden en boetvaardigen, personen als steden en gewesten, die den strijd tegen hun Koning en zijn landvoogd opgaven en zich van nieuws aan onder zijne gehoorzaamheid stelden. Dit was verleidelijk voor zwakken en kleinmoedigen, voor dezulken die wars van den krijg hunne nering en hanteering liefst rustig hadden voortgezet. Te Alkmaar, waar de welvaart zoo na verbonden was aan den bloei van den landbouw, zag men niet dan met schrik akkers en weiden platgetreden door den woesten voet van ruiters en soldaten. Het graan rijpte al vast, het hooi stond opgetast in schelven, klaar om te worden binnengehaald— en daar had men nu ’t Spaansche krijgsvolk, dat alles ging verwoesten! Schielijk de poorten geopend, den geëischten voetval gedaan voor den overwinnenden veldheer en— de welvaart was verzekerd!

Ja! zoo verzekerd als te Naarden het leven dier arme burgers, die Juliaan Romero in Gods heiligdom had laten samenkomen, in ’t vast vertrouwen op zijn woord als edelman en krijgsbevelhebber, en die dat zoo jammerlijk schond! — Was na dezen moord op groote schaal aan weerloozen, was er na Haarlem, na Zutphen nog op het woord van een Spanjaard, nog op het plechtige pardon van een landvoogd te rekenen, die deze gruweldaden niet had verloochend of berispt, maar ze integendeel had geprezen — bevolen? Men vergat daarbij niet hoe het Alba’s stelregel was, dat men aan ketters en rebellen geen woord behoefde te houden;— geen rechtgeaard Nederlander mocht het vergeten, en niemand, wiens hersens niet door de vrees waren verward, zou zich ook door dit pardon laten verstrikken. Zou Alkmaar zoo zwak en blind zijn om daarin voor te gaan? — Zoo spraken de moedigen, die nu tot kloek verzet raadden het kostte wat het wilde, en die liever met eere ondergingen na als helden te hebben gestreden, dan [ 57 ]als slachtoffers geveld te worden na zich als slaven te hebben gekromd.

Terwijl men op die wijze bleef aarzelen en overleggen, had de Prins, op den nood der stad lettende, aan Jonkheer Cabeljauw last gegeven zich met zijn volk naar Alkmaar te begeven, ten einde haar van eene goede bezetting te voorzien. Maar de Alkmaarders verzochten hem alleen in de dichte nabijheid te blijven, om hen op den eersten wenk te kunnen bijstaan. Goedmoedig had hij positie genomen tusschen Egmond en Heilo, om zoo ras hij er toe geroepen werd Alkmaar te kunnen binnentrekken. Maar die noodiging volgde niet van uit de besluitelooze stad, al kwam de Spaansche vijand vast nader. Cabeljauw was de man niet om zich zulk eene ongunstige stelling te getroosten als die was, met een vijandelijk leger achter en eene stad vóór zich waaraan hij niet wist wat hij had. Hij rukte op met een deel der zijnen tot aan de oude Kennemerpoort, en verlangde ingelaten te worden, al was het maar met zijne eigene compagnie. En men haastte zich nu de poorten wijd voor hem open te zetten — zou men meenen dat er moest volgen. — Maar het tegendeel geschiedde: — als voor den Spanjaard zelf hield men ze strak gesloten voor den vriend en bondgenoot.

Inmiddels zochten eenige der meest versaagde burgers te ontkomen op schuiten, en hadden met geweld te dien einde boomen die de stadsgrachten afsloten weten te verbreken; terwijl Jacques Hennebaert en Dirk Duyvel, om ten minste iets te doen, met hunne compagnie de St. Pieterspoort uittrokken, een deel van hun volk op de Geest en vedette latende. Cabeljauw drong aan op eene beslissing en eischte binnengelaten te worden, ware het alleen met zijn luitenant hopman Ruickhaver, om met de magistraten te spreken, onder bedreiging dat hij met zijn volk aan de andere zijde der stad zou gaan liggen, zoo men hem langer door dralen ophield— eene bedreiging die hij moest uitvoeren, daar de weifelende stad niet tot de keuze scheen te kunnen komen. Intusschen brandden en plunderden de Spanjaarden te Bakkum, Castricum en Limmen. Zestig of zeventig ongelukkige huislieden te Uitgeest, die hun vee wilden veiligen tegen hunne roofzucht, werden jammerlijk doodgeslagen, en nòg liet Alkmaar den verdediger die zich aanbood onverhoord.

Ten laatste kwam hopman Ruickhaver er binnen en op het stadhuis en drong, wat kort aangebonden en het sammelen moede, op een oogenblikkelijke beslissing aan. [ 58 ]

Terwijl men in den raad wikte en woog — daar tegelijk een trompetter van Noircarmes de stad kwam opeischen — was de burgerij in de hevigste spanning; het volk joelde op de straten en de partijen stonden zoo scherp tegen elkander over, dat het niet bij kreten en woorden bleef; er werd zelfs een pistoolschot gelost, dat hopman Mostert in het been trof. De partij, die voor handelen was, drong in dichte drommen naar het stadhuis toe, en dreigde de raadzaal binnen te stormen om te weten wat er beslist zou worden. De rust en de tijd tot kalme raadpleging was voorbij; men moest nu besluiten en in ’t kort zeggen: »af, of aan," zooals hopman Ruickhaver met krijgsmans lakonisme verlangde. Toen rees de burgemeester Floris van Teylingen van zijn voorzittersstoel op, en de verantwoordelijkheid op zich nemende van een besluit dat voor allen moest gelden, sprak hij met vastheid en mannenmoed: »ik wil bij den Prins en de burgers leven en sterven!" De teerling was geworpen — de weifelaars en de blooden hadden wil noch moed om het besluit der kloekheid tegen te staan. Van Teylingen trok met Ruickhaver onder ’t gejuich des volks, dat steeds hem volgt wie weet te handelen en moedig voorgaat, naar de Friesche poort om die te doen opensluiten. Daar de sleutels òf al te wel bewaard werden, òf verloren waren gegaan, moest men zich tot den stads-timmerman wenden om die open te breken, en dapper weerden zich hierbij de werklieden onder het volk, die met bijlen en breekijzers waren meegeloopen. Op zulke wijze werd de vrome en moedige Cabeljauw eindelijk binnengelaten met des Prinsen krijgsvolk. En het was meer dan tijd; want de vijand was reeds in de voorstad, en onverwijld snelde de bevelhebber, door tal van burgers gevolgd, de stad door naar de plaats des gevaars, Daar de Kennemerpoort — die men haastiger uittrok dan men de Friesche was binnengetrokken. Nu ging het den Spanjaard tegen om dien terug te drijven. Niets werd daartoe gespaard. Zelfs de voorstad moest worden opgegeven en in brand gestoken, opdat de vijand zich niet daarin zou nestelen. En deze, verrast door den onverwachten tegenstand, blies in allerijl den aftocht. Na te Heilo en Egmond-binnen geplunderd en brand gesticht te hebben, wierp hij zich terug op Haarlem, waar hij vasten voet had.

In blijden triomf trokken de burgers gezamenlijk met de soldaten van Cabeljauw weer hunne stad binnen, zelven als verbaasd [ 59 ]over de ongedachte uitkomst. Wat hun nauwelijks geloofelijk scheen was geschied: — zij hadden den Spanjaard verjaagd! Het eerste gevolg van hun kloek besluit was eene uitkomst alszij zich niet hadden durven voorstellen. Nu ook was de goede keuze voor vast gedaan, de tweedracht bijgelegd, en eenparig sloeg men nu de handen aan ’t werk om met de eerste winst voordeel te doen en zich te versterken en toe te rusten om een nieuwen aanval te kunnen doorstaan. Want al was men de Spanjaards kwijt voor ’t oogenblik, het was niet te denken dat zij voor goed van de onderneming zouden afzien. Maar hoe dat ook ware, men had nu toch respijt, en men zou thans de verzekering der stad niet slappelijk behartigen. Sonoy, door den Prins daartoe gemachtigd, schreef aan de Westfriesche steden die de zijde van Oranje hadden gekozen, dat zij het mogelijke moesten doen om Alkmaar, waaraan allen zooveel gelegen was, van mout, koren en buskruit te voorzien, en hoewel er juist niet op de gulheid en gewilligheid der zustersteden viel te roemen, kwam er toch eenige provisie binnen, en spande de stad zelve alles in om niet door honger en gebrek gedwongen te worden zich te ontijde over te geven.

Voor hare toebereiding werd haar langer tijd gegund dan zij had durven wachten. Don Frederik, die gemeend had de kleine stad als in ’t voorbijgaan en meer door den schrik van zijn naam dan door ’t geweld zijner wapenen te kunnen nemen, zich dus teleurgesteld ziende, was veel te voorzichtig veldheer, om opnieuw iets tegen haar te beginnen zonder duchtige maatregelen genomen te hebben om die onderneming tot een goed eind te brengen. Ook werd hij door muiterij onder zijne soldaten, door geldgebrek, door allerlei tegenspoed, door eigen lichaamslijden daarenboven, opgehouden tot in ’t laatst van Augustus. Maar nu ook had hij de handen ruim en kon hij zijne beste krachten aanwenden tegen het arme Alkmaar. Op den 21sten dier maand ving hij aan met het beleg. In dichte drommen trokken zijne legerscharen tegen de stad op en bezetten haar in den vollen zin des woords van achteren en van voren, zoodat hij zelf er met welgevallen van getuigde dat er geen spreeuw meer door kon. — Daar was Spaansche overdrijving in dit getuigenis, want voor pluimgedierte is er nog altijd vrije aftocht door de lucht maar zeker was het dat geen toevoer van buiten de stad meer [ 60 ]kon bereiken, en alle gemeenschap van uit de stad zelve met vriend en bondgenooten voor goed had opgehouden. Niet minder dan honderd-een-en-twintig welvoltallige compagnieën lagen in wijden maar aaneengesloten cirkel rondom de kleine stad, die gelukkig door hare breede grachten niet van alle zijden even licht was te genaken. Don Frederik zelf, die den naam had zijn vader in krijgsbeleid te evenaren, had zijn hoofdkwartier gelegd te Oudorp. Behalve zijne lijfwacht, uit honderd-vijftig man cavalerie bestaande, had hij daar met zich een groot deel edellieden en voorname krijgsbevelhebbers, en het beste deel zijner troepen onder de bevelen van Jean de Noircarmes als zijn luitenant, Gonzalvo de Braccamonte, een vermaard Kolonel — (die zich bij den slag van Jemmingen had onderscheiden, zoowel door dapperheid en krijgsbeleid als door den moedwil dien hij zijn volk liet bedrijven tegen onschuldige landlieden) — Don Pedro de Velasco en Don Pedro de Toledo, zijn bloedverwant, de Heer van Coignies, Stefano Dejualo, Veldmaarschalk mijnheer de la Motte, Artilleriemeester. Te Huiswaart was gelegerd Don Ferdinand de Toledo, natuurlijke zoon van den Hertog, met acht vaandelen voetvolk, te St. Pancras de Overste Polswijler met zes vaandelen. Te Koedijk had de Baron de Locqres positie genomen met twaalf vaandelen, terwijl in ’t zelfde dorp de Baron de Chevreaux lag met acht vaandelen Bourgondiërs. Bergen was bezet door den Heer de Capres met tien vaandelen Nederlandsche Walen. In de Nieuwpoort lagen tien vaandelen Spaansch volk onder Overste Jurriaan Fronsberg, en daarnevens twaalf vaandelen wel uitgeruste Duitsche ruiters; daarenboven nog de Graaf van Ebersteijn met drie vaandelen Duitsche voetknechten.

Daar het meerendeel dezer vaandelen voltallig waren, berekende men de heirmacht die dus rondom Alkmaar was samengetrokken op zestien duizend, behalve nog eenige lichte ruiterij zooals gewoonlijk voor schermutselingen worden gebruikt, en eene bende Duitschers onder Jurriaan Schenk. Zeker, er waren huurlingen onder, volk dat alleen om de gagie en den buit diende, maar toch het meerendeel bestond uit oude beproefde krijgers, soldaten onder de tucht van Alba in menigen veldtocht gehard. Daar waren Italianen, nog versch in de Nederlanden als hulptroepen overgevoerd en die, nog door geen strijd afgemat, hunkerden naar de gelegenheid tot daden van moedbetoon; daar waren troepen die tegen de Turken hadden gediend, en die zich verheugden in het [ 61 ]vooruitzicht nu tegen de ketters te strijden. En als nu de Alkmaarsche burgers van hunne wallen ten noorden, ten westen en ten oosten deze geweldige heirmacht zagen die daar als een ijzeren ringmuur in ’t verschiet opdoemde; als zij in de Augustuszon de speren en pieken konden zien schitteren of het bliksemschichten waren, en de harnassen blinken, dan moesten zij zich afvragen, wat zij daar tegenover hadden te stellen, en dan kwam het neer op eene bezetting van achthonderd man soldeniers, en dertienhonderd weerbare burgers, benevens eenige huislieden en visschers, uit de zeedorpen gevlucht, die eene schuilplaats had den gezocht in de stad. Zeker, de welgewapende voetknechten onder een Gouverneur als Cabeljauw, en zijn trouwen luitenant Willem van Sonnenberg, waren niet gering te achten. Zij hadden, behalve hun Overste, hoplieden die in dezen bloedigen strijd reeds hunne proeven hadden afgelegd te land en te water: Dirk Duyvel, de gevreesde Watergeus, Coenraad van Steenwijk, een koene strijder, vroom patriot, Jacques Hennebaert, een grimmige brommert, maar die zijn man stond en zijn volk wist te doen staan, Nikolaas Ruickhaver, even lakoniek in woorden als ras van daad. Van de kleine heirmacht, dus aangevoerd, was dus wel wat goeds te wachten voor wie haar niet telde maar woog. Ook onder de weerbare burgers waren er zeker nog wel van die kloeke vrijwilligers, die, onder Claes Rop, zich gezamenlijk met die van Hoorn indertijd hadden opgemaakt tot bijstand van het benarde Haarlem; er waren busschieters, doelisten, handen voetboogschutters, die wel eenigszins geoefend waren, maar die toch het wapenbedrijf nog niet anders hadden bij de hand gehad dan als lichaamsoefening, als spel, als vroolijke en vrije mededinging bij de gildefeesten, maar niet in ernst, in den bloedigen ernst van den strijd, waar het menschenlevens gold. Het meerendeel daarvan had nooit met vuurroer of musket omgegaan. Het boeren- en visschersvolk wist dapper met messen te vechten, dat is zeker, maar had niet geleerd spies of hellebaard te hanteeren, en, al had het die weten te gebruiken, nog had het ze niet onder zijn bereik! Men leefde in een tijd dat men eene koe kon krijgen voor eene spies, niet omdat het vee zoo overvloedig was bij het rooven en blakeren der Spanjaarden, die schapen en koeien bij honderden uit de weiden ontvoerden, maar omdat alle wapentuig even schaars als veel begeerd was. En onder zulke condities moest men de dui[ 62 ]zenden van Don Frederik wederstaan! Zeker, als Cabeljauw en van Teylingen, die de zwaarste verantwoordelijkheid droegen, hun handvol volks monsterden, en berekenden dat het minstens zes tegen één zou wezen als het tot den strijd kwam, dan zal het hun wel eens bang om het hart zijn geweest. Maar toch, zij hadden moed, en toonden geene bekommernis, die de goêgemeente vervaard kon maken.

Zoo was men binnen Alkmaar wel gedrukt maar niet versaagd. Men had gedurende den korten tijd van verademing niet verzuimd wat men bij machte was te doen om de wallen en bolwerken te verzekeren. Men hield dag en nacht goede wacht, men had den vasten wil om niet roemloos onder te gaan, en sinds men den vrede niet had kunnen bewaren, was men volkomen eensgezind en gewillig om de lasten en gevaren van den oorlog te dragen. Inmiddels hield heel het Noorderkwartier in angstige spanning het oog op Alkmaar gericht, niet anders wachtende dan dat een gelijk lot als dat van Haarlem haar treffen zou, en dat, met de kleine hoofdstad van West-Friesland, het geheele gewest den overwinnaar ten buit zoude worden, te lichter, daar Bossu, volgens het plan van Alba om Noord.Holland gelijktijdig te water en te land aan te vallen, zich van de gansche Zaanstreek had meester gemaakt. [5]

Oranje liet het niet bij troostrijke woorden blijven, maar spoorde tot vruchtbaar handelen aan, en zond tot steun en bemoediging van het bedrukte Noorderkwartier den wakkeren Kolonel de la Garde met acht vendelen Franschen en Duitschers. En al hadden de Spaanschen maar al te goed gezorgd dat zulke bondgenooten Alkmaar niet konden genaken, toch waren ze van groote waarde [ 63 ]als bedreiging achter des vijands rug, en konden zij Sonoy bijstaan in zijne pogingen om ’t vermeerderen der belegeraars rondom Alkmaar af te weren. Hiertoe strekten ook de schansen die de Gouverneur van Noord-HoIland deed opwerpen te Broek en Langendijk, te Schoorldam, te Krabbendam, op den Huigendijk en te Rustenburg, welke hij, behalve door zijn krijgsvolk, liet bewaken door twee à driehonderd boeren, die men van wapenen had voorzien.

De belegerden intusschen, nadat hunne stad eens was berend en zij dezen aanval met goed geluk hadden afgeslagen, lieten nu zelven den vijand ook niet met rust, en deden uitval op uitval, meestal niet zonder voordeel. De runhuizen aan de overzijde van de stadsgracht hadden het eerst ten doel gestaan aan des vijands aanval, die een daarvan had bemachtigd. De Alkmaarders staken nu zelve de beide anderen in brand, opdat de Spagnool zich daarin niet zoude nestelen en versterken. Deze nam weerwraak door een schip te laten zinken, vlak voor den boom van de ringvaart, om de belegerden te versteken van toevoer of bijstand langs de waterzijde.

Men ziet het, de gewilligheid om elkander te schaden was groot genoeg. Toch bleef het vooreerst bij schermutselingen, voorposten-gevechten om het zoo eens te noemen, alsof de Spaansche veldheer zijne tegenpartij recht wilde leeren kennen, eer hij het in vollen ernst met haar opnam. Nog altijd geloofde hij dit kleine hoopje volks door den schrik alleen van zijne geweldige toebereidselen tot eene plotselinge overgave te dwingen. Soms liet hij tegen den nacht loos alarm slaan, of nam de houding aan van de stad aan drie zijden tegelijk te overvallen, opdat de bevolking, door eene paniek getroffen, zich zonder slag of stoot in zijne handen zou geven. Maar deze krijgslisten troffen geenszins doel, en bewerkten juist het tegendeel van ’t geen hij wenschte. De Alkmaarders gewenden zich aan het gedruisch der wapenen, aan het gesis der kogels, en schrikten niet meer op van loos alarm, dat hen kloek en wakker hield; en de geleerde Pensionaris Nanning van Foreest, die zelf evenals de andere leden van de regeering trouw zijn post op de wallen vervulde, getuigt van hen, dat die gedurige waakzaamheid, die dagelijksche oefeningen door den nood opgelegd, de verplichting om als het ware met de wapenen in de hand te gaan slapen, de rustige burgers tot geharde [ 64 ]soldaten had gevormd, die de vrees niet meer kenden en bereid; waren alle gevaar te trotseeren; die elkander gezworen haddern dat zij van geene overgave wilde hooren, ja zelfs niet tot spreken wilden komen met den vijand. Dat toonden ze, toen zekere hop man Steinbach, met een trommelslager als heraut zich zoo dicht onder de wallen bij de Friesche poort vertoonde, dat hij met den schildwachten eene woordenwisseling konde openen. Hij verzocht den bevelhebber der stad om een der Burgemeesters te mogen spreken. Daar een der soldaten hem echter herkende als denzelfden parlementair, wien men verdacht door verraad tot de overgave van Haarlem te hebben medegewerkt, werd hem aangezegd dat hij zich zou hebben te verwijderen, daar niemand der overigheid, verkoos met des vijands zendelingen in mondgemeenschap te komen. Toch bleef hij dralen en ronddraaien, zoodat men zijne boodschap slechts als een voorwendsel en hem zelf als een verspieder begon te beschouwen. Ook ontzagen de soldeniers zich niet hem toe te roepen, dat hij de schelm was die Haarlem had; verraden. Overtuigd dat hij niet tot zijn doel kon komen, wendde; hij zich om en trok af, met het uitgetogen zwaard dreigende, waarop een der schildwachten hem een kogel na zond, die het doel niet miste. Dit onbeduidend voorval gaf Don Frederik de overtuiging van den vasten wil der belegerden om zich tot het uiterste te verdedigen.

Intusschen werden deze gekweld door de onzekerheid hoe men daar buiten onder vrienden en bondgenooten over hun toestand dacht, en welke middelen men wilde aanwenden tot ontzet, daar zij maar al te goed wisten dat zij, ondanks de kleine voordeelen die zij van tijd tot tijd mochten behalen, niet bij machte waren de ontzettende heirmacht te verdrijven, die haar als met ijzeren armen omklemde.

Een machtige bondgenoot in dezen, op wiens bijstand zij konden rekenen, was het water, dat in een oogenblik het gansche, met volle recht dus genoemde Waterland als in een groot meer kon herscheppen, mits men de sluizen opende en de dijken doorstak. Een geweldige maatregel voorwaar, maar ook het snelste en zekerste middel om het geweld des vijands te keeren. Alléén kon de beknelde stad dat middel niet aanwenden en zoo besloot, zij haar nood te kennen te geven aan den Gouverneur en de Staten van Noord-Holland in een uitvoerig schrijven met de bede om ontzet, ware het ook door dat uiterste hulpmiddel. [ 65 ]

Allereerst moest er een bode gevonden worden, die de hachelijke taak op zich nam zulk een brief over te brengen. Maar de waardige stads-timmerman, Maarten Pietersz van der Meij, die zich reeds vroeger een beslist patriot had getoond, nam volvaardig dien last op zich. De brief, waarin bekentenissen werden gedaan die den vijand niet onder de oogen moesten komen, werd zorgvuldig verborgen in een uitgehold en polsstok, met een houten knop gesloten, en oogenschijnlijk alleen bestemd om den drager dienst te doen bij het overspringen van slooten en greppels. Uit de stad komen en ’s vijands leger doortrekken, was eene onderneming waarbij men ’t leven of de vrijheid kon inschieten. Maar van der Meij had beide vooruit als ten offer gegeven voor ’t behoud zijner vaderstad, en ondernam het waagstuk, dat hem gelukte. En waar Alba’s zoon had verzekerd, dat er niets buiten de stad kon, dan pluimgedierte, bleek het nu dat hij gebluft, en zich misrekend had, vergetende dat de zuivere liefde tot het vaderland bekwaam maakt het onmogelijke te ondernemen, en daarin te slagen. Van der Meij was visch noch vogel, en toch kwam hij door!

Binnen Alkmaar echter bleef men onzeker over zijn lot, en of men al seinvuren branden liet van den Grooten kerkstoren, het meest in ’t oogvallend punt; of men al tuurde in de verte, en over de bolwerken heen ieder stipje aan den gezichtseinder gadesloeg — geene aanstalten tot ontzet waren er te bespeuren, terwijl in de stad veel oorzaaks was tot onrust en neerslachtigheid. De wakkere Ruickhaver, met een deel van zijn volk bij een uitval buiten de poort geraakt, was niet weer bij machte geweest die binnen te trekken, en kon nu niets meer dan op verren afstand voor hare belangen te waken.

De bevelhebber der stad, Jonkheer Jacob Cabeljauw, lag door koorts overmand op het ziekbed; en al was Jonker van Sonnenberch een plaatsvervanger zijner waard, de raad en daad van zulk een voorganger werd noode gemist. Intusschen verzon de vijand, onzeker van den toestand der stad, van hare hulpbronnen en de gezindheid der burgerij, list bij list om achter de waarheid te komen, of haar door verraad binnen te sluipen. Maar, het zij gezegd ter eere van die weinigen binnen hunne muren, die nog Spaanschgezind waren in ’t harte — niemand hunner liet zich tot ontrouw verlokken. [ 66 ]

Maar juist die gedwongen rust bij zooveel gevaars als hen omringde; het gemis van alle bedrijvigheid voor hen die gewoon waren aan het vertier van hun bloeiende markt; het oefenen van geduld in duldeloozen toestand, onder dagelijksche kleine en groote ontberingen, onder allerlei nooden en bezwaren, moest veel meer afmattend werken op den geest der belegerden, dan de krachtsinspanning die de strijd vordert, en zeker zou neerslachtigheid tot moedeloosheid hebben vervoerd, zonder het goed overleg en de standvastigheid hunner regeering, met van Teylingen aan het hoofd. Om eenigszins in de dagelijksche bezwaren van geldgebrek te voorzien en de soldeniers te kunnen betalen, wier goed gedrag volstrekt afhankelijk was van de goede soldij, had de regeering voor tienduizend gulden tinnen noodmunten doen slaan, die later tegen echte munt zou kunnen ingewisseld worden. Waar men dus zeker was van ’t krijgsvolk, kon er ook wel eens een uitval tegen den vijand worden gewaagd, en de kleine zegepralen, die men te zulker gelegenheid behaalde, hoe onbeduidend ook ter bevrijding van de stad, strekten toch om den moed en de veerkracht der burgerij op te wekken. Eens mocht het hun gelukken niet slechts buit te verwinnen op den vijand, maar zelfs een Spanjool gevankelijk binnen te voeren. Een Spanjool! Men moet zich in den toestand der belegerden weten te verplaatsen, om de woeste blijdschap der bevolking te begrijpen bij het zien van dezen gevangene, die berichten kon geven, uit het Spaansche leger en die beloofde alles te zeggen wat hij wist, mits men hem het leven spaarde. Werkelijk deed hij bekentenissen waarmee men zijn voordeel kon doen,— en toch, gezegd moet het worden, dat men den ongelukkige geen woord hield! — een gebrek aan goede trouw, dat bij geen Hollander in dezen heiligen strijd had moeten gevonden worden, al was het voorbeeld daarvan door den Spaanschen vijand nog zóó vaak en op nog zoo groote schaal gegeven. Maar Naarden en Haarlem lagen nog zóó versch in ’t geheugen, dat het tot navolging uittergde; de haat was zóó diep ingekankerd, dat men geen Spanjaard het levenslicht gunde wien men bij machte was dat te benemen; daarbij, er bestond gevaar, dat een gevangene, als deze, ontsnapte en den nood der stad, hare zwakte, het klein getal harer verdedigers aan den vijand verried. Was Don Frederik zelf dan zoo spaarzaam met het leven zijner soldaten? hij [ 67 ]die een honderdtal van zijne krijgslieden die aan de muiterij te Haarlem schuldig waren, in ’t gezicht van de Alkmaarsche wallen had laten ophangen, zeker als symbool van ’t geen den belegerden te wachten stond — welnu, men hing dezen Jeronimo de Areibu ook op in ’t gezicht van zijne Spaansche vrienden, hoewel in de kleederen van een Franschman die uit het leger voor Haarlem naar Alkmaar was overgeloopen, in de hoop dat het geloof aan diens dood, aan diens trouw, zijne borgen ten goede zou komen. Al scheen dat eene daad van menschelijkheid tegenover dezen, de ongelukkige Jeronimo werd er niet door gebaat. Nog op genade hopend, bood hij aan zijn geloof te verzaken zoo men hem het leven liet, »om met hen den duivel te aanbidden." — Dit voorstel, in doodsangst gedaan, doet ons zien hoe het Spaansche krijgsvolk werd afgericht tegen de Nederlanders. Deze ketters, die de Kerk verlaten hadden, waren duivelaanbidders, niets meer. In dien waan was er geen gruwel dien men niet tegen hen mocht plegen; het was den Hemel een dienst bewezen als men het kind niet spaarde in den schoot der moeder, als men verstokte grijsaards keelde, als men vrouwenschennis pleegde en moordde na ’t onteeren! Wie met Satan heulden kon men straffeloos schennen en mishandelen! Dit verklaart, verontschuldigt bijkans de uitzinnige woede waarmee elke veroverde stad werd uitgemoord. Wilde dweepzucht vuurde bij den Spanjaard de gewone woestheid van den soldaat nog aan. Het was verdienste zonder mededoogen te zijn, en elke sluwheid, elke laagheid was gewettigd door de onwaardigheid van de slachtoffers. Helaas! de Zeeuwsche matroos, die in woesten haat de tanden zette in het lillende hart van een Spanjaard, de Watergeuzen, die aan weerlooze priesters hun moed koelden, de Alkmaarders, die hun gegeven woord verbraken, werkten onwillens mee om den waan te versterken, dat men met erger dan heidenen had te doen. Hoe heerlijk, hoe hartverheffend zou het geweest zijn, zoo de onzen in den heiligen strijd dien zij voerden, te allen stonde bedacht hadden dat zij Christenen waren, en nooit verzuimd hadden zich dat te betoonen ook jegens vijanden!

»Maar — de oorlog is de oorlog, en het moest er nu zoo mee door," meenden de Alkmaarders, de meerderheid althans. Want dat er onder hen waren die ’t betreurden, die het hadden willen verhinderen, niet slechts uit menschelijkheid, maar ook uit [ 68 ]verstandig overleg, dit moeten wij mede getuigen. zelven wacht. ten de belegerden ook geen kwartier; daarom streden zij met voorbeeldeloozen moed en met eene verachting van alle gevaar, die Alba’s zoon van het boter-en-kaasvolk bij uitnemendheid we niet had kunnen wachten.

Die kloekheid en het goed beleid, bij hunne uitvallen betoond, wijzigden zoozeer zijn gevoelen omtrent het slecht bewapende en weinig geoefende hoopje volks dat hij daar binnen meende te vinden, dat hij geen ernstigen aanval wilde wagen vóórdat hij zijn zwaarste belegeringsgeschut tegen hen kon aanvoeren. En dit moest van Beverwijk komen. Geen al te verren afstand, zou men meenen, als men alleen denkt aan den straatweg die nu. van daar tot Alkmaar leidt; maar destijds was datgene, wat men den heerweg noemde, niets dan een drassige poel door de aanhoudende regens doorweekt. Voor de paarden alleen had dit reeds groote bezwaren; maar waar ze nog het zwaar geschut hadden voort te trekken, dat door zijne eigenaardige zwaarte telkens steken bleef in het weeke slijk, tot wegzinkens toe, waren er bijkans onoverkomelijke hindernissen. En zoo verliepen er dagen, weken zelfs, eer deze onmisbare hulpmiddelen voor een krachtigen aanval onder zijn bereik waren gesteld.

Inmiddels vorderde hij maar al te goed met zijne loopgraven waaraan hij onder anderen driehonderd burgers van Haarlem deed werken, door hem huns ondanks meegevoerd, zoodat de belegerden, wilden zij den voortgang van die belegeringsaanstalten stuiten, op hunne vrienden en bondgenooten moesten schieten, die zelven hen liever zouden te hulp zijn gekomen dan tot hun verderf mede te werken.

De wakkere stads-timmerman was intusschen tot Sonoy gekomen, was te Hoorn toegelaten in de vergadering der Staten van het gewest, en bracht er als trouwe bode zijne brieven over, met mondelingen aandrang daarbij, daar hij ’t recht had verkregen een woordje mee te spreken. De Gouverneur was overtuigd van de noodzakelijkheid der gevraagde hulp, en was diep bewogen met het lot der belegerden niet slechts, maar ook vol bekommering over ’t geen er ging volgen, zoo ook dit bolwerk van ’t noorderkwartier bezweek voor den vijand. Toch was ’t geen gevraagd werd hachelijk toe te staan. De zustersteden, de plattelandsbewoners wilden er niet van hooren. Het bekrompen egoïme, [ 69 ]l’esprit de clocher, verhief hier de stem. »Hoe! de sluizen openzetten, om weiden en vee al te zamen te bederven! Moest het vee in de stallen eer de hooitijd nog recht was afgeloopen, vanwaar zou men dan te winter voeder krijgen, als de oogst was bedorven en de landen onder water stonden? Hoe! de dijken doorsteken— waar moesten dan de dorpsbewoners heen, wat zou er van de hoeven worden, wat van de akkers en bouwlanden, waar zij als vluchtelingen in de steden schuilden? »Hoe!" voerden ze den teleurgesteld en bode toe. »Haarlem heeft wel maanden lang een beleg uitgehouden; kunt gijlieden, die pas drie weken belegerd zijt, het dan minstens niet tot Allerheiligen uitharden, als de stallen gereed en het voer binnen zal zijn? Pas drie weken belegerd, en nu al ontzet eischen door zulk een gewelddadig middel!" Het scheelde niet veel of de eerlijke stads-timmerman, die deze uiting der zelfzucht wat stout weersprak, werd mishandeld door het volk, dat in hem den Jobsbode haatte.

Maar ook een betere geest deed zich gelden, en Sonoy zijnerzijds beloofde alle mogelijke hulp. Hij schreef een troostrijken brief aan de Alkmaarsche regeering, die de verzekering inhield, dat in haar uitersten nood geen bijbedenkingen hem als Stadhouder van ’t gewest zouden tegenhouden hare verlossing door het uiterste middel te bewerken. Deze brief werd opnieuw aan van der Meij toevertrouwd, die zich door zijne kloekheid en volharding toch ook een vriend had gemaakt: den Commissaris Frederik Ottenog, die zijn ijver prees, hem wel »tracteerde" en met eenige anderen naar Delft zond Daar den Prins, de groote vraagbaak in alles, den onwrikbaren staf en steun in allen nood. Ook van dezen verkreeg hij een bemoedigend schrijven en toezegging van krachtdadige hulp, waarmee hij de terugreis naar Alkmaar ondernam. Maar de bezwaren van den terugkeer waren nog groot er dan die van het heengaan. Dicht onder de stad werd hij door een Spaansche schildwacht opgemerkt, terwijl hij door riet en kroos heenwaadde; hij ontkwam ternauwernood, en daar hij zich door zwemmen moest redden gingen zijne brieven verloren.

Welk een verlies voor het bedreigde Alkmaar, dat zoo hoog noodig had getroost en bemoedigd te worden door degelijker beloften van hulp, dan de mondelinge verzekeringen van den trouwen bode; En de Spanjaard? Wis kon dat pakket hem in handen vallen en hij zou in de gelegenheid zijn om den nood der belegerden [ 70 ]in vollen omgang te leeren kennen, dien men hem zoo zorgelijk trachtte te verbergen. — Dit alles scheen tegen u te zijn, kleine, zwakke stad, en toch zou het in uw voordeel uitloopen, want GOD WAS MET U, en zoo moesten alle dingen medewerken u te goede, ook wat naar menschelijke berekening u het meest had kunnen schaden.

Intusschen toonde Sonoy door daden, dat het hem ernst was geweest met zijne beloften. Op zijn bevel werden reeds sluizend geopend te Krabbendam, te Aertswoud en elders, tot groot misnoegen der huislieden, die om het hardst wraak riepen over deze tyrannie, en waarvan sommigen niet slechts tegenstand boden maar zelfs in ’t heimelijk des nachts beproefden dien maatregel vruchteloos te maken, door de sluizen te stoppen. Dit vergrijp werd streng gestraft, en voorts werden de sluizen en dammen door soldaten nacht en dag bewaakt, om op den eersten wenk des bevelhebbers tot openen of sluiten te kunnen overgaan.

Het was Don Frederik nu gelukt zijn zwaar geschut voor de stad te brengen, niet minder dan vier-en-twintig stukken Hij had een schans aangelegd voor de Friesche poort, die de Alkmaarders tevergeefs hadden getracht te vernielen. Zij vermochten niets daartegen dan vier burgerhuizen te sloopen, om met het puin eene barricade op te richten en zoo zelfs, als de poort werd veroverd, nog den strijd niet op te geven. Maar de Spaansche bevelhebber had nu zijne loopgraven gereed, zoodat hij de stad kon naderen zoo ras hij wilde, en tegelijk zijne befaamde tonnebrug aangelegd, waarmede hij over ’t water heen tot het bolwerk van den Roô-Toren kon komen. Hij was nu bij machte om de stad aan drie zijden tegelijk aan te vallen,— en nòg scheen hij te aarzelen, nòg beproefde hij, of hij door list en misleiding hare waakzaamheid kon verslappen. Hij liet op klaarlichten dag wagens en geschut naar Bergen voeren, om de belegerden in den waan te brengen dat hij aan aftocht dacht. Maar de onzen lieten zich niet verbijsteren noch verblinden, en bemerkten; dat hij des nachts liet terugkeeren wat hij bij dag verzond.

Waartoe zooveel weifeling bij zooveel sterkte in den zoon van Alba? Juist omdat hij dit was, had hij zooveel te verliezen. Hij had den naam van zijn vader in veldheersbeleid te evenaren. Als nu dit hoopje volks hem eens weerstond; als hij nu eens onverrichter zake moest wegtrekken van dat kleine vuilnisnest, [ 71 ]zooals hij in zijn overmoed de uitstekend nette Westfriesche grensstad had genoemd; als die zwakke wallen hem eens te sterk bleken! Welk een knak zou dat geven aan zijn veldheersroem! Meer nog: in welk een ongunst zou het hem brengen bij zijn vader, die hem reeds bij ’t beleg van Haarlem had gedreigd, dat hij hem voor basterd zou houden, dat hij zijn moeders eere zou bevlekken, zoo hij aftrok van die stad zonder haar genomen te hebben. Hij wist het, de ongenade des Konings hing als een dreigend zwaard boven de hoofden van vader en zoon beiden, en dat zou neervallen, als Alkmaar staande bleef. Eerst na den slag bij Jemmingen, en als ter belooning van zijn vader voor het welgelukt wapenfeit, was Don Frederik naar de Nederlanden gezonden om deel te nemen aan den oorlog, daar hij bij den Koning in ongenade was gevallen om een avontuur met eene hofdame, hetgeen Filips, die niet van openbaar schandaal hield, met verbanning naar Afrika had willen straffen, toen Hertog Alba’s overwinning op Lodewijk van Nassau tusschenbeide kwam. Daarbij, lijdend door koorts en jicht onder het ongure Noordhollandsch klimaat, en nauwelijks zeker van zijn volk, dat hij door beloften van geschenken tot moed en volharding moest aanzetten, was het niet vreemd dat hij aarzelde, voor hij een beslissenden aanval waagde tegen eene stad, wier inwoners reeds getoond hadden dat zij wisten te strijden en te waken.

Toch moest het er eindelijk toe komen. De Koning zelf spoorde tot spoed aan: »Men moest wat meer voortgang maken in het noorden: de zuidelijke gewesten hadden ook betere voorziening noodig." — Reeds had de Prins van Oranje zijn kans waargenomen en zich bij verrassing van Geertruidenberg meester gemaakt; het werd hoog tijd, drong Alba zelf, dat men met dit boter- en kaasvolk gedaan maakte. Don Frederik moest dus wel afzien van de voordeelen zijner omsingeling, waarvan hij gehoopt had dat zij hem de stad door uitputting en afmatting als vanzelve in handen zoude voeren; hij moest tot geweld overgaan, en nu zou hij er dan ook alle kracht aan bijzetten.

Op den 18den September, nadat, zooals Schagen zegt:

’T Muurbrekend grof geschut had gruw’lijk uitgedonderd,
Met schrikkelijk geblick, tweeduyzend en driehonderd
Moordkogels op de stad, wier overgroot geweld
De muren heel doorboort, de huizen nedervelt,

[ 72 ]

begon de geweldige dubbele aanval, het stormen tegen de Friesche poort en over de tonnenbrug heen, naar den Rooden Toren die reeds platgeschoten was, terwijl tegelijk aan de zijde der zoutkeeten de stad fel werd bestookt. Twee keurbenden, versch uit Lombardijen aangekomen, voerden den storm aan onder een zegevierend krijgsgeschrei. Wij kunnen den lust niet weerstaan om een Alkmaarsch dichter van onzen tijd hier het woord te geven:

En d’ijzren reuzendraak ontwrong zijn kronkels,
En rekte een dubble klauw naar Alkmaar heen.
De bonte vaandlen hoog en wapprend zwevend
Genaakten dáár de stormers, dicht aan een
Gesloten, of een enkle reuzenring
Van vinnig staal hen allen hield omsnoerd,
De bodem trilde dubbel waar zij traden;
’t Gevaar des doods trad in hun breede rijen
Belichaamd en als vleesch en bloed, neen ijzer,
Om gulpt met vlammen op! [6]

En hoe werden ze ontvangen? Dat de soldeniers als trouwe knechten gehard in ’t handwerk, onder hoplieden als Dirk Duyvel, Coenraad van Steenwijk en de anderen, vromelijk hun plicht deden en niet versaagden, was geen wonder, al is het billijk het te prijzen; maar de burgers — alle weerbare burgers — al wat binnen de stad als vreemdeling of vluchteling schut had gevonden, waren als één man op de wallen aangetreden.

  „In dichte rijen stonden wij geschaard,
  . . . . . . de achtersten vol leeds
  Omdat zij niet de voorsten konden zijn,
  De voorsten fier op ’t voorrecht om het eerst
  Die schrikbre spits te knotten.
              Maar de tijd
  Van afgunst duurde kort, en loste gants
  In wild rumoer en dwarrelwoeling op.
De dichte benden stormers, in een wolk
Van grauwen kruitdamp neevlend, poosden niet:
Op ’t cingel, aan de gracht, op ’t drap der puinbrug,
Voort, voort met vasten tred, niet tellende wie viel,
Ter zijde of in hun midden en ’t harnas
[ 73 ]Alreeds met bloed besmette. Voort! wie zonk
Vervangen! En dus drongen ze in de bres
Zoodat wij aanzicht tegen aanzicht raakten,
Zwaard tegen zwaard, en soms borst tegen borst.
’t Staal knarste en schaarde op ’t staal in ’t dicht gewoel!
Geen arm was ledig van beneê tot boven!

Het was of deze rustige burgers, deze visschers uit de zeedorpen, deze huislieden, voormaals door ieder krijgsgeschrei opgeschrikt, nu met elke vrees en schroom hadden afgedaan, of zij in gevleeschte duivels herschapen waren, die maar één vast denkbeeld hadden: weerstand bieden; zij stormden tegen de bestormers in, in de bres stelde ieder het eigen lijf ten bolwerk, zij verweerden zich met alle wapenen die onder hun bereik waren. Die geen vuurroer had trok zijn mes, die geen spies had greep de zeis of den dorschvlegel; wien de arm was afgeknot, sloeg de tanden in het lichaam van zijn tegenstander: niemand week van de wallen in die volle vier uren strijds, tenzij hij dood of gekwetst van daar werd gedragen.

Maar toch, de storm moest worden afgeslagen op twee punten: en tot driemaal toe werd met versche krijgsbenden de dubbele aanval herhaald. Alkmaar had maar hare honderde weerbare mannen te stellen tegenover hun duizenden, dat was zoo — maar bij die telling had men zich misrekend: men had niet op de vrouwen en meisjes, niet op de knapen en kinderen gelet. En toch zij waren er, en in zeer grooten getale. En al schenen de leden teer en fijn, toch klopte een moedig hart in elke vrouweborst; daar waren knapen blind voor ’t gevaar, maar niet blind voor de hulp die hunne zwakheid kon aanbrengen. IJver verdubbelde aller krachten. De vrouwen die ’t musket niet konden voeren wisten het toch te laden. Ketels kokende vloeistoffen werden naar de wallen gezeuld, en ’t gesmolten lood, het heete zeepsop, de ongebluschte kalk, werden in stroomen neergestort op den aanstormenden vijand, glas tot pulver gegruisd hun in de oogen gestrooid, gesteenigd werden zij met het puin van de ingestorte bolwerken, pekkransen en brandende hoepels werden hun door knapen en grijsaards om den hals geworpen, zoo ras zij te dichtebij naderden. Alleen noodweer, alleen de zekerheid dat geen levendige ziel zou gespaard worden, zoo men ’t opgaf en de Spanjaard won, verschoonen de afgrijselijke hulpmiddelen, die men te baat nam, [ 74 ]waar het gebruikelijk oorlogsmateriaal te kort schoot. De stad behouden, of op de puinhopen het lijf laten, was aller leus, en waar de mannen door overmaat van vermoeienis of bij vertwijfeling aan de zegepraal een oogenblik verslapten in ijver, een oogwenk versuften of weifelden, daar waren het de vrouwen die hen met nieuwen moed bezielden en tot krachtigen weerstand aanvuurden, door hun toe te roepen: »Denkt aan Haarlem, denk aan Naarden, behoedt vrouwen en kinderen voor het ergste, al men den Spagnool in handen valt! Valt aan, slaat toe, voor uw vrouwen, voor uwe dochters, voor uwe zusters!" — kreten, schetterend als krijgsklaroenen, verscherpt door de zielsangst van haar die ze uitstieten — want elk van haar wist het: zoo de Spanjool won, was het kind zelfs niet meer veilig in den schoot de moeder.

De schrille stem men overheerschten schier het krijgsrumoer terwijl de vrouwen zwaard en vuur trotseerend de manen volgde tot in het heetste van de mêlée. In de overspannen geestdrift was de schuchterheid gelijk de teerhartigheid der kunne vergeten; Jeanne d’ Arc gelijk, waren ze zonder mededoogen, als zonder vrees. En de burgers getuigden het later, dat niet slechts de hulp maar ook de zedelijke sterking der vrouwen hun bovenmenschelijken moed had ingeboezemd. Zeker, bij ’t minste flauwen van den weerstand zou alles zijn verloren geweest.

Aangemoedigd door de beloften, geprikkeld door de bedreigingen van hun veldheer, geprikkeld ook door de ongewacht kloekheid waarmee ze werden tegengestaan, verwoed en verwilderd door de kwaadaardige projectielen, waarmee ze werden afgeslagen, rechtvaardigden de Spaansche en ltaliaansche soldaten hun roem van dapperheid ten volle. Drie vaandels hadden ze alree onder ’t geschrei van: »Victorie! Victorie! de stad is ons!" op de rookende puinhoopen van ’t Friesche Bolwerk geplant. — Maar die overwinningskreet was te voorbarig: het bolwerk was wel gewonnen, maar niet de Burgerij.

„Daar stijgt de wanhoop in der burgren borst,
Maar niet in zwakte — in kracht der razernij;
De spieren worden staal, de nerven ijzer,
Het is of ’t harte radert in de borst
En ieder stormend voorwaarts drijft!
’t Is of de burgerij zich in één reuzenegel heeft opgelost,
[ 75 ]Een reuzenegel, die zijn stalen pennen
Aan alle zijden opsteekt, voorwaarts wentelt
En smoort en plettert wat hem weerstand biedt."

En daar tusschendoor de vrouwen met haar schetterend krijgsgeschrei: »Vecht mannen! vecht, valt aan, valt aan,— voor God en de religie, voor de eer uwer vrouwen en dochters! Wie nu niet weet toe te slaan, achten wij geen man!" En zelven toonen zij dat zij mannenharten hebben in de vrouwelijke borst. Daar werden weer de kokende vloeistoffen in stroomen uitgegoten over de stormers, het bijtend loog, de brandende teerhoepels, al het vreeselijke, erger dan moordend materiaal, dat de nood heeft weten uit te denken. De drie vaandels vallen onder den bovenmenschelijken weerstand der burgers, die de bressen stoppen met de lijken hunner vijanden. Met één geweldigen slag maait burger Kitmans als met een zeis den eersten Vaandrig de beide beenen af; — hij stort neer; en met hem standerd en veldteeken; de tweede raakt ook onder den voet en zijn vaandel in brand; de derde blijft kloekmoedig staan en zich weren tegen den woesten aandrang, tot hij ten laatste met wonden overdekt neerstort, in zijn vaandel gewikkeld als in eene lijkwade — de schoonste die voor hem kon worden uitgedacht na den roemrijken dood dien hij zich won!

Na die laatste overwinning der Alkmaarders is ’t uit met den gewaanden triomf der Spanjaarden. Die uitkomst treft hen als met verlamming, als met versuftheid. Zij durven, zij kunnen niet meer voorwaarts; zij dringen of zij vlieden als door een paniek getroffen in wilde woede naar hunne legerplaats terug. De soldeniers zijn er niet meer toe te bewegen den aanval te hernieuwen, zelfs niet waar hunne officieren er hen met den degen in de hand toe pressen. Een hunner vaandrigs, wien ’t bij eene vroegere gelegenheid was gelukt over de bolwerken heen te kijken zonder dit met den dood te bekoopen, had met de uiterste verbazing gemeld, dat er bijkans geen hamassen noch stormkappen te zien waren, en dat de lieden die hen zoo moedig weer stonden meestal als visschers gekleed waren in grof bruin laken! Dit, bij de ongewone wapenen waarmee ze begroet werden, en het vooroordeel dat reeds onder de Spaansche soldaten had post gevat, dat de ketters duivelaanbidders waren, maakte een indruk die versaging in de gelederen bracht. En nu na zulk eene krachts[ 76 ]inspanning, na een driewerf herhaald stormen, toch nog de zege niet aan hunne zijde was, werd het voor den bijgeloovigen Spanjaard zekerheid wat hij reeds giste: daar school de Booze onder! Tegen soldaten strijden, ware het man tegen man, en al ware het tegen een ongelijk getal — dat durfden, dat wilden zij; maar vechten tegen lieden die ’t met den Duivel eens waren, die ongeharnast tegen den vuurregen hunner kogels, tegen hunne spiesen en slagzwaarden indrongen, die streden met wapens die wel uit de Hel schenen genomen te zijn om helsche folteringen te brengen over elk wie ze troffen — dat wilden ze niet; — dan liever den eerlijken krijgsmansdood door de hand hunner eigen bevelhebbers.

Don Frederik moest het vooreerst opgeven. Met zulke onwilligen en versaagden was niets meer aan te vangen tegen de weergalooze stoutheid en volharding van deze belegerden.

En de Alkmaarders? Ja! zij hadden gestreden met wanhopigen moed, dat is waar, maar niet als vertwijfelden; integendeel. Zij geloofden vastelijk op de hulpe, op den zegen Gods, en dat, sterkte hun vertrouwen, dat bewaarde hun den goeden moed, dat deed hen hopen als tegen hope! Daar was een gebed gebeden voor het behoud hunner stad, als met stervende lippen door een man, des gebeds en des geloofs bij uitnemendheid. Staande het beleg was de waardige Jan Arentz. binnen de omsingelde wallen ontslapen. Alkmaarder van geboorte, mandenmaker van beroep — men verachte hem deswege niet (was Paulus geen tentenmaker?) — als de Apostel zijn handwerk gebruikende om niemand tot overlast te zijn en zijn eigen brood te eten, evangeliedienaar en verbreider van ’t zuiver geloof naar de roepinge Gods, had hij in een ruime werkkring met niet veel menschelijke wetenschap, maar met groote kennis en een diep inzicht van ’t Evangelie, Christus en Dien gekruist met onversaagd en ijver verkondigd tot in zijne grijsheid. En nu Op zijn sterfbed, met de bewustheid dat hij zelf welhaast ontbonden zou zijn van alle aardsche pijn en zorgen, terwijl de dierbare vaderstad dus deerlijk was bedreigd, kon hij niet van haar scheiden zonder haar te geven wat hij geven kon: zijn zegen en zijn gebed. Hij riep alle zijne vrienden en bekenden tot zich; en te midden van dien trouwen, aandachtigen kring de oogen opheffende, stortte hij een van die gebeden uit, waarbij de biddende bijkans een verheerlijkte wordt, een Abrahams-gebed, [ 77 ]een gebed, zooals Luther bad met de overtuiging dat zijne zaak Gods zaak was; een gebed waarmee de biddende als een andere Jacob den Heer des Hemels overweldigt, die zulke worsteling met zijn schepsel met versmaadt, als de uitdrukking van het volkomenst geloof bij het onwankelbaarst vertrouwen. Hij dan — bad, dat zijne stad ditmaal niet ter prooie mocht worden van de vijanden, dat de Heer zich daar eene hut te wilde bewaren te Zijner eere en aanbidding, en dat, met de zegevierende stad, land en kerk beide mochten behouden en bevrijd worden van den smaad en de smarte door ’t Spaansche juk hun opgelegd. En toen hij eindigde, rezen allen die daar rondom hem geknield lagen op met de zekerheid dat hij verhoord zoude worden en dat hij zelf, nu den geest gevende, zijn graf zou hebben in eene vrije stad.

De vrome Pensionaris Nanning van Foreest geloofde aan den invloed van dat gebed, aan den zegen Gods die de zwakheid sterkte om de machtigen te wederstaan. En de Alkmaarders geloofden het met hem en loofden God, en dankten Hem die de Gever der victorie was, en de vrome Jacob Cabeljauw, hun voorganger in den strijd, ging hen ook voor in ootmoed bij de overwinning.

Want eene overwinning was het — en niet slechts een respijt van eenige dagen, zooals men in den aanvang moest vreezen.

Don Frederik, knarsetandend van spijt, berekende dat die ééne stormdag hem meer dan duizend soldaten had gekost, zonder dat er eenig voordeel was behaald. En de Toledo’s waren zuinig met het bloed van huns Konings volk, als het niet vloeien kon tot verwinning.

Onwil en moedeloosheid heerschten van nu aan onder zijne vanen. Men had zich dus te bloede gestooten aan dat volk van zuivel, dat men het liefst niet weer wilde genaken. Daarbij — en hier merkt van Foreest de bestiering op van den Heer der legerscharen, die met het kleine hoopje was — de brieven van Sonoy en den Prins van Oranje, geschreven ter bemoediging van de Alkmaarders en die van der Meij had moeten wegwerpen, waren in de handen der Spanjaards gevallen. Men zag er wel uit dat er nog geen leger in aantocht was tot ontzet maar ook dat machtiger bondgenoot dan benden lansknechten, dat het water zou worden losgelaten over het vlakke land, uit sluizen en doorgestoken dijken, en dat men slechts op de vuurseinen der Alkmaarders wachtte om in den uitersten nood dit uiterste redmiddel in ’t werk te stellen. [ 78 ]

Reeds hadden Don Frederik en de zijnen de voorproef gesmaakt van ’t geen die geduchte bedreiging moest zijn in har volheid. De Gouverneur van het Noorderkwartier had aanvang laten maken met zijne belofte, en reeds waren de lage weiden van Oudorp en St. Pancras in slijkpoelen verkeerd, waarin de soldaat het niet langer harden kon. Reeds was geene versterking meer te ontbieden, reeds was het voor ruiterij en geschut niet meer om door te komen; — wat zou het zijn, zoo het noodsein der belegerden tot het uitvoeren der bedreiging in hare volheid drong en ook de zee hare verlossende golven onweerhouden over gansch Waterland liet uitstroomen! Dan, dan was het leger voor Alkmaar een lot bereid als dat van Pharao in de Roode zee! De Koning, — Don Frederik en zijne medebevelhebbers wisten het — was een streng Heer, die de wereld de wet wilde stellen, maar die zich boog voor de krachten der natuur. Zij belegden een krijgsraad, en men werd het eens dat de aftocht, nu nog doenlijk, geen roemlooze vlucht behoefde te worden, en dat men aflaten moet van dat kleine vuilnisnest, dat met zooveel Spaansche levens toch te duur zou gekocht worden.

De druiven waren zuur, Don Frederik! en de ontredderde poorten, de in puin geschoten bolwerken grimden u van uit de verte tergend en spottend aan.

Pour acquit de conscience liet hij nog wel zijn geschut daartegen werken, maar tot een vernieuwden aanval was zijn volk niet mee te krijgen, hoewel de Alkmaarders fier en stout geworden, hunne vijanden op den wal nu durfden uittarten en braveeren. Maar, als een wijs man, verdroeg de Spaansche veldheer liever dien hoon, dan tot het uiterste verlies te volharden. Il pliait ses tentes et bagages met goed beleid en zonder overijling, en, na Koedijk en Huiswaart in brand te hebben gestoken, trok hij voor goed af.

De Alkmaarders, zijne aanstalten tot den aftocht van hunne wallen ziende, konden hunne oogen nauwelijks gelooven. Om zich te verzekeren dat het geen krijgslist was tot hun verderf uitgedacht, joegen zij de wegtrekkenden na. Dus, stoutmoedig in den rug gevallen, verkeerde de aftocht in een vlucht, en de zegevierende burgers brachten hunne belagers nog menigen stoot toe tot afscheid, en waren wel verzekerd dat het terugtrekken van Don Frederik meenens was.

Op den ACHTSTEN OCTOBER mochten zij vrij en dankbaar hun [ 79 ]ONTZET vieren. Het was een ontzet voor gansch West-Friesland. Ja een kreet van blijdschap ging door het gansche land! Alkmaars burgers hadden de oude geharde soldaten van Alba zegevierende weerstaan — van Alkmaar ging de victorie uit.

Oranje zelf prees hun moed en volharding — Oranje loonde die in rustiger tijd op eigenaardige wijze. Het »lijftogtigh Alkmaar" verkreeg een recht op de Waag, waaraan de stad nòg na driehonderd jaar een groot deel van haar bloei blijft danken.

En Alba? Hij leerde niet voor het eerst, en ook niet voor het laatst, dat het volk van zuivel weerstand wist te bieden aan het staal. En het mes, dat hij in verbeelding reeds op ieders keel had gezet, moest worden opgestoken, en al die levens, reeds ten doode gewijd, bleven gespaard.

Ondanks hun stout braveeren van ’t gevaar hadden de burgers betrekkelijk klein verlies geleden in die zeven weken van het zwaar beleg, en de Spanjaarden moesten het hunne bij honderden berekenen.

Ook zongen de Alkmaarders met vroom en dankbaar gemoed:

Hoe zouden wij niet loven,
O! alder Heeren Heer!
Aen ons die waren verschoven
Hebt ghij verbreyt Uw eer.
Ghij hebt willen behouwen
Die crachteloos waren geacht;
En die op haer selfs bouwen,
Zijn gevallen met al haar pracht!

Lof, Prinselijke Vader!
Lof, Heere gebenedyt!
Wij danken U al te gader,
Dat Ghij ons hebt bevryt.



  1. Daar is eenige onjuistheid in deze voorstelling, wij erkennen het; niet uit alle huizen waait de vlag, niet alle inwoners vieren eenstemmig het feest mede. „Als misverstand bederft het oordeel” — zooals een oud Alkmaarsche dichter zong — dan ziet men gebeuren wat niet zijn moest, dan ziet men verschil ontstaan waar eendracht behoorde te heerschen. Anti-Nedernandsche stemmen hadden ook in mijne geliefde geboortestad weerklonken, en een deel der katholieke burgers meenden zich van de feestviering te moeten onthouden. Wij willen niet dieper graven in deze smartelijke oneenigheid, zelf., niet al kon men de hand uitvinden die ’t eerst onvoorzichtiglijk den twistappel had opgeworpen; — wij hopen alleen, en vertrouwen vastelijk, dat heter inzicht verzoening heeft bewerkt en dat althans in 1873 het gedenkfeest zóó eenstemmig zal gevierd worden dat mijne voorstelling de getrouwe afspiegeling zal zijn van de waarheid.
  2. De verzen van Dr. de Gelder, de muziek gecomponeerd door den heer Coster Junior.
  3. Behalve hij, die door de uitgave van „Les Archives de la maison d’Orange” Motley tot zijn werk heeft bekwaam gemaakt.
  4. Van dit feit werd de gedachtenis bewaard, naar de gewoonte van den tijd, in een der geschilderde met inscriptie verrijkte glasruiten van hetzelfde: gebouw: denkelijk zal bij het vernieuwen van den ouden doelen in 1605, ook deze proeve van de oude glasschilderkunst verloren zijn gegaan.
  5. Het was in deze hachelijke oogenblikken dat Sonoy, op wien als stadhouder van Noord-Holland de verplichting rustte om op de verzekering van het gewest toe te zien, een schrijven vol diepe bekommering aan den Prins richtte, met de vraag: of Zijne Doorluchtigheid niet eenig vast verbond had gemaakt met zekere buitenlandsche vorsten of mogendheden? waarop dat merkwaardig antwoord volgde, dat zoozeer van ’s Vorsten vast geloof op de hulpe Gods getuigde en waarvan Wagenaar in zijne oppervlakkigheid zegt, dat de Prins antwoordde „met argumenten meer uit den Godsdienst dan uit de staatkunde genomen.” Alsof er betere staatkunde, hoogere staatswijsheid kan zijn, dan zijn vertrouwen te stellen op den Almachtige en Onveranderlijke!
  6. Hofdijk in zijn drama: Alkmaers beleg.