Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIX
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
DE KOE VAN DE PRINS
bewerkenIk hield veel van Mattia toen wij te Mende kwamen; maar toen wij de stad verlieten, hield ik nog veel meer van hem. Niets maakt de vriendschap inniger dan de zekerheid, dat zij wederkerig is.
Geen groter bewijs voor zijn genegenheid kon Mattia mij geven dan, zoals hij nu gedaan had, het voorstel van Espinassous te weigeren. Want daarmede deed hij afstand van een rustig, veilig leven met welvaart en rijkdom in het verschiet en van de gelegenheid om onderwijs te genieten, terwijl hij mijn avontuurlijk en onzeker bestaan zou delen, dat hem generlei waarborg opleverde voor de toekomst, ja niet eens voor de dag van morgen.
In tegenwoordigheid van Espinassous kon ik hem niet zeggen, welk een indruk die woorden "mijn vriend verlaten" op mij hadden gemaakt; maar toen wij alleen waren, drukte ik hem met aandoening de hand en zei:
--Weet je, van dit ogenblik af zijn wij tot aan de dood toe aan elkaar verbonden.
Hij zag mij met zijn grote ogen glimlachend aan.
--Dat wist ik vroeger ook al, zei hij.
Mattia, die tot dusverre zich heel weinig met boeken had beziggehouden, maakte zeer grote vorderingen van het ogenblik af, dat hij de theorie van de muziek van Kuhn las. Ongelukkig kon ik hem niet zo laten werken, als ik wel gewild had en als hij zelf zou hebben verlangd, want wij moesten van 's morgens tot 's avonds lopen en legden grote afstanden af om zo spoedig mogelijk Lozère en Auvergne achter de rug te hebben, streken die niet gastvrij zijn voor zangers en muzikanten. In dit arme land verdient de landbouwer weinig en is hij dus niet zeer bereid om in zijn zak te tasten; doodkalm hoort hij toe, maar als hij bemerkt, dat men hem geld komt vragen, keert hij zich om en sluit zijn deur.
Over Saint-Flour en Issoire kwamen wij eindelijk aan de kleine badplaatsen, die het doel van onze reis waren, en het bleek nu dat de berenleider ons goed had ingelicht: te Bourboule en vooral te Mont-Dore hadden wij een goede opbrengst.
Ik moet eerlijk bekennen, dat wij dit vooral aan Mattia te danken hadden, aan zijn slimheid en aan zijn tact. Wat mij betreft, zodra ik enige mensen bijeen zag, nam ik mijn harp en begon zo goed mogelijk te spelen, maar altijd min of meer onverschillig. Mattia kweet zich beter van zijn taak; het was voor hem niet genoeg dat er enige mensen samen waren om dan terstond te gaan spelen: vóór hij zijn viool of trompet nam, sloeg hij zijn publiek aandachtig gade, en dan wist hij al zeer spoedig of hij al of niet moest spelen en ook wat hij spelen moest.
In de school van Garofoli, die op grote schaal leefde van de publieke weldadigheid, had hij in alle bijzonderheden de zo moeilijke kunst geleerd om de mildheid of de sympathie van het publiek op te wekken, en de eerste maal, dat ik hem ontmoette op de zolder in de Rue Lourcine, had hij mijn bewondering gaande gemaakt toen hij mij uitlegde hoe men de mensen tot geven bewegen kon; maar ik bewonderde hem nog veel meer, toen ik hem aan het werk zag.
In de badplaatsen vooral gaf hij bewijzen van zijn talent, in de eerste plaats tegenover de Parijzenaars, zijn vroeger publiek, dat hij had leren kennen en hier terugvond.
--Opgepast, zei hij, toen wij een jonge dame in den rouw door de Capucijnerlaan zagen komen; wij moeten iets treurigs spelen; wij moeten trachten haar te doen denken aan de dierbare afgestorvene, die zij verloren heeft; als zij weent, is ons fortuin gemaakt.
En dan speelden wij zo weemoedig en langzaam, dat het hart er van breken zou.
Op de wandelpaden in de omstreken van Mont-Dore zijn er plekjes, die men salons noemt; het zijn groepen bomen, kleine bosjes, in wier lommer de badgasten enige uren in de open lucht doorbrengen; Mattia sloeg het publiek van die salons aandachtig gade en naar gelang van de indruk, die het op hem maakte, koos hij wat hij zou spelen.
Als wij een zieke zagen, die zwaarmoedig op een stoel was neergezonken, bleek, met glazige ogen en uitgeteerde wangen, dan wachtten wij ons wel in zijn onmiddellijke nabijheid te gaan spelen en hem in zijn treurige overpeinzingen te storen. Wij plaatsten ons op een afstand, alsof wij muziek maakten voor onszelf, maar wij speelden zo goed mogelijk; nu en dan wierp hij een schuinse blik op ons; als hij ons boos aanzag, gingen wij heen; als hij met genoegen naar ons scheen te luisteren, kwamen wij langzamerhand nader en Capi kon dan gerust zijn bakje ophouden; hij hoefde niet bang te zijn, dat hij een schop kreeg.
Maar vooral bij de kinderen maakte Mattia opgang; met zijn strijkstok scheen hij veerkracht aan hun benen te geven en wekte hij de lust tot dansen in hen op; als hij glimlachte, begonnen zij ook te lachen, zelfs als ze uit hun humeur waren. Hoe deed hij dat? Ik weet het niet; maar toch was het zo; men schepte behagen in hem; men hield van hem.
De verdienste op onze reis was reusachtig; nadat wij alle onkosten betaald hadden, bezaten wij zeventig francs.
Zeventig francs met de 146, die wij in kas hadden, maakte 214; nu was de tijd gekomen om zo spoedig mogelijk naar Chavanon te reizen via Ussel, waar, naar men ons had medegedeeld, in deze tijd een grote veemarkt werd gehouden, die met een kermis gepaard ging.
Een kermis, dat was juist iets voor ons; en eindelijk zouden wij dan die koe kunnen kopen, waarover wij zo dikwijls hadden gesproken en waarvoor wij zolang hadden gespaard.
Tot dusverre hadden wij ons slechts gelukkig gevoeld door dit vooruitzicht en hadden wij die koe zo mooi gemaakt, als onze verbeelding ze maken kon: het zou een witte koe zijn; daar stond Mattia bepaald op; zij zou lichtrood zijn; dat was mijn verlangen, ontstaan uit de herinnering aan de arme Roussette van moeder Barberin. Zij zou heel mak zijn en elke dag emmers melk geven. Het was meer dan heerlijk wat wij ons voorstelden.
Maar nu zouden al die dromen verwezenlijkt worden, en thans begonnen wij min of meer met de zaak verlegen te zijn.
Hoe zouden wij bij de keus van een koe de zekerheid hebben, dat zij al de eigenschappen bezat, die wij in haar wensten? Dat was een zaak van gewicht! Ik wist niet hoe men een goede koe kon onderscheiden van een slechte en Mattia wist er niet veel meer van dan ik.
Wat ons nog ongeruster maakte, waren de zonderlinge verhalen, die wij in de herbergen hadden gehoord, sinds wij ons in het hoofd gesteld hadden om een koe te kopen. Paardenkopers en ossenkopers waren allen bedriegers en schurken. Al die verhalen waren ons bijgebleven en maakten ons bevreesd voor de verwezenlijking van ons plan. Een boer koopt op de markt een koe, die den mooiste staart heeft, die ooit een koe heeft bezeten; met zo'n staart kon zij zelfs de vliegen van haar neus wegjagen, wat, zoals men weet, een groot voordeel is; hij komt zeer tevreden thuis, want hij heeft niet te veel betaald voor dit merkwaardige dier. De volgende dag gaat hij eens naar zijn beestje kijken: het heeft volstrekt geen staart meer; die, welke zij scheen te hebben, eraan was geplakt, 't was een valse staart. Een ander had een koe gekocht met valse horens; een derde bespeurde, dat de uiers waren opgeblazen en dat zij niet meer dan twee glazen melk gaf per vier-en-twintig uur. Een dergelijk avontuur mocht ons niet overkomen.
Voor een valse staart is Mattia niet bang; hij zal met zijn volle gewicht gaan hangen aan de staart van alle koeien, die we op het oog hebben; en hij zal zo hard trekken, dat de staart, als hij vals is, wel in zijn handen zal blijven. Voor de opgeblazen uiers heeft hij ook een goed middel: hij zal er met een lange speld in prikken.
Dit waren middelen, die ontegenzeggelijk doeltreffend zouden wezen, als de staart vals is of de uiers opgeblazen zijn; maar als de staart echt is, zal dan de koe geen geweldige trap tegen de buik of het hoofd geven van hem, die eraan trekt, en zou zij hetzelfde niet doen, als men haar met een speld in het lichaam prikt?
De kans op zulk een trap bracht enige kalmte in de plannen van Mattia en wij bleven aan dezelfde onzekerheid ten prooi: het zou een vreselijke zaak zijn aan moeder Barberin een koe te geven, die geen melk gaf of geen horens had.
Onder de verhalen die men ons had verteld, was er een, waarbij een veearts een strenge rol speelde, althans tegenover een ossenkoper. Als wij een veearts in de arm namen, zou ons dit ongetwijfeld wel wat kosten, maar wij zouden dan zeker zijn van onze zaak.
In onze verlegenheid besloten wij tot het laatste, wat ons, in alle opzichten, nog het verstandigst voorkwam, en wij zetten vrolijk en tevreden onze reis voort.
Mont-Dore en Ussel liggen niet ver van elkaar; wij legden die afstand in twee dagen af en kwamen vrij vroeg in Ussel aan.
Ik was hier in zekere zin in mijn eigen land; te Ussel was ik voor het eerst in het publiek opgetreden als De knecht van de heer Joli-Coeur of de domste van de twee is niet die men denkt. Te Ussel was het ook dat Vitalis mijn eerste paar schoenen had gekocht, die schoenen met spijkers, die mij zo gelukkig gemaakt hadden.
Arme Joli-Coeur; hij was er niet meer met zijn mooie rode uniform van Engelse admiraal, en Zerbino en de lieve Dolce waren er ook niet meer.
Arme Vitalis; ook hem had ik verloren en nooit zou ik hem meer zien, zoals hij met opgeheven hoofd en met zijn brede borst vooruitstapte, terwijl hij met zijn armen en benen de maat aangaf, een wals spelende op zijn schelle fluit.
Van ons zestal waren er maar twee overgebleven: Capi en ik. Geen wonder dat ik treurig te moede was, toen ik te Ussel kwam; onwillekeurig verbeeldde ik mij op iedere straathoek dat ik de vilten hoed van Vitalis zag zien en dat ik weer die bekende woorden zou horen, die mij zo vaak in de oren klonken: "voorwaarts!"
De winkel van de klerenhandelaar, waarheen Vitalis mij gebracht had om een kunstenaarsvoorkomen aan me te geven, verdreef gelukkig die sombere gedachten; hij zag er nog net zo uit als ik hem de eerste maal gezien had, toen ik de drie glibberige trappen afging. Voor de deur hing nog dezelfde rok met galons op de naden, die mij toen met bewondering had vervuld; en in de toonkast zag ik dezelfde oude geweren en dezelfde oude lampen.
Ik wilde ook de plaats terugzien, waar ik het eerst was opgetreden, toen ik de rol vervulde van De knecht van de heer Joli-Coeur als de domste van die twee. Capi herkende de plek en kwispelstaartte.
Nadat wij onze reiszakken en instrumenten in de herberg hadden gebracht, waar ik met Vitalis had gelogeerd, gingen wij een veearts zoeken.
Toen deze vernam wat wij van hem vroegen, begon hij ons hartelijk uit te lachen.
--Maar er zijn geen geleerde koeien in dit land, zei hij.
--Wij willen ook geen koe hebben die kunsten maakt, maar een die goede melk geeft.
--En die een echte staart heeft, voegde Mattia erbij, want de gedachte aan een valse staart kwelde hem bijzonder.
--Kortom, mijnheer de veearts, wij komen uw hulp en kennis vragen om te voorkomen, dat wij door beestenkopers worden bedrogen.
Ik zei dat op een voorname toon, zoals Vitalis aannam, als hij de mensen wilde overbluffen.
--En wat drommel willen jullie met een koe doen? vroeg de veearts.
In weinige woorden had ik hem uitgelegd wat mijn doel was.
--Je bent een paar goede jongens, sprak hij; morgenochtend zal ik met jullie naar de beestenmarkt gaan, en ik beloof je, dat de koe die ik kopen zal geen valse staart zal hebben.
--En ook geen valse horens? zei Mattia.
--Ook geen valse horens.
--En geen opgeblazen uiers?
--Het zal een mooie, goede koe zijn, maar om haar te kopen, moet men geld hebben.
Als enig antwoord knoopte ik mijn zakdoek los, waarin wij onze schat bewaarden.
--In orde; kom mij morgenochtend maar afhalen om zeven uur.
--En hoeveel zijn we u schuldig, mijnheer de veearts?
--Niets; denkt je dat ik geld zou aannemen van zulke flinke jongens, als jullie!
Ik wist niet wat ik zeggen zou om hem onze dank te betuigen; maar Mattia had een idee.
--Houdt u van muziek, mijnheer, vroeg hij?
--Heel veel, beste jongen.
--En u gaat vroeg naar bed?
Dat klonk erg onsamenhangend, maar de veearts wilde wel antwoorden:
--Met het slaan van negenen.
--Nogmaals dank, mijnheer. Morgen om zeven uur zullen wij bij u zijn.
Ik begreep wat Mattia van plan was.
--Wil je een concert aan de veearts geven? zei ik.
--Juist; een serenade als hij naar bed gaat; dat doet men voor mensen, van wie men houdt.
--Dat is een goed idee; laten wij nu naar onze herberg teruggaan en voor ons concert gaan zorgen; voor de mensen, die betalen, doet het er zoveel niet toe, maar als men zichzelf betaalt, dan zorgt men dat het goed is.
Twee of drie minuten voor negenen stonden wij voor 't huis van de veearts; Mattia met zijn viool en ik met mijn harp; de straat was donker, want de maan ging pas om negen uur op en men had de lantaarns nog niet aangestoken, terwijl de winkels al gesloten waren. Men zag bijna geen mensen meer op straat.
Met de eerste slag van negenen begonnen wij. In die enge stille straat klonken onze instrumenten als in de beste zaal; men opende de vensters en wij zagen een aantal hoofden met doeken, petten en mutsen daaruit te voorschijn komen; men riep elkaar uit het ene venster naar het andere toe.
Onze vriend de veearts woonde in een huis dat op een van de hoeken een kleine bevallige toren had. Een van de vensters van het torentje werd geopend en hij stak zijn hoofd naar buiten om te zien wie er speelde.
Zeker herkende hij ons en hij begreep onze bedoeling, want hij wenkte met de hand, dat wij niet voort zouden gaan.
--Ik zal de deur openen, zei hij, dan kunnen jullie in de tuin spelen.
Bijna op hetzelfde ogenblik werd de deur geopend.
--Jullie zijn goede jongens, sprak hij, terwijl hij ons beiden hartelijk de hand drukte, maar je bent ook onverstandig; heb je er dan niet aan gedacht dat een agent van politie jullie zou kunnen oppakken wegens nachtelijk rumoer op de openbare weg?
Wij zetten ons concert voort in de tuin, die niet zeer groot was, maar zeer netjes aangelegd, met een prieel dat met klimplanten was begroeid.
De veearts was gehuwd en had verscheidene kinderen; wij hadden dus spoedig een hele kring van toehoorders om ons heen; men stak kaarsen aan in het prieel en wij speelden tot tien uur. Als er een stukje uit was, juichte men ons toe en vroeg men een ander.
Als de veearts ons niet uiteindelijk naar de deur had gebracht, zouden wij, op verzoek van de kinderen, waarschijnlijk de halve nacht hebben voortgespeeld.
--Laat ze nu naar bed gaan, zei hij, ze moeten hier morgen om zeven uur weer zijn.
Maar hij liet ons niet gaan, zonder ons een goed maal voor te zetten, dat ons recht naar de zin was. Om hem onze dankbaarheid te bewijzen, liet ik Capi nog enige van zijn mooiste kunsten vertonen, wat vooral bijzonder in den smaak van de kinderen viel. 't Was bijna middernacht toen wij heengingen.
In het stadje Ussel, dat ‘s avonds zo kalm en rustig was, heerste de volgende dag grote drukte en getier. Vóór de zon nog aan de hemel was, hoorden wij in onze kamer onophoudelijk het geratel van wagens op de stenen dat zich mengde met het hinniken van paarden, het loeien van koeien en het blaten van schapen, en met het praten en schreeuwen van de boeren die naar de kermis gingen.
Toen wij beneden kwamen, was het plein achter de herberg vol wagens en karren, terwijl uit de rijtuigen, die voor de deur stilhielden, boeren in hun zondagskleren stegen, die hun vrouwen in de armen namen om ze op de grond te zetten. Als ze daar stonden, schudden en rekten allen zich uit en streken de vrouwen haar gekreukte rokken glad.
In de straat vormden de mensen een brede stroom, die naar het marktveld vloeide, en daar het nog geen zes uur was, gingen ook wij er heen om de koeien te zien, die reeds aangevoerd waren en een keuze te doen.
Wat een prachtige koeien waren er bij! Men had er van allerlei kleur en van allerlei grootte; er waren vette en magere; sommige met haar kalveren, andere met zware uiers; op het marktplein waren ook paarden, die hinnikten; merries, die hun veulens likten; vette varkens, die kuilen in de grond groeven; speenvarkens, die schreeuwden of zij gevild werden; voorts schapen, kippen en ganzen. Maar daarom bekommerden wij ons niet; wij hadden alleen maar ogen voor de koeien, die ons onderzoek doorstonden, terwijl zij met hun grote ogen knipten en langzaam met hun onderkaak heen-en-weer schoven, hun laatste maaltijd herkauwend, zonder eraan te denken, dat zij nooit meer het gras zouden eten van de weiden, waar zij werden grootgebracht.
Na een halfuur te hebben rondgedoold, hadden wij er zeventien gevonden, die volkomen aan ons doel beantwoordden, de een om deze, de andere om gene eigenschap; drie omdat zij rood waren, twee andere omdat zij wit waren, wat natuurlijk een punt van geschil was tussen Mattia en mij.
Om zeven uur waren wij bij de veearts, die ons wachtte en wij gingen met hem naar de markt terug. Onderweg vertelden wij hem nogmaals, welke eigenschappen wij in onze koe verlangden.
Deze kwamen in hoofdzaak hierop neder, dat zij weinig moest eten en veel melk moest geven.
--Dat moet een goede zijn, zei Mattia, naar een witte koe wijzende.
--Ik geloof dat die andere beter is, zei ik, en wees naar een rode.
De veearts maakte ons geschil uit door noch de een noch de andere te kiezen; hij ging naar een derde; een kleine koe met magere poten, rood van haar met bruine oren en wangen, zwarte kringen om de ogen en een witte kring aan den snuit.
--Dit is een koe uit Rouergue, zei hij; juist een zoals je hebben moet.
Een boer met een armelijk voorkomen had haar aan een touw. De veearts richtte zich tot hem om te vragen hoeveel hij voor de koe wilde hebben.
--Driehonderd francs.
Reeds had die kleine vlugge koe, zo fijn van vorm en met zo'n verstandige kop ons hart gestolen; maar dit was een teleurstelling.
Driehonderd francs! dat maakte onze rekening volstrekt niet. Ik wenkte den veearts, dat wij maar naar een andere koe moesten omzien; hij, van zijn kant, gaf me een wenk, dat wij integendeel moesten volhouden.
Toen volgde er een discussie tussen de boer en de veearts; hij bood honderdvijftig francs; de boer deed er tien francs af. De veearts kwam tot honderdzestig francs, de boer zakte naar tweehonderdtachtig.
Maar toen de onderhandeling zo ver was gevorderd, en onze hoop weer begon te herleven, nam zij opeens een andere wending. De veearts begon de koe eens nauwkeurig op te nemen; zij had te zwakke poten; de nek was te kort; de horens waren te lang; zij had geen longen; de uiers waren niet goed gevormd.
De boer zei, dat, daar wij zoveel verstand van koeien hadden, hij de koe voor twee honderd vijftig francs zou verkopen, omdat zij in goede handen kwam.
Toen kregen we opeens een heimelijke angst, dat de koe niet deugde.
--Laten wij maar eens naar andere koeien gaan kijken.
Toen hij dit hoorde, deed de boer er weer tien francs af.
Zo kwam hij ten slotte op 210 francs: maar lager wilde hij niet gaan.
De veearts stootte mij tersluiks aan om mij te doen begrijpen, dat het kwaad, dat hij van de koe gezegd had, niet was gemeend en dat het dier, in plaats van zoveel gebreken te hebben, voortreffelijk was. Maar 210 francs was een geduchte som voor ons.
Onderwijl was Mattia achter de koe gaan staan en had ze een haar uit den staart getrokken, waarop het dier met een trap had geantwoord.
Dit gaf den doorslag.
--Welnu, voor 210 francs neem ik de koe, zei ik, en meende, dat nu alles in orde was.
Ik stak mijn hand al uit om het touw te vatten, maar de boer liet het niet los.
--En de épingles de la bourgeoise? zei hij.
Opnieuw gingen wij aan het onderhandelen; thans over de épingles en wij kwamen overeen, dat we twintig stuivers zouden geven. Wij hadden dan nog drie francs over.
Wederom stak ik mijn hand uit; de boer drukte mij die zo stevig of wij oude vrienden waren.
Omdat ik zijn vriend was, mocht ik de vin de la fille niet vergeten.
De vin de la fille koste ons tien stuivers.
Voor de derde maal wilde ik het touw vatten, maar mijn vriend, de boer, hield mij tegen.
--Hebt ge een halster, zei hij; ik verkoop wel de koe, maar niet de halster.
Daar ik zijn vriend was, wilde hij mij echter wel de halster overdoen. Met dertig stuivers was hij tevreden; dat was niet duur.
Een halster hadden wij nodig om onze koe te leiden, en ik deed dus afstand van mijn dertig stuivers. Ik hield toch nog altijd twintig over.
--Waar is uw touw? vroeg hij. Ik heb u de halster verkocht, maar niet het touw.
Het touw kostte ons twintig stuivers; dat was ons laatste geld.
Toen die betaald was, werd ons de koe afgeleverd met haar halster en touw.
Wij hadden nu een koe, maar geen stuiver meer om haar te voeden of in ons eigen onderhoud te voorzien.
--Dan gaan we maar weer aan 't werk, zei Mattia: de herbergen zijn vol mensen en als wij elk onze weg gaan, kunnen wij overal gaan spelen en vanavond zullen wij met een goede som thuiskomen.
Wij brachten onze koe in de stal van onze herberg, waar wij haar stevig vastmaakten. Daarop gingen wij beiden de stad in en toen wij 's avonds onze rekening opmaakten, bleek het, dat Mattia vier en een halven franc en ik drie francs had ontvangen.
Zeven en een halve franc hadden wij weer: wij waren rijk.
Maar het genot dat wij zeven en een halve franc hadden verdiend, betekende niets vergeleken met onze vreugde, dat wij er tweehonderdveertien hadden uitgegeven.
Wij wisten de keukenmeid over te halen, dat zij onze koe zou melken en wij dronken ‘s avonds haar melk; nooit hadden wij zulke lekkere melk gedronken. Mattia verzekerde, dat er suiker in was en dat zij naar oranjebloesem smaakt, zoals de melk die hij in het ziekenhuis had gedronken, maar nog lekkerder.
In onze opgetogen blijdschap gingen wij naar de stal en kusten onze koe op haar zwarte snuit; blijkbaar was zij gevoelig voor die liefkozing, want zij likte onze wangen met haar ruwe tong.
--Ze zoent me, riep Mattia verrukt.
Het genot de koe te liefkozen en door haar geliefkoosd te worden zal men beter begrijpen, als men weet dat Mattia noch ik in dit opzicht verwend was; wij behoorden niet tot die gelukkige kinderen, die door hun moeders zóó overladen worden, dat zij er zich zelfs tegen verzetten. Beiden gevoelden wij, dat ook wij gaarne dat genot zouden hebben gesmaakt.
De volgende dag stonden wij op met het krieken van de dag en begaven ons terstond op weg naar Chavanon.
Daar ik Mattia dankbaar was voor de hulp, die hij mij had verleend -- want zonder hem zou ik nooit die som van tweehonderdveertien francs bijeen hebben gekregen -- gaf ik hem het genoegen onze koe te leiden en hij was recht gelukkig, dat hij het touw mocht vasthouden, terwijl ik er achter liep. Eerst toen wij buiten de stad waren gekomen, ging ik naast hem lopen, om als gewoonlijk met hem te praten, maar vooral om onze koe te zien. Nooit had ik zo'n mooie koe ontmoet.
Zij zag er dan ook heel goed uit; langzaam stapte zij voort, met haar kop buigende, als een dier, dat volkomen zijn waarde beseft.
Thans behoefde ik niet onophoudelijk mijn kaart te raadplegen zoals ik deed sedert wij Parijs verlaten hadden; ik wist waar ik heenging; en ofschoon er reeds vele jaren verlopen waren sinds ik met Vitalis dien weg had afgelegd, herkende ik toch alle bijzonderheden.
Teneinde onze koe niet te vermoeien en om niet te laat in de avond te Chavanon te komen was mijn plan, te overnachten in het dorp, waar ik de eersten nacht met Vitalis had doorgebracht, op het varen bed waar de goede Capi, toen hij mijn verdriet had bemerkt, zich naast mij uitstrekte en zijn poot in mijn hand legde om mij te kennen te geven, dat hij mijn vriend wilde zijn. Van daar zouden wij de volgende dag op weg gaan, om reeds bijtijds bij moeder Barberin te komen.
Maar het lot, dat ons tot hiertoe zo gunstig was geweest, werkte ons thans tegen en deed ons van plan veranderen.
Wij hadden beslist dat wij onze tocht in tweeën zouden verdelen en tegen het midden van de dag ons ontbijt zouden gebruiken, vooral ook om onze koe te laten eten van het gras, dat langs de weg groeide.
Tegen tien uur vonden wij een plek waar het gras welig en mals was; daar legden wij onze zakken neer en lieten onze koe in de greppel afdalen.
Eerst wilde ik haar aan het touw vasthouden, maar zij was zo rustig en zo gewoon om te grazen, dat ik haar het touw om de horens wond en bij haar ging zitten om mijn boterham te eten.
Natuurlijk waren wij daar veel spoediger mee klaar dan zij. Toen wij haar een poos lang bewonderd hadden, gingen wij, om de tijd te doden, met ons beiden knikkeren, want men moet niet geloven, dat wij een paar brave, ernstige, oude mannetjes waren, die alleen maar dachten aan geld verdienen. Al leidden wij ook een leven, zoals knapen op onze jaren niet gewoon zijn, toch waren wij in ons hart nog jongens van dezelfde aard als anderen en speelden wij gaarne. Geen dag ging er voorbij dat wij niet een uurtje knikkerden, met de bal speelden, of haasje-over sprongen. Dikwijls gebeurde het dat Mattia mij zonder aanleiding opeens vroeg: "willen wij wat spelen?" En dan wierpen wij onmiddellijk onze zakken en onze instrumenten neer en middenop de weg begonnen wij dan ons spel. Als ik geen horloge gehad had, dat mij zei hoe laat het was, zouden wij tot 's avonds hebben doorgespeeld. Maar dan ontwaakte het besef in mij, dat ik aan het hoofd van den troep stond en dat wij werken moesten om het geld te verdienen, dat wij voor ons onderhoud nodig hadden. Dan legde ik de riem van mijn harp over de schouder en voorwaarts ging het dan weer.
Wij waren klaar met spelen vóórdat de koe klaar was met grazen, en toen zij ons naar zich toe zag komen, begon zij grote plukken gras met haar tong af te rukken, alsof zij ons zeggen wilde, dat zij nog lang niet gereed was.
--Laten wij nog maar een ogenblik wachten, zei Mattia.
--Weet je dan niet, dat een koe den hele dag kan eten?
--Een ogenblikje maar.
Al wachtende, namen wij onze zakken en instrumenten weer op.
--Als ik eens een deuntje op mijn horen voor haar speelde? zei Mattia, die niet werkeloos kon zijn. Wij hadden in het paardenspel van Gassot een koe, die veel van muziek hield.
Zonder mijn antwoord af te wachten, maakte Mattia een fanfare.
Bij de eerste tonen lichtte onze koe de kop op, maar eensklaps, vóór ik haar nog bij de horens had kunnen grijpen, om het touw te vatten, rende zij in galop voort.
Wij renden haar na en liepen zo hard wij konden, met alle macht haar terugroepende.
Ik riep Capi toe, dat hij haar zou tegenhouden; maar men kan niet alle talenten tegelijk bezitten. Een hond van een koeherder zou haar tegen de neus zijn gesprongen, maar Capi, die een geleerde hond was, sprong tegen haar poten op.
Dit hield haar natuurlijk niet tegen, integendeel, en we renden verder, de koe voorop en wij haar achterna.
Onder het lopen riep ik tot Mattia: "Stommerik!" En hij antwoordde, eveneens voortdravende: “Je mag me een pak slaag geven; ik heb het verdiend.”
Het was ongeveer twee kilometer voor een groot dorp dat we waren gaan zitten om te eten, en daarheen rende nu onze koe en zij kwam er natuurlijk veel eerder aan dan wij. De weg was recht en wij zagen nu, niettegenstaande wij nog op verre afstand waren, dat men haar tegenhield en zich van haar meester maakte.
Toen liepen wij minder snel; we waren de koe niet kwijt, wij hoefde haar slechts te vragen van de goede mensen, die haar hadden vastgehouden, en die zouden haar wel aan ons teruggeven.
Naarmate wij dichterbij kwamen, was het aantal omstanders toegenomen, en toen we eindelijk naast haar stonden, zagen wij ons omringd door een twintigtal mannen, vrouwen en kinderen, die zeer druk met elkaar praatten terwijl ze ons zagen komen.
Ik had gedacht dat ik mijn koe maar behoefde te vragen, om haar terug te krijgen, maar in plaats daarvan, stelde men ons van alle kanten allerlei vragen: “waar wij vandaan kwamen en hoe die koe in ons bezit was gekomen?”
Onze antwoorden waren even eenvoudig als gemakkelijk: maar zij overtuigden die mensen volstrekt niet en twee of drie stemmen gingen er op, die ons toeriepen, dat wij de koe, die ons ontlopen was, gestolen hadden; dat wij naar de gevangenis gebracht moesten worden, in afwachting dat de zaak werd opgehelderd.
Dat vreselijke woord "gevangenis" joeg mij een kille schrik op het lijf; ik raakte verward en dat was ons ongeluk: ik verbleekte, begon te stotteren en daar ik door het harde lopen mijn adem verloren had, was ik buiten staat te antwoorden.
Intussen was er een gendarme gekomen; met een paar woorden vertelde men hem onze geschiedenis. Dat leek de agent niet in orde te zijn, en hij zei dat onze koe op stal zou worden gezet en dat hij ons naar de gevangenis brengen zou. Daarna zou men wel zien.
Ik wilde er mij tegen verzetten; Mattia wilde ook wat zeggen, maar op strenge toon legde de gendarme ons het stilzwijgen op, en daar ik mij herinnerde wat er met Vitalis te Toulouse was gebeurd, zei ik tot Mattia, dat wij maar moesten zwijgen en mijnheer de gendarme moesten volgen.
Het hele dorp liep ons na tot het stadhuis, waar ook de gevangenis was. Men omringde ons van alle zijden; men duwde ons; men schold ons uit en als de gendarme er niet bij geweest was om ons te beschermen, zou men ons misschien gestenigd hebben, alsof wij de grootste misdadigers, moordenaars of brandstichters waren. Toch hadden wij volstrekt geen kwaad gedaan. Maar zo is nu eenmaal de menigte; zij vindt er genot in ongelukkigen te mishandelen, zonder te weten wat zij gedaan hebben, ja zelfs zonder te weten of zij schuldig zijn of niet.
Aan de gevangenis gekomen, had ik nog een ogenblik hoop: de portier van het stadhuis, die tevens cipier was en veldwachter bovendien, wilde ons eerst niet toelaten. Ik zei al bij mijzelf, dat dit tenminste een goede man was. Maar toen de gendarme aanhield, gaf hij eindelijk toe. Voor ons uitgaande, opende hij een grote deur, die van buiten met een zwaar slot en twee stevige grendels was gesloten. Toen eerst bemerkte ik, waarom hij eerst bezwaar had gemaakt om ons te ontvangen: hij had namelijk het vertrek, dat tot gevangenis diende, tot bewaarplaats voor zijn uien ingericht en daarmee lag dan ook de grond bedekt. Terwijl men onze zakken doorzocht, ons geld, onze messen en lucifers afnam, veegde de cipier zijn uien in een hoek bijeen. Toen sloot men de deur en het geluid dat het omdraaien van den sleutel en het dichtschuiven van de grendels maakten, klonk verschrikkelijk akelig.
Wij zaten dus in de gevangenis. Voor hoelang?
Toen ik mezelf die vraag deed, kwam Mattia voor mij staan en zei, terwijl hij zijn hoofd voor mij boog:
--Geef me maar een geducht pak slaag; sla nu maar goed raak; je kunt me niet zwaar genoeg straffen voor mijn domheid.
--Je hebt een domme streek begaan en ik heb het goedgevonden; ik ben even dom geweest als jij.
--Ik zou liever hebben dat je me een pak slaag gaf; dan zou ik minder verdriet hebben; onze koe! onze arme koe! de koe van den prins!
Hij begon bitter te schreien.
Toen was het mijn beurt om hem te troosten en hem aan 't verstand te brengen, dat onze toestand zo erg niet was. Wij hadden geen kwaad gedaan en het zou ons niet moeilijk vallen te bewijzen, dat wij onze koe gekocht hadden; de veearts uit Ussel zou onze getuige wezen.
--En als men ons beschuldigt, dat wij het geld gestolen hebben, waarvoor wij de koe hebben gekocht, hoe zullen wij dan bewijzen, dat wij het eerlijk hebben verdiend? Je ziet toch wel dat ongelukkigen van alles worden beschuldigd.
Mattia had gelijk; ik wist maar al te goed, dat men hardvochtig is voor ongelukkigen; de kreten waarmee men ons vervolgd had tot voor de deur van de gevangenis, bewezen het immers maar al te goed.
--En dan, zei Mattia, nog altijd huilend, als wij uit de gevangenis ontslagen worden en onze koe terugkrijgen, zullen wij dan moeder Barberin vinden?
--Waarom zouden wij haar niet vinden?
--Zij is mogelijk gestorven in de tijd, dat jij haar niet gezien hebt.
Die vrees sloeg ook mij om 't hart. Het was inderdaad heel goed mogelijk, dat moeder Barberin gestorven was; want hoewel ik nog niet op de leeftijd was, waarop men aan de dood denkt, wist ik toch bij ondervinding, dat men verliezen kon wie men liefheeft. Had ik Vitalis niet verloren? Hoe kwam het, dat ik zelf daaraan niet reeds eerder had gedacht?
--Waarom heb je me dat niet eerder gezegd? vroeg ik.
--Heel eenvoudig; als ik gelukkig ben, heb ik slechts prettige dingen in mijn hersens, en als ik ongelukkig ben, alleen treurige. En ik was zo gelukkig bij de gedachte, een koe thuis te brengen bij moeder Barberin, dat ik haar alleen maar voor me had, blij lachend over haar koe en ook enkel onze blijdschap zag. Dat vervulde me zo met vrolijke gedachten, dat ik voor niets anders gevoel had.
--Je hoofd is niet dommer dan het mijne, beste Mattia, want ik heb evenmin als jij aan iets anders gedacht. Evenals jij had ik voor niets gevoel dan voor dat ene gelukkige ogenblik, waarop wij moeder Barberin haar koe zouden geven.
--Och, och! die koe van de prins! riep Mattia schreiend uit. 't Is een mooie prins!
Plotseling stond hij op en met heftige gebaren riep hij uit:
--Als moeder Barberin eens dood was en die ellendeling van een Barberin nog leefde en onze koe ons afnam en misschien jou ook nog hield!
Zeker was het de invloed van de gevangenis, die zulke zwaarmoedige gedachten bij ons deed oprijzen; 't was dat geschreeuw van de menigte; 't was de gendarme; 't was het lawaai van het slot en de grendels, die men achter ons had gesloten.
Maar Mattia dacht niet slechts aan ons, maar ook aan onze koe.
--Wat zal men haar te eten geven? Wie zal haar melken?
Het ene uur na het andere verstreek, terwijl wij ons aan die treurige overpeinzingen overgaven, en hoe langer het duurde, hoe zwaarmoediger wij werden.
Ik trachtte Mattia op te beuren door hem te zeggen, dat men ons in ieder geval toch verhoren zou.
--En wat zullen wij dan zeggen?
--De waarheid.
--Maar dan zullen ze ons aan Barberin overgeven, of, als moeder Barberin alleen thuis is, dan zal men haar ondervragen om te zien of wij niet liegen, en dan zullen we haar niet meer kunnen verrassen.
Eindelijk werd de deur met veel lawaai van ijzerwerk geopend en wij zagen een oude heer met wit haar binnenkomen, wiens vriendelijk voorkomen terstond onze hoop deed herleven.
--Kom! kwajongens, sta op, zei de cipier, en geef antwoord aan mijnheer de vrederechter.
--'t Is goed, 't is goed, sprak de vrederechter, terwijl hij de cipier een wenk gaf om hem alleen te laten; ik zal eerst die knaap in verhoor nemen -- daarbij wees hij met zijn vinger naar mi -- breng de ander zolang weg en bewaar hem goed; ik zal later met hem spreken.
Ik achtte het nodig in de gegeven omstandigheden Mattia te waarschuwen hoe hij antwoorden moest en zei:
--Evenals ik, mijnheer de vrederechter, zal hij u de waarheid en niets meer dan de waarheid zeggen.
--Dat is goed, dat is goed, sprak de vrederechter, alsof hij voorkomen wilde, dat ik nog meer zei.
Mattia werd weggebracht, maar hij had toch nog gelegenheid om mij door een blik te kennen te geven, dat hij mij had begrepen.
--Men beschuldigt jullie ervan een koe te hebben gestolen, zei de vrederechter, mij strak in de ogen ziende.
Ik antwoordde, dat wij die koe gekocht hadden te Ussel en ik noemde de naam van den veearts, die ons bij het kopen geholpen had.
--Dat wordt gecontroleerd.
--Dat hoop ik, want daardoor alleen kan onze onschuld aan het licht komen.
--En met welk doel hebben jullie die koe gekocht?
--Om haar naar Chavanon te brengen en haar te geven aan een vrouw, die mijn pleegmoeder is geweest en die ik nu mijn dankbaarheid wilde betonen voor haar zorgen en een bewijs van genegenheid wilde geven.
--Hoe heet die vrouw?
--Vrouw Barberin.
--Is dat de vrouw van een metselaar, die enige jaren geleden te Parijs een ongeluk kreeg?
--Ja, mijnheer de vrederechter.
--Ook dat wordt gecontroleerd.
Op die woorden antwoordde ik niet zoals ik gedaan had, toen het de veearts te Ussel gold.
Toen hij mijn verlegenheid bespeurde, deed de vrederechter mij allerlei vragen en eindelijk bekende ik de reden van mijn zwijgen: als hij bij vrouw Barberin een onderzoek instelde, zou ons plan geheel verijdeld zijn; wij zouden haar dan niet meer kunnen verrassen.
Ondanks mijn verlegenheid, maakte zich toch een gevoel van gerustheid van mij meester; nu de vrederechter vrouw Barberin kende en informatie bij haar wilde inwinnen, om te weten of ik waarheid had gesproken, was dit een bewijs, dat zij nog in leven was.
Maar nog meer genoegen deed het mij, dat ik uit de woorden van de vrederechter kon opmaken, dat Barberin voor enige tijd weer naar Parijs was teruggekeerd.
Dit maakte mij zo gelukkig, dat ik hem wist over te halen om zich tot het onderzoek bij den veearts te beperken, daar dit toch voldoende was om te bewijzen, dat wij onze koe niet hadden gestolen.
--En hoe zijn jullie aan zoveel geld gekomen, om een koe te kunnen kopen?
Dat was de vraag, waarover Mattia zich zo ongerust maakte, toen hij voorzag, dat zij ons zou worden gesteld.
--Dat hebben wij verdiend.
--Waar en hoe?
Ik vertelde hem toen hoe wij van Parijs naar Varses en van Varses tot Mont-Dore, stuiver voor stuiver hadden verdiend en bewaard.
--En wat ging je te Varses doen?
Die vraag noodzaakte mij opnieuw een heel verhaal te geven van mijn lotgevallen. Toen de vrederechter hoorde, dat ik in de mijn van Truyère begraven was geweest, viel hij mij in de rede en op veel zachtere, bijna vriendelijke toon vroeg hij:
--Wie van jullie is Remi?
--Dat ben ik, mijnheer de vrederechter.
--Hoe bewijs je dat? Je hebt geen papieren, zoals de gendarme mij gezegd heeft.
--Nee, mijnheer de vrederechter.
--Vertel mij dan eens hoe dat ongeluk te Varses in zijn werk is gegaan. Ik heb het verhaal daarvan in de krant gelezen, en als je de echte Remi niet bent, kun je mij niet misleiden. Ik luister; pas dus goed op.
Het gaf mij moed dat de vrederechter me tutoyeerde: ik zag duidelijk, dat hij ons niet vijandig gezind was.
Toen ik mijn verhaal had geëindigd, zag de vrederechter mij een poos lang aan en op zijn gelaat was hartelijkheid en deelneming te lezen. Ik verbeeldde me, dat hij mij nu terstond in vrijheid zou stellen; maar dat gebeurde niet. Zonder een woord verder te spreken, liet hij mij alleen. Zeker ging hij thans Mattia in verhoor nemen, om te zien of onze twee verhalen overeenstemden.
Geruime tijd bleef ik aan mijn eigen overdenkingen overgelaten; eindelijk kwam de vrederechter terug met Mattia.
--Ik zal inlichtingen inwinnen te Ussel, zei hij, en als die, zoals ik hoop, bevestigen wat je mij verteld hebt, dan zal ik je morgen in vrijheid stellen.
--En onze koe? vroeg Mattia.
--Die krijg je dan terug.
--Dat bedoel ik niet, hernam Mattia, maar wie zal haar te eten geven? En wie zal haar melken?
--Maak je daar maar niet ongerust over, vriendje.
Mattia was ook gerustgesteld.
--Als men onze koe melkt, zei hij met een glimlach, zou men ons dan de melk niet kunnen bezorgen? Dat zou heerlijk zijn voor ons avondeten.
Zodra de vrederechter vertrokken was, deelde ik aan Mattia de twee gewichtige tijdingen mee, die me bijna deden vergeten, dat ik in de gevangenis was: moeder Barberin leefde en Barberin zelf was te Parijs.
--De koe van de prins zal dan een luisterrijke intocht houden, zei Mattia.
En in zijn vreugde begon hij te dansen en te zingen; ik greep zijn twee handen, door zijn vrolijkheid meegesleept en Capi, die tot hiertoe treurig en onrustig in zijn hoek had gelegen, ging op zijn achterpoten tussen ons beiden instaan. Toen begonnen wij zo lustig en levendig te dansen, dat de cipier ongerust werd -- waarschijnlijk om zijn uien -- en kwam zien wat wij uitvoerden.
Hij verzocht ons wat bedaard te zijn; maar hij sprak nu niet zo ruw als toen hij de eerste maal met de vrederechter binnenkwam.
Ook daaruit leidden wij af, dat onze toestand zo erg niet was en spoedig ontvingen we het bewijs, dat we ons hierin niet vergisten; want weldra kwam hij terug met een grote schaal vol melk -- melk van onze koe! Maar dat was nog niet alles: hij gaf ons ook een groot wittebrood met een stuk koud kalfsvlees, dat, zoals hij zei, gestuurd was door mijnheer de vrederechter.
Nooit werden gevangenen zo goed behandeld; toen ik mijn kalfsvlees at en mijn melk erbij dronk, kreeg ik een veel betere mening omtrent gevangenissen; zij waren blijkbaar veel aangenamer dan ik mij ooit had voorgesteld.
Dat was ook het oordeel van Mattia.
--Eten en slapen zonder dat het een cent kost, zei hij lachend; dat is een buitenkansje.
Ik wilde hem bang maken en zei:
--Als nu de veearts eens plotseling gestorven was, wie zou dan voor ons getuigen?
--Zulke dingen denkt men alleen maar, als men ongelukkig is, antwoordde hij, zonder boos te worden, en dat zijn wij op dit ogenblik niet.