Alleen op de wereld/Hoofdstuk III


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk III) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


DE TROEP VAN SIGNOR VITALIS bewerken

Die nacht sliep ik, door angst en vrees overmand, zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had.

De hele ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht te zenden had opgegeven. Zeker had moeder Barberin een goed woordje voor mij gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te houden.

Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te zetten en hem te volgen.

Verschrikt zag ik moeder Barberin aan en smeekte haar met mijn blik om hulp. In het voorbijgaan wenkte zij me, dat ik maar gehoorzamen moest; terwijl zij met een beweging van haar hand mij geruststelde, alsof zij zeggen wilde: je hoeft niet bang te wezen.

Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin.

Wij wonen ver van het dorp, bijna een uur gaans. Dat hele uur ging voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam vooruit, met zijn manke voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om teneinde zich te overtuigen, dat ik hem nog altijd volgde.

Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op, ondanks de geruststellende wenk van moeder Barberin, en om aan een gevaar dat ik voelde naderen te ontkomen, peinsde ik over een middel om te ontvluchten.

Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verre afstand van hem ben, dacht ik, zal ik in de greppel gaan liggen en dan zal hij mij niet kunnen vinden.

Eerst bepaalde hij zich tot het bevel dat ik vlak achter hem moest blijven; maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam hij mij bij de hand.

Ik kon nu niet anders dan met hem meegaan en deed dit dan ook.

Wij hadden het dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond die men aan een touw moet houden.

Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op de drempel stond, ons om binnen te treden.

Barberin pakte mij bij mijn oor en liet mij eerst binnengaan; daarop sloot hij de deur.

Ik voelde mij een beetje geruster; het koffiehuis scheen mij geen gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zo lange tijd reeds heen had willen gaan.

Het koffiehuis en de herberg Notre Dame! Hoe zou het daar wel uitzien? Hoe vaak had ik me dat niet afgevraagd?

Dikwijls had ik mensen dit koffiehuis met waggelende en zwaaiende gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam hoorde ik gewoonlijk schreeuwen en zingen, zo luid soms dat de vensters er van rinkelden.

Wat deed men daar? Wat gebeurde er achter die rode gordijnen?

Ik zou dat thans te weten komen.

Terwijl Barberin met de waard aan tafel ging zitten, sloop ik naar een hoek van het vertrek bij de schoorsteen en nam alles om mij heen eens op.

In de hoek tegenover de ingang zat een grijsaard met een witte baard, die een zeer zonderlinge kleding droeg, zoals ik nog nooit in mijn leven gezien had.

Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een vilten hoed bedekt, met groene en rode veren versierd. Een schapenvacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, bedekte zijn borst. Deze huid had geen armsgaten en door twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluwelen stof, die vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten, met rode banden waren dichtgebonden en verscheidene malen over zijn benen gekruist waren.

Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand ruste en zijn elleboog op de enigszins opgetrokken knie steunde.

Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zitten; hij geleek op een van onze uit hout gesneden heiligen in de kerk.

Naast hem lagen drie honden, doodstil en zo dicht mogelijk bij elkaar om zich te verwarmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuts op den kop, die met een leren bandje om zijn kin was vastgebonden.

Terwijl ik de grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, spraken Barberin en de herbergier op fluisterende toon over mij.

Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij de burgemeester te brengen en deze te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden.

Zoveel had moeder Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat ik niets te vrezen zou hebben als Barberin er enig voordeel in zag om mij bij zich te houden,.

De grijsaard, zonder daarvan de schijn te hebben, hoorde alles wat er gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met vreemde tongval:

 

--Is dit het kind, dat u hindert?

--Ja, dat is het kind.

--En gelooft u dat het bestuur van de armhuizen u het geld voor zijn onderhoud zal geven?

--Nou, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nogal billijk, geloof ik.

--Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft u, dat alles wat billijk is gebeurt?

--Neen, dat geloof ik niet.

--Welnu, ik ben zeker dat u zulk een jaargeld nooit krijgen zult.

--Dan breng ik hem naar het vondelingenhuis; er is geen wet, die hem recht geven kan om in mijn huis te blijven, wanneer ik hem er niet langer in houden wil.

--Vroeger hebt u er in toegestemd hem bij u te nemen; dat was zo goed of u voor altijd de zorg op u genomen had.

--Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat zetten, ik zou hem wegdoen.

--Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te bevrijden, zei de oude man, na een ogenblik te hebben nagedacht, en voegde er bij: misschien zou u er nog iets bij winnen ook.

--Als u mij zo'n middel aan de hand doet, dan schenk ik u van ganser harte een fles.

--Bestel de fles maar en uw zaak is in orde.

--Zeker?

--Zeker.

De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. Toen hij zich oprichtte, werd de schapenvacht door een onwillekeurige beweging opgebeurd; en ik meende te bespeuren, dat hij in zijn linkerarm nog een hond droeg.

Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren?

Ik had hem met smekende blik gevolgd.

--Uw wens is, nietwaar, dat het kind niet langer uw brood eet; of, zo hij dat blijft doen, dat u er dan ook voor betaald wordt?

--Juist; omdat....

--O, welke reden u daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik hoef die niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat u het kind niet langer bij u wilt houden; als dat zo is, geef hem mij dan en ik zal verder voor hem zorgen.

--Hem aan u geven?

--Wilt u hem niet wegdoen?

--Geeft men dan zo'n kind weg, zo'n mooi kind, want mooi is hij, zie maar eens.

--Ik heb hem al gezien.

--Remi, kom hier!

Ik ging bevend naar de tafel.

--Wees maar niet bang, ventje, zei de grijsaard.

--Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin.

--Ik zeg niet dat hij lelijk is; want als hij lelijk was, zou ik hem niet willen hebben; met monsters houd ik mij niet op.

--Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was....

--U zou er dan niet over denken om hem naar het gesticht te zenden. U weet dat een monster waarde heeft en men veel voordeel daarvan trekken kan; dat men het verhuurt of het zelf voor het een of ander gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen zoals ieder ander en deugt nergens toe.

--Hij kan werken.

--Daartoe is hij te zwak.

--Hij zwak! kom, onzin en hij is zo gezond en sterk als een man; zie maar eens welke benen hij heeft. Hebt u ze ooit rechter gezien? Barberin stroopte mijn broekspijpen op.

--Die zijn erg dun, zei de oude man.

--En zijn armen? vervolgde Barberin.

--De armen zijn evenals de benen; zij kunnen er door, maar zij kunnen aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden.

--Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens.

De grijsaard streek met zijn magere hand over mijn benen, schudde met het hoofd en trok een bedenkelijk gezicht.

Ik had reeds een dergelijk toneel bijgewoond, toen onze koe verkocht werd. Ook die was van alle kanten bevoeld en betast; de koper zou haar onmogelijk weer hebben kunnen verkopen, en toch had hij haar gekocht en haar meegenomen.

Zou die vreemde man mij kopen en meenemen? ach, moeder Barberin, moeder Barberin! Ongelukkig genoeg was zij er niet om mij te verdedigen.

Als ik maar gedurfd had, zou ik gezegd hebben, dat juist de oude Barberin mij mijn zwakte en mijn magere armen en benen verweten had; maar ik begreep dat, al viel ik hem in de rede, mij dit niets dan een geduchte berisping op de hals zou halen, en ik zweeg dus.

--Hij is een kind zoals er zoveel zijn, zei de grijsaard, dat is waar, maar hij is een stadskind; het is dus zo goed als zeker dat hij nooit in staat zal wezen om op het land te werken; zet hem eens aan de ploeg om de ossen aan te jagen, dan zult u zien, of dat van geen lange duur kan zijn.

--Tien jaar.

--Geen maand.

--Maar zie hem dan toch eens aan.

Ik stond aan het einde van de tafel, tussen Barberin en de grijsaard; de een stootte mij van zich af, de ander wilde mij evenmin hebben.

--Nu, zei de oude man eindelijk, ik zal hem dan nemen zoals hij is. Maar u moet mij goed begrijpen, ik koop hem niet van u; ik huur hem slechts. Ik geef u twintig francs per jaar.

--Twintig francs!

--Dat is een goede som en ik betaal u zelfs vooruit; u krijgt vier klinkende stukken van honderd stuivers en u bent van het kind af.

--Maar als ik hem houd, zal het armbestuur mij meer dan tien francs per maand betalen.

--Zeg liever zeven of acht, ik ken de prijzen; en u moet hem dan ook nog te eten geven.

--Hij zal werken.

--Als u meende, dat hij tot werken in staat was, zou u hem niet van de hand doen. Men neemt geen kinderen van het gesticht op om hun jaargeld, maar alleen om hun werk; men maakt arbeiders van hen, die betalen en niet betaald worden. Bovendien, zou u hem wel bij u houden, als hij u in enig opzicht van dienst kon wezen.

--In ieder geval, zou ik dan de tien francs hebben.

--En als het bestuur hem, in plaats van aan u, aan een ander gaf, dan zou u in het geheel niets hebben; wanneer ik hem neem, loopt u die kans niet: u behoeft uw hand maar uit te steken.

Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een leren beurs te voorschijn, waaruit hij vier zilverstukken nam, die hij rinkelend op tafel wierp.

--Vergeet niet, riep Barberin, dat het kind eenmaal ouders hebben zal.

--Wat doet er dat toe?

--Dat het stellig niet onvoordelig zal zijn voor hen, die hem opgevoed hebben; als ik daar ook niet op gerekend had, zou ik hem nooit tot mij hebben genomen.

Die woorden van Barberin: "Als ik niet op zijn ouders gerekend had, zou ik hem nooit tot mij genomen hebben," boezemden mij nog groter afkeer voor hem in. Wat een slechte man was hij toch!

--En omdat u thans niet meer op de ouders rekent, hernam de grijsaard, gooit u hem de deur uit. Tot wie zullen de ouders zich dan wenden, wanneer zij komen opdagen? tot u, niet waar, en niet tot mij, mij kennen ze niet.

--En als u ze terugvindt?

--Laten we dan afspreken, dat wanneer die ouders komen, wij de winst samen zullen delen; dan geef ik u dertig francs.

--Maak er veertig van.

--Neen, voor de weinige diensten, die hij mij bewijzen zal, kan ik u dat niet geven.

--En welke diensten moet hij u bewijzen? wat zijn benen betreft, die zijn uitmuntend en zijn armen evenzo, dus blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Maar waartoe acht u hem dan in staat?

De oude man zag Barberin enigszins spottend aan, terwijl hij zijn glas met langzame teugen leegdronk.

--Om mij gezelschap te houden, zei hij; ik word oud en 's avonds na een vermoeiende dag, als het slecht weer is, ben ik dikwijls zwaarmoedig; hij zal mij dan enige afleiding bezorgen.

--Dat zullen zijn benen stellig wel kunnen verdragen.

--Toch niet lang, want hij zal moeten dansen, springen en lopen en wanneer hij gelopen heeft, zal hij weer moeten springen; kortom hij zal deel uitmaken van de troep van signor Vitalis.

--En waar is die troep?

--Ik ben signor Vitalis, zoals u ongetwijfeld reeds geraden zult hebben; ik zal u mijn gezelschap voorstellen, daar u verlangt er kennis mee te maken.

Terwijl hij dit zei, maakte hij zijn schapenvacht los en het vreemde dier, dat hij onder zijn linkerarm bewaarde, kwam in zijn hand. Dat dier had telkens zijn vacht in beweging gebracht, maar het was geen hondje, zoals ik eerst gemeend had.

Wat voor soort dier kon dat wezen? Was het wel een dier?

Ik wist niet welke naam ik geven moest aan dat zonderlinge schepsel, dat ik voor de eerste maal zag. Met de grootste verbazing stond ik het aan te staren.

Het droeg een rood rokje met goud-galon afgezet, maar zijn armen en benen waren naakt, want het waren armen en benen en geen poten, zij waren echter met een zwarte en geen blanke of rode huid bedekt.

Evenzo was zijn kop, zo groot als een gebalde vuist, pikzwart; zijn gelaat was breed en kort, een wipneus met wijd opengespalkte neusgaten en gele lippen; maar wat mij het meest van alles trof, waren de beide ogen, die zeer dicht bij elkaar stonden, grote levendigheid verrieden en glinsterden als een paar spiegeltjes.

--O, wat een lelijke aap! riep Barberin uit.

Dat woord deed mij van mijn verbazing bekomen, want al had ik nog nooit een aap gezien, ik had er dikwijls over horen spreken. Het was dus geen zwart kind, dat voor mij stond; het was een aap.

--Dat is de hoofdpersoon van mijn troep, zei Vitalis, dit is de heer Joli-Coeur. Joli-Coeur, mijn jongen, maak voor het publiek uw complement.

Joli-Coeur bracht zijn gesloten hand aan de lippen en gaf ons elk een kushand.

--Nu een ander, vervolgde Vitalis, terwijl hij zijn hand naar den poedel uitstak; signor Capi zal de eer hebben zijn vrienden aan het geachte gezelschap voor te stellen.

Op dit bevel richtte de poedel, die tot nog toe doodstil was gebleven, zich plotseling op, zette zich op zijn achterste poten, kruiste zijn beide voorpoten over de borst en maakte toen zulk een diepe buiging voor zijn meester, dat zijn muts bijna de grond raakte.

Toen deze plichtpleging volbracht was, keerde hij zich tot zijn makkers en met den ene poot, terwijl hij den anderen op zijn borst hield, wenkte hij hen, naderbij te komen.

De beide honden, die de ogen niet van hem hadden afgewend, stonden eensklaps op en reikten elkaar een van de voorpoten, evenals men in de wereld elkaar de hand drukt; daarop deden zij zes stappen voorwaarts, toen drie achteruit en groetten het gezelschap.

--Hem, die ik Capi noem, vervolgde Vitalis, of in het Italiaans Capitano, is de chef van de honden; hij brengt, daar hij de verstandigste is, al mijn bevelen aan zijn makkers over.

Dat bevallige diertje daar ginds, met zijn zwarte haren, is signor Zerbino, dat betekent bevallig, een naam, die hij in alle opzichten waardig is. Deze met haar bescheiden voorkomen is signora Dolce, een schone Engelse, wie haar lieve naam eerlijk toekomt. Met deze merkwaardige personen en hun verschillende titels heb ik het genoegen de wereld door te trekken en zo goed en kwaad als 't kan den kost te verdienen, al naar het lot mij gezind is, Capi.

De poedel kruiste zijn poten.

--Capi, kom hier, vriendje, en wees nu eens vriendelijk, als je blieft--het zijn beschaafde wezens, die ik altijd zo beleefd mogelijk toespreek--wees thans zo goed, aan dat jonge mens, die u met zulke grote ogen aanstaart, te zeggen, hoe laat het is.

Capi naderde zijn meester, lichtte de schapevacht op, stak zijn poot in diens vestzak en haalde een groot zilveren horloge te voorschijn, keek op de wijzerplaat en kefte toen zeer duidelijk tot tweemaal toe; daarna herhaalde hij nog drie keer dit keffen, maar veel zachter en onduidelijker.

Het was werkelijk kwart vóór drie.

--Goed zo, zei Vitalis; dank u signor Capi; wees thans zo vriendelijk signora Dolce te verzoeken, touwtje te springen.

Capi stak nu zijn poot in den zak van de jas van zijn meester en trok daar een koord uit. Hij wenkte Zerbino en deze plaatste zich snel tegenover hem. Capi wierp hem toen een eind touw toe en beiden begonnen dit met met de grootste ernst te draaien.

Toen de beweging gelijkmatig was, wierp Dolce zich in het koord en sprong telkens even op, terwijl zij haar vriendelijke ogen aanhoudend op haar meester gevestigd hield.

--U ziet, zei deze, dat mijn leerlingen zeer verstandig zijn; maar het verstand wordt dan eerst gewaardeerd, wanneer men het vergelijken kan. Daarom wens ik deze knaap aan mijn gezelschap te verbinden; hij zal de rol van een dier spelen en mijn leerlingen zullen des te hoger gewaardeerd worden.

--Foei, om hem voor een beest te laten spelen! riep Barberin uit.

--Men moet een weinig geest hebben, vervolgde Vitalis, en ik geloof dat het jonge mens hiervan niet ontbloot zal zijn, wanneer hij enige lessen heeft gehad. Het overige komt vanzelf. Wij zullen terstond de proef eens met hem nemen. Wanneer hij verstandig is, dan zal hij begrijpen, dat men met signor Vitalis de kans heeft, geheel Frankrijk en nog wel tien andere landen te doorkruisen, een vrij leven te leiden, in plaats van achter de ossen te lopen, en iedere dag op hetzelfde land van de morgen tot de avond te moeten werken. Terwijl, wanneer hij onverstandig is en huilt en schreeuwt.... signor Vitalis houdt niet van stoute kinderen en dan neemt hij hem niet met zich mee. Dan gaat het ondeugende kind naar het gesticht, waar hij hard werken moet en weinig te eten krijgt.

Ik was verstandig genoeg om de zin van deze woorden te vatten, maar tussen ze te begrijpen en een besluit te nemen was nog een groot verschil.

De leerlingen van signor Vitalis waren zeer aardig en vermakelijk en het moest ook wel aangenaam zijn om veel te wandelen; maar om hen te volgen, moest ik moeder Barberin verlaten.

't Is waar, zo ik dit weigerde, zou ik misschien toch niet bij moeder Barberin blijven en zou men mij naar het gesticht zenden.

Toen ik daar als vastgenageld staan bleef en de tranen mij in de ogen welden, streek Vitalis zachtjes met zijn hand over mijn wang.

--Komaan, zei hij, het kereltje begrijpt mij, want hij huilt niet; hij zal wel verstandig wezen en morgen....

--Ach mijnheer, riep ik, laat mij bij moeder Barberin alstublieft!

Maar vóór ik nog iets had kunnen zeggen, werd ik door een heftig geblaf van Capi in de rede gevallen.

De hond sprong tegelijkertijd naar de tafel waarop Joli-Coeur was blijven zitten. Deze had gebruik gemaakt van een ogenblik, dat ieders oog op mij gericht was en het volle wijnglas van zijn meester leeggedronken. Maar Capi, die goed de wacht hield, had deze apenstreek gezien en als een trouw bewaker wilde hij dit verhinderen.

--Mijnheer Joli-Coeur, zei Vitalis op strenge toon, u bent een lekkerbek en een schelm; ga in de hoek staan met uw neus tegen de muur, en u Zerbino moet op hem passen; als hij zich beweegt, geef hem dan maar een flinke klap. Wat u betreft, mijnheer Capi, u bent een oppassende hond; laat mij u de poot drukken.

Terwijl de aap zacht kermend aan het bevel gehoorzaamde, reikte de hond fier en gelukkig zijn poot aan zijn meester.

--Laten wij thans onze zaken verder behandelen, begon Vitalis. Ik geef u dus dertig francs.

--Nee, veertig.

Er volgde nu een zeer levendig gesprek; maar Vitalis brak dit eensklaps af door te zeggen:

--De knaap moet zich hier vervelen, laat hij maar wat in de tuin gaan spelen.

Hij gaf tegelijk aan Barberin een wenk.

--Ja, dat is goed, ga maar naar de tuin, maar kom niet terug vóór ik je roep; anders word ik boos.

Ik kon niet anders dan gehoorzamen, wat ik dan ook deed.

Ik ging dus naar de tuin, maar tot spelen voelde ik volstrekt geen lust. Ik ging op een steen zitten en verviel in diep gepeins.

 

Mijn lot zou op dat ogenblik worden beslist. Wat zou het wezen? Ik bibberde van koude en angst.

Het onderhoud tussen Vitalis en Barberin duurde geruime tijd, want meer dan een uur verliep er vóór hij bij mij in de tuin kwam.

Eindelijk zag ik hem: hij was alleen. Kwam hij mij halen om mij aan Vitalis te geven?

--Kom, ga mee naar huis, sprak hij.

Naar huis! Ik zou moeder Barberin dus niet verlaten?

Ik had het hem gaarne willen vragen, maar ik durfde niet, want hij scheen in een kwade bui.

Wij spraken onderweg geen woord. Maar even vóór wij de woning bereikten, stond Barberin stil.

--Je begrijpt, zei hij, terwijl hij mij ruw bij mijn oor greep, dat als je een woord vertelt van wat je vandaag gehoord hebt, dit je duur te staan zal komen; dus opgepast!

Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk IV