Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXV
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
DE OVERSTROMING
bewerkenDe volgende dag begaven wij ons weer naar de mijn.
--En, vroeg oom Gaspard, ben je tevreden over de jongen, magister?
--Zeker, hij heeft oren, en ik hoop, dat hij spoedig ook ogen zal hebben.
--Op het moment is het nodig dat hij armen heeft, antwoordde oom Gaspard.
Hij gaf mij een houweel, om hem behulpzaam te wezen in het afbeitelen van een stuk steenkool, waarvan hij het benedengedeelte onderhanden had; want de opperman moet de arbeider soms in het werk helpen.
Toen ik de derde maal het wagentje naar de schacht Saint-Alphonsine rolde, hoorde ik plotseling een oorverdovend geraas, een vreselijk geweld zoals ik nog nooit gehoord had sinds ik in de mijn werkte. Was het een verzakking of een instorting? Ik luisterde; het geraas bleef voortduren en klonk van alle kanten. Wat betekende dit? Ik schrok hevig en mijn eerste gedachte was om naar de ladder te snellen en te ontvluchten, maar men had reeds dikwijls met mijn angst de spot gedreven; uit schaamte besloot ik te blijven. Was het een mijnontploffing of een wagen, die in een schacht viel; of waren het slechts aardhopen, die door de gangen naar beneden rolden?
Eensklaps snelde een bende ratten langs mij heen alsof zij een escadron huzaren waren, die op de vlucht geslagen werden; daarop hoorde ik een zonderling geritsel tegen den grond en de muren, als het kabbelen van doorstromend water. De plaats waar ik stond, was echter geheel droog en dat geluid van water was voor mij dus onverklaarbaar.
Ik nam mijn lamp en nadat ik een blik in het rond geworpen had, bukte ik mij om langs de grond te kijken.
Het was inderdaad water; het kwam uit de putten en steeg naar de gangen. Dat geweldige leven, dat gedonder werd dus veroorzaakt door een waterlozing die de mijn binnendrong.
Ik liet mijn wagen op de rails staan en ijlde naar de werkplaats.
--Oom Gaspard, er is water in de mijn!
--Wat een onzin!
--Er is een gat door de Divonne geboord, laten wij ons redden.
--Laat mij met rust.
--Luister dan zelf.
Ik zei dit op zo’n angstige toon, dat oom Gaspard zijn houweel een ogenblik liet rusten om te luisteren; hetzelfde geluid was het, maar nog veel sterker, veel onheilspellender. Men kon zich niet vergissen: het water stroomde met alle kracht binnen.
--Rennen, riep hij, water in de mijn!
En al roepende: "water in de mijn", greep oom Gaspard zijn lamp, want hiervoor zorgt de mijnwerker altijd in de eerste plaats, en snelde de gang in.
Nog geen tien stappen had ik gedaan, of ik zag de magister die in de gang afdaalde om naar het geluid te onderzoeken.
--Water in de mijn! riep oom Gaspard hem toe.
--De Divonne heeft een gat gemaakt! zei ik.
--Je bent gek!
--Red je! riep de magister.
De oppervlakte van het water was spoedig in de gang gestegen, en reikte bijna tot onze knieën, wat ons het voortgaan zeer belemmerde.
De magister liep met ons mee en alle drie snelden wij voort, terwijl wij bij elke werkplaats riepen:
--Red je! Water in de mijn!
Het water steeg met een ontzettende snelheid; gelukkig waren wij niet ver van de ladders verwijderd, daar wij deze anders nooit zouden hebben bereikt. De magister was de eerste, maar hij wachtte.
--Gaat jij eerst, ik ben de oudste en ik heb een gerust geweten.
Het was hier de plaats niet om beleefdheden met elkaar te wisselen; oom Gaspard klom het eerst naar boven, ik volgde hem en de magister achter mij en na hem, maar een heel eind achter hem, enige werklieden, die zich bij ons gevoegd hadden.
Nooit waren de veertig meters, die de eerste van de tweede laag scheidden, met grotere snelheid afgelegd. Maar voordat wij de laatste trede bereikt hadden, viel een stroom water ons op het hoofd, waardoor onze lampen uitdoofden. Het was een waterval.
--Houd je goed vast! riep oom Gaspard.
Wij klemden ons alle drie zo vast mogelijk aan de sporten om het water weerstand te bieden, maar zij, die achter ons kwamen, werden meegesleurd, en ongetwijfeld zouden wij, wanneer we nog een tiental sporten moesten stijgen, evenals zij, in de diepte gestort zijn, want de waterval was een stortvloed geworden.
Toen wij de eerste laag bereikt hadden, waren wij nog niet gered, want nog een vijftig meter hadden wij af te leggen, eer we bij de uitgang waren, en ook in die gang bevond zich het water; wij hadden geen licht, nu onze lampen waren uitgedoofd.
--Wij zijn verloren, zei de magister bedaard; beveel je ziel aan God, Remi.
Maar op hetzelfde ogenblik verschenen in de gang zeven of acht lampen, die ons tegemoet snelden; het water reikte tot aan onze knieën en zonder ons te bukken, raakten wij het met de hand aan. Het was geen kalm stromend water, het was een vloed, een draaikolk, die alles meevoerde wat hij op zijn weg vond en stukken hout als veertjes draaien deed.
De mannen, die ons te hulp schoten en wier lampen wij zagen, wilden de gang volgen en op deze manier de trappen en de ladders, die zich in de nabijheid bevonden, bereiken; maar tegen zo’n stroom waren zij niet opgewassen; hoe konden ze die tegenhouden stuiten, hoe weerstand te bieden aan zijn kracht en aan het hout, dat hij met zich voortsleurde?
Ook hun ontsnapte dezelfde uitroep, die de magister zich had laten ontvallen:
--Wij zijn verloren!
Zij waren ons thans genaderd.
--Die kant uit, ja, riep de magister, die de enige scheen, die nog redelijk nadacht; ons enige toevluchtsoord is bij de oude werken.
De oude werken waren een gedeelte van de mijn, dat reeds lange tijd verlaten was en waar niemand ooit kwam; maar de magister had ze dikwijls bezocht als hij op zoek was naar bijzonderheden.
--Keert terug! riep hij, en geef mij een lamp, dan zal ik jullie erheen brengen.
Gewoonlijk lachte men om hetgeen hij zei, of keerde men hem schouderophalend de rug toe; maar de sterksten hadden thans zelf hun kracht verloren, waarop zij zo trots plachten te zijn en een ieder volgde het bevel op, dat uit de mond van de oude man kwam, die men vijf minuten geleden nog bespotte; werktuigelijk reikte elk hem zijn lampje.
Haastig greep hij er een met de ene hand en pakte hij mij met de andere vast, terwijl hij zich aan het hoofd van de troep stelde. Daar wij nu dezelfde richting als de stroom volgden, liepen wij veel sneller.
Nadat wij de gang enige minuten lang gevolgd hadden -- ik weet niet of het minuten of seconden waren, want wij hadden geen besef meer van tijd -- bleef hij stilstaan.
--Wij zullen geen tijd meer hebben! riep hij, want het water stijgt te snel.
Werkelijk rees het water al hoger en hoger; van mijn knieën was het tot aan de heupen gekomen en van de heupen tot aan mijn borst.
--Wij moeten naar een zijgang die naar boven loopt, zei de magister.
--En dan?
--De zijgang leidt nergens heen.
Een oplopende zijgang is in feite een doodlopende weg, maar we hadden geen keus. Als we de zijgang namen, hadden we een paar minuten extra tijd, dat wil zeggen hoop op redding, terwijl we in de grote gang spoedig de zekerheid zouden hebben binnen weinige ogenblikken verzwolgen te worden door het water.
De magister voerde ons dus naar de zijgang. Twee van onze makkers wilden de gang doorwaden en hen hebben wij nooit teruggezien.
Toen wij de gang hadden bereikt en weer tot bewustzijn kwamen, hoorden wij een donderend geraas, dat alles overstemde. Dat geluid was reeds ontstaan voordat wij vluchtten, maar wij hadden er niet op gelet. Het werd veroorzaakt door de instortingen, het doorbreken van het water, het neerploffen in de kolken, het uiteenrukken van het houtwerk en de losbarstingen van de samengeperste lucht. Dit alles deed in de mijn een ontzaggelijk lawaai ontstaan, waarbij horen en zien verging.
--Het is de zondvloed.
--Het einde van de wereld.
--Grote God, heb medelijden met ons!
Sedert wij ons in de zijgang bevonden, had de magister geen woord gesproken, want zijn krachtige geest was verheven boven ijdel klagen.
--Kinderen, zei hij, wij moeten ons niet vermoeien; wanneer wij onze handen en voeten zo vastgeklemd houden, dan verliezen wij onze krachten; wij moeten rustpunten uithouwen in de wanden.
Deze raad was van het grootste belang, maar zeer moeilijk om ten uitvoer gebracht te worden, want niemand had zijn houweel meegenomen; wij hadden alleen onze lamp, maar geen van ons zijn gereedschap.
--Met de haken van onze lampen, zei de magister.
En wij begonnen allen den grond met de haken van de lampen uit te houwen; het was een zwaar werk, want de zijgang was zeer steil en de wanden zeer glad. Maar wanneer men weet, dat, als men uitglijdt, men de dood in de diepte vindt, dan is men krachtig en behendig. Binnen weinige minuten hadden wij elk een holte uitgehouwen, waarin wij onze voet konden steunen.
Toen wij dit gedaan hadden, durfden we ademhalen en elkaar aanzien. Wij waren met ons zevenen: de magister, ik, oom Gaspard, drie houwers met de namen Pagès, Compeyrou en Bergounhoux en een opperman, Carrory; de andere werklieden waren in de gang verdwenen.
Het lawaai in de mijn ging steeds met dezelfde hevigheid voort; geen woorden kunnen de kracht ervan uitdrukken en het gebulder van het geschut, dat zich paart aan het ratelen van de donder en het dreunen van de instortende bergmassa, zou geen ontzaglijker geweld teweeggebracht hebben.
Verschrikt, buiten ons zelf van angst, staarden wij elkaar aan en trachtten in elkaars blik een verklaring te lezen, die het verstand ons niet aangaf.
--Het is een zondvloed, herhaalde de een.
--Een aardbeving.
--De geest van de mijn, die vertoornd is en zich wreken wil.
--Een overstroming, die door een opeenhoping van het water in de oude werken veroorzaakt is.
--Een gat dat de Divonne heeft geboord.
Deze laatste opmerking kwam van mij, want ik hield vol, dat het niets anders zijn kon.
De magister zei niets en zag ons beurtelings aan, terwijl hij de schouders ophaalde, alsof deze vraag op klaarlichte dag besproken werd, onder het lommer van een moerbeiboom, terwijl men een uitje eet.
--Het is zeker een overstroming, zei hij ten slotte, toen ieder zijn mening had uitgesproken.
--Door een aardbeving veroorzaakt.
--Door de geest van de mijn gezonden.
--Zij komt van de oude werken.
--Het is een gat, dat de Divonne in de weg geslagen heeft.
Ieder herhaalde wat hij al gezegd had.
--Het is een overstroming, vervolgde de magister.
--En verder? Waar komt ze vandaan? vroegen verscheidene stemmen, als uit één mond.
--Dat weet ik niet, maar wat de geest van de mijn betreft, dat is onzin; wat de oude werken aangaat, dat is onmogelijk; het zou alleen waar kunnen zijn, wanneer de derde laag slechts overstroomd was, maar de tweede en de eerste zijn het ook; jullie weten wel dat het water niet stijgt, maar altijd zakt.
--Een gat.
--Zulke gaten kunnen niet van nature ontstaan.
--Een aardbeving.
--Dat weet ik niet.
--Als u het niet weet, zeg dan maar niets.
--Ik weet wat een overstroming is, en dat betekent al iets, een overstroming die van boven komt.
--Dat zien we allemaal, want het water is ons gevolgd.
Daar we nu droog stonden, keerde meer en meer onze bedaardheid terug en daar het water niet langer steeg, wilde men niet meer naar de magister luisteren.
--Doe maar niet of je een geleerde bent, want je weet het evenmin als wij.
De overmacht, die hij door zijn moed had verkregen toen wij in gevaar verkeerden, had hij weer verloren. Hij zweeg ogenblikkelijk.
Om het geraas te overstemmen, spraken wij zo luid mogelijk en toch klonk onze stem nog dof.
--Zeg eens wat, zei de magister tegen mij.
--Wat wilt u dat ik zeg?
--Alles wat je wilt, zeg maar wat, het eerste wat je invalt.
Ik sprak enige woorden.
--Goed, nu wat zachter. Juist, goed.
--Heb je je verstand verloren, zeg, magister? vroeg Pagès.
--Word je krankzinnig van angst?
--Denk je, dat je dood bent?
--Ik geloof dat hier het water ons niet zal kunnen bereiken en dat, al mochten wij hier omkomen, wij niet zullen verdrinken.
--Wat betekent dat, magister?
--Kijk eens naar je lamp.
--Nou, die brandt.
--Zoals altijd?
--Neen, de vlam is sterker, maar kleiner.
--Is hier dan mijngas?
--Neen, antwoordde de magister, daarvoor hoeven wij ook niet bang te zijn; het mijngas bedreigt ons evenmin, als thans het water, dat geen voet meer stijgt.
--Doe maar niet of je een tovenaar bent.
--Dat is mijn plan ook niet; wij bevinden ons als onder een stolp, waar de lucht niet in doordringt en juist daardoor kan het water er niet in opstijgen; de zijgang, die aan het einde afgesloten is, is thans voor ons, wat een duikerklok voor een duiker is; de lucht die door het water is opgedrongen, is in deze gang samengeperst, biedt nu aan weerstand het water.
Toen wij de magister hoorden uitleggen, dat wij ons in een soort van duikerklok bevonden, waarin het water ons niet kon bereiken, daar het door de lucht tegengehouden werd, hoorde men van verschillende zijden halfluide opmerkingen die getuigden, dat niemand er geloof aan sloeg.
--Wat een onzin! Heeft het water dan niet de meeste kracht?
--Ja, wanneer het buiten, geheel in vrijheid stroomt; maar als e een glas ondersteboven in een emmer dompelt, dan zul je zien, dat het water niet tot bovenin je glas doordringt. Een gedeelte blijft leeg. Nou, in die lege ruimte bevindt zich de lucht. Hier heeft thans hetzelfde plaats; wij zitten bovenin het glas, het water zal niet tot ons komen.
--Dat begrijp ik, hernam oom Gaspard, en ik zie nu in, dat jullie allen ongelijk hebben om de magister te bespotten; hij weet dingen, die wij niet weten.
--Wij zijn dus gered! zei Carrory.
--Gered? Dat zeg ik niet. Wij zullen niet verdrinken, dat beloof ik jullie. Wij zijn gered, doordat de zijgang gesloten was en de lucht niet ontsnappen kon; maar juist wat ons nu redt, kan ons het leven kosten; de lucht kan er niet uit, ze is opgesloten. Maar wij zijn ook opgesloten en wij kunnen de gang niet verlaten.
--Als het water gaat dalen....
--Zal het dalen? dat weet ik niet; om dat te weten, moeten wij eerst weten wat de oorzaak is van de stijging, en wie kan dat zeggen?
--Het is toch een overstroming?
--Ja, en dan? Het is een overstroming, dat is zeker, maar waar komt die vandaan? Is de Divonne buiten haar oevers getreden tot aan de schachten; is het een onweer, een bron, die den omtrek overstroomd heeft, of is het een aardbeving? Wij zouden boven moeten zijn om dat te kunnen beoordelen en helaas zijn we beneden.
--Misschien is de stad weggespoeld?
--Misschien....
Een ogenblik heerste er een diepe stilte en waren we allen hevig ontsteld.
Het geluid van het water had opgehouden; van tijd tot tijd hoorde men nog slechts een dof gerommel en nu en dan voelde men een schok.
--De mijn moet vol zijn, sprak de magister, het water dringt er niet langer in door.
--En Marius! riep Pagès, wanhopend.
Marius was zijn zoon en, evenals hij, houwer, die in de derde laag in de mijn werkte. Tot op dit ogenblik had de zorg voor eigen veiligheid, die altijd het krachtigst spreekt, hem belet om aan zijn zoon te denken; maar toen de magister zei, dat “de mijn gevuld was”, begon hij aan zijn kind te denken.
--Marius! Marius! riep hij op hartverscheurende toon; Marius!
Maar hij kreeg geen antwoord, zelfs de echo weerkaatste de stem niet, die binnen de wanden van de gang besloten bleef.
--Hij kan ook een zijgang hebben opgezocht, hernam de magister; honderdvijftig mensen zullen toch niet verdrinken; dat zou vreselijk zijn, de goede God zou dat nooit toestaan.
Ik vond dat zijn stem niet overtuigende klonk. Honderdvijftig mensen minstens waren 's morgens de mijn ingegaan; hoeveel hadden haar door de schacht kunnen verlaten of een schuilplaats kunnen opzoeken, zoals wij? Al onze makkers omgekomen, verdronken, dood! Niemand durfde een woord spreken.
Maar in een toestand als de onze, wordt het hart niet door medelijden of sympathie blijvend beheerst.
--En wij dan? vroeg Bergounhoux, na een poos gezwegen te hebben, wat zullen wij doen?
--Wat wil je doen?
--We kunnen alleen maar wachten, zei de magister.
--Waarop wachten?
--Wachten; of wou jij die veertig of vijftig meters, die ons van het daglicht scheiden, met het haakje van je lamp doorboren?
--Maar wij zullen van honger sterven.
--Dat is niet het grootste gevaar.
--Kom, magister, vertel op, je maakt ons bang, wat is het gevaar, het grootste gevaar?
--Aan de honger kan men weerstand bieden; ik heb wel eens gelezen, dat mijnwerkers, die, evenals wij, door het water overvallen waren, vier-en-twintig dagen zonder eten gebleven zijn; het is vele jaren geleden, het gebeurde tijdens de godsdienstoorlogen, maar al was het gisteren gebeurd, dan zou dit hetzelfde wezen. Neen, ik ben voor de hongerdood niet bang.
--Waarvoor ben je dan bevreesd, daar je zelf beweert, dat het water niet meer stijgt?
--Voelt je je niet zwaar in het hoofd, geen kloppen of bonzen? Haal je gemakkelijk adem? Ik niet.
--Ik heb hoofdpijn.
--Ik voel mij of ik in zwijm zal vallen.
--Mijn slapen bonzen geducht.
--Ik ben krachteloos.
--Juist, daarin schuilt het gevaar. Hoelang kunnen wij in deze lucht leven? Dat weet ik niet. Als ik een geleerde, in plaats van een domkop was, dan zou ik het zeggen. Thans weet ik het niet. Wij bevinden ons veertig meter onder de grond; waarschijnlijk hebben wij 35 of 40 meter water boven ons: dat betekent dat de lucht een drukking van vier of vijf atmosferen ondergaat. Hoelang kan men in zulke samengeperste lucht leven? Dat moeten wij in de eerste plaats weten en misschien zullen wij het ten koste van ons eigen leven te weten komen.
Ik kon mij in het minst geen voorstellng maken van wat samengeperste lucht was en dit misschien was de oorzaak, dat de woorden van de magister mij zo hevig ontstelden; mijn makkers schenen ook niet minder verschrikt dan ik; zij wisten het evenmin en op hen, evenals op mij, maakte het onbekende een diepe indruk.
De magister verloor geen ogenblik zijn tegenwoordigheid van geest in deze wanhopige toestand, en hoewel hij zelf zeer goed het hachelijke van de zaak inzag, dacht hij slechts aan de middelen, die hij tot ons behoud kon aanwenden.
--Het voornaamste is thans om ons hier zo in te richten, dat wij niet in het water zullenrollen.
--Wij hebben holten gemaakt.
--Geloven jullie niet, dat je niet vermoeid zult worden door voortdurend in dezelfde houding te moeten blijven?
--Denk je dan, dat we hier lang moeten blijven?
--Weet ik dat?
--Men zal ons zeker hulp zenden.
--Zeker, maar om ons hulp te verlenen, moet men daartoe in staat zijn. Hoelang zal het duren, eer men in onze redding slaagt? Zij, die boven de grond zijn weten dat alleen. Wij, die eronder zijn, moeten ons zo goed mogelijk inrichten, want indien een van ons uitglijdt, dan is hij verloren.
--Wij moeten ons aan elkaar vastmaken.
--En de touwen?
--Wij moeten elkaar een hand geven.
--Ik geloof, dat we het best doen, door treden uit te houwen, en een trap te maken; wij zijn met ons zevenen, op twee treden kunnen we dus allen gemakkelijk staan: vier op de eerste, drie op de tweede.
--Waarmede zullen we ze uithouwen?
--Wij hebben geen houwelen.
--Met onze lamphaken in het zachte gedeelte, met onze messen in het harde.
--Daarin zullen we nooit slagen.
--Zeg dat toch niet, Pagès; in onze toestand kan men alles als het op zelfbehoud aankomt; als op dit ogenblik een van ons door de slaap overvallen wordt, dan is hij verloren.
Door zijn koelbloedigheid en vastberadenheid had de magister weer zijn heerschappij over ons verkregen, die hoe langer hoe machtiger werd; wij beseften allen, dat zijn zedelijke moed groter was dan de onze en allen verwachtten hulp van deze kracht.
Wij begonnen te werken, want blijkbaar was het uithouwen van de treden het eerste wat wij moesten doen; wij moesten trachten ons zo goed mogelijk in te richten, tenminste zo, dat wij niet konden uitglijden in de diepte, die zich onder onze voeten uitstrekte. Vier lampen waren aangestoken en deze verspreidden voldoende licht om ons bij het werk te leiden.
--Laten we een plaats uitzoeken, die het best geschikt is voor het uithouwen, hernam de magister.
--Luister, sprak oom Gaspard, ik heb jullie een voorstel te doen; als iemand van ons goed zijn verstand heeft, dan is het wel de magister; toen wij half waanzinnig van angst waren, behield hij zijn kalmte; hij is een man en hij heeft bovendien een goed hart. Hij is evenals wij houwer geweest, en hij weet van heel veel dingen meer dan wij. Ik stel voor dat hij onze leider is en het werk verdeelt.
--De magister! onderbrak Carrory, een botterik die niet meer intelligentie had dan nodig was om het wagentje te duwen, waarom ik niet? Ik ben even goed opperman als hij.
--We kiezen geen opperman, sufferd; hij is een kerel en van ons is hij degene die het meest een kerel is.
--Gisteren zei u dat ook niet.
--Gisteren was ik even dom als jij, ik dreef net als jij de spot met hem en wilde niet erkennen dat hij meer wist dan wij. Vandaag verzoek ik hem over ons te bevelen. Kom magister, zeg jij maar wat ik doen moet! Ik heb sterke armen, dat weet je. Wat vinden de anderen ervan?
--Ja, magister, wij gehoorzamen je.
--En wij zullen je gehoorzamen.
--Luister, sprak de magister: omdat jullie willen dat ik jullie leider ben, stem ik daarin toe; maar op die voorwaarde, dat je alles doet, wat ik zeg. Wij kunnen hier lang blijven, verscheidene dagen; ik weet niet wat er gebeuren zal; wij zijn hier als schipbreukelingen op een vlot, erger nog, want op een wrak heeft men lucht en licht, men ademt en kan naar redding uitzien; wat er ook gebeuren moge, als ik juliie leidsman ben, moet je mij gehoorzamen.
--Wij gehoorzamen! riepen alle stemmen.
--Als jullie geloven, dat alles wat ik verzoek billijk is, ja, dan zul je gehoorzamen; maar wanneer je het niet gelooft?
--Wij zullen het geloven.
--Men weet, dat je een verstandig man bent, magister.
--En een moedig man.
--En een man van ondervinding.
--Je moet ons de spotternijen vergeven, magister.
Ik bezat toen nog niet de ondervinding, die ik op latere leeftijd verkreeg, en ik was verbaasd, hoe zij, die enige uren geleden nog duchtig de spot met hem dreven, thans al zijn goede hoedanigheden erkenden. Ik wist toen niet hoezeer de omstandigheden de meningen en gevoelens van sommige mensen kunnen doen veranderen.
--Dat is beloofd? sprak de magister.
--Beloofd, antwoordden wij allen tegelijk.
Wij begonnen toen te werken; wij hadden allen een mes in onze zak, goede, stevige messen, met een degelijk heft en een onverwoestbaar lemmet.
--Drie moeten de zijgang onderhanden nemen, zei de magister, de drie sterksten. En de zwaksten, Remi, Carrory en ik, gooien de uitgehouwen stenen weg.
--Neen, jij niet, zei Compeyrou, een boom van een kerel, jij met niet werken, magister, je bent niet sterk genoeg; jij bent de ingenieur, de ingenieurs geven bevelen, maar werken zelf niet.
Eenieder was het met Compeyrou eens, omdat de magister onze ingenieur was, moest hij niet werken. Men voelde van hoeveel nut hij ons was in gevaar, zodat men wel alles had willen aanwenden om hem voor verdere ongelukken of rampen te bewaren: hij was onze loods.
Het werk, dat wij moesten verrichten, was zeer eenvoudig geweest, als we ons gereedschap gehad hadden, maar met messen duurde het langer en was het moeilijker. Wij moesten twee treden in de wand uitgraven en opdat wij geen gevaar zouden lopen om in de afgrond te storten, moesten die treden breed genoeg zijn, de ene voor vier personen, de andere voor drie. Met dat doel gingen we aan het werk.
Twee mannen effenden de grond op iedere werkplek en de derde gooide de steenblokken naar beneden. De magister ging met zijn lamp van de ene naar de andere werkplek.
Terwijl wij groeven, vonden wij onder het zand enige stukjes hout, die ons van zeer veel nut waren om te beletten, dat de uitgehouwen stenen weggleden.
Toen wij drie uren gewerkt hadden, zonder een ogenblik te rusten, hadden wij een vloer uitgehouwen, waarop wij konden zitten.
--Voor het ogenblik is het genoeg, beval de magister; later zullen wij de houten vloer verbreden, zodat wij erop kunnen liggen; wij moeten onze krachten niet nodeloos verspillen, want we zullen ze nog nodig hebben.
Wij namen plaats: de magister, oom Gaspard, Carrory en ik op de onderste en de drie bikkers op de bovenste trede.
--Wij moeten ook zuinig met de lampen zijn, waarschuwde de meester, laten we de lampen dus, op een na, uitdoven.
Deze bevelen werden terstond opgevolgd. De lampen zouden uitgedraaid worden, maar plotseling wenkte hij, dat men hiermede niet moest voortgaan.
--Wacht even, hernam hij, een tocht kan ons licht uitdoven; het is niet waarschijnlijk, maar wij moeten zoveel mogelijk op alles rekenen; wie heeft er lucifers bij zich, zodat we de lamp weer kunnen aansteken?
Hoewel het streng verboden was om in de mijn vuur te maken, hadden bijna alle werklieden lucifers in de zak, en daar er geen ingenieur aanwezig was om deze inbreuk op de voorschriften te straffen, antwoordden vier stemmen op deze vraag: Ik.
--Ik heb ze ook, vervolgde de magister, maar zij zijn nat.
Dit was met de andere eveneens het geval, want ieder had de lucifers in zijn broekzak en wij waren tot aan de borst of de schouders in het water geweest.
Carrory, die traag van begrip was en nog langzamer praatte, zei uiteindelijk:
--Ik heb ook lucifers.
--Nat?
--Dat weet ik niet, ze zijn in mijn muts.
--Nou, geef die muts eens hier.
In plaats van zijn muts te geven, zoals men hem verzocht, een muts van otterbont, zo groot als de muts van een Turk op de kermis, gaf hij ons zijn lucifersdoosje; dank zij de goede bewaarplaats, waren deze niet nat geworden.
--Blaas nu de lampen maar uit, beval de magister.
Eén lamp bleef nog branden, maar deze verlichtte onze gevangenis nauwelijks.