Alleen op de wereld/Hoofdstuk IV
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk IV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
HET OUDERLIJKE HUIS
bewerken--En? vroeg moeder Barberin, toen wij thuis kwamen, wat heeft de burgemeester gezegd?
--Wij hebben hem niet gezien.
--Wat, hebben jullie hem niet gezien?
--Neen, ik heb enige vrienden in café Notre-Dame aangetroffen en toen wij daar vandaan kwamen, was het te laat; morgen gaan wij er weer heen.
Barberin had dus voorgoed afgezien van zijn plan om mij aan de hondenman te verkopen.
Onderweg had ik mezelf een paar keer afgevraagd, of in de terugkeer naar huis niet de een of andere listige streek lag; maar de laatste woorden maakten een einde aan de twijfel, die nog bij mij bestond. Daar wij de volgende dag naar het dorp zouden terugkeren om de burgemeester te bezoeken, had Barberin zeker het voorstel van Vitalis van de hand gewezen.
Toch zou ik, ondanks de bedreigingen, zeker mijn vrees aan moeder Barberin hebben medegedeeld, als ik mij slechts een ogenblik met haar alleen had bevonden, maar Barberin verliet de hele avond zijn woning niet en ik ging naar bed, zonder dat de gelegenheid waarop ik wachtte, zich had voorgedaan.
Ik sliep in met de gedachte, dat ik de volgende dag aan mijn hart wel zou kunnen lucht geven.
Maar toen ik de volgende morgen opstond, was moeder Barberin niet te vinden.
Toen ik haar in de omtrek van het huis zocht, vroeg Barberin wat ik wilde.
--Moeder.
--Zij is naar het dorp en komt eerst vanmiddag terug.
Zonder te weten waarom, maakte die afwezigheid mij zeer ongerust. Zij had de vorige avond niet gezegd, dat zij naar het dorp zou gaan. Waarom had zij niet op ons gewacht, daar wij toch dezelfde kant uitgingen? Zou zij weer thuis zijn vóór wij vertrokken?
Een onbestemde vrees maakte zich van mij meester; zonder mezelf rekenschap te geven van het gevaar dat mij dreigde, voelde ik toch dat mij iets boven het hoofd hing.
Barberin zag mij aan met een uitdrukking, die weinig geschikt was om mij gerust te stellen. Om aan die blik te ontsnappen, ging ik in de tuin.
Die tuin was niet groot; maar voor ons toch van veel waarde, want door die tuin werden wij gevoed en behalve brood, kregen wij, er bijna alles uit: aardappelen, bonen, kool, wortels en knollen. Geen plekje was dan ook ongebruikt gebleven. Toch had moeder Barberin mij een stukje grond afgestaan, waarin ik een onnoemelijk aantal planten, kruiden en verschillende soorten van mossen geplant had, die ik aan den rand van het bos of in de nabijheid van de heggen had gezocht, terwijl ik onze koe liet weiden en die ik dan ‘s middags in mijn tuin overplantte.
Het was volstrekt geen mooie tuin met fraai onderhouden paden en nette bloemperken, waarin de zeldzaamste bloemen prijkten; zij, die hier voorbijkwamen, zouden niet eens stilstaan om over de heg te gluren; maar zoals hij was, had ik hem lief; hij was van mij; het was mijn grond en mijn werk; ik kon er in doen wat ik wilde of mij inviel, en wanneer ik er over sprak, wat wel twintigmaal per dag gebeurde, dan sprak ik altijd van "mijn" tuin.
De vorige zomer had ik mijn kwekerij eerst aangelegd, dus eerst tegen de lente zouden de bloemen uitkomen; sommige misschien reeds bij het einde van de winter.
Mijn nieuwsgierigheid werd dus in de hoogste mate opgewekt.
De krokussen vertoonden reeds enige gele knoppen en de madeliefjes staken even hun kopje boven den grond, nog tussen de bladeren verscholen.
Hoe zou dat alles in bloei staan?
Daar ging ik iedere dag naar kijken.
Maar er was nog een gedeelte van mijn tuin, dat ik elke dag met nog groter belangstelling, ja zelfs met een gevoel van spanning bezocht. In dat gedeelte had ik een vrucht geplant, die ik gekregen had en die in ons dorp maar weinig bekend was -- aardperen. Men had mij verzekerd, dat zij veel betere knollen kreeg dan de aardappelen, en de smaak aangenamer was dan die van de artisjokken en knollen en nog veel andere gewassen. Deze voorstelling had mij op de gedachte gebracht om moeder Barberin een verrassing te bezorgen. Ik vertelde haar niets van dit geschenk; ik plantte de knollen in mijn tuin; toen zij begonnen uit te botten zei ik, dat het bloemen waren, en wachtte nu tot ik eindelijk op een mooie morgen, wanneer zij rijp waren, van de afwezigheid van moeder Barberin gebruik zou kunnen maken om ze uit de grond te trekken en ze dan zelf te koken. Hoe? dat wist ik niet, maar mijn verbeelding bekommerde zich niet over zulk een kleinigheid, en als moeder Barberin weer thuis zou zijn, wilde ik ze haar bij het avondeten voorzetten.
We zouden dan een nieuw gerecht hebben, dat onze aardappelen in alle opzichten kon vervangen en moeder Barberin zou dan niet meer gebukt behoeven te gaan onder de verkoop van onze ’‘Roussette’’.
En de uitvinder van dit nieuwe gerecht zou ik zijn, ik Remi; ik zou dus ook nuttig wezen.
Met zulke plannen in mijn hoofd was ik, dat valt te begrijpen, bijzonder begaan met mijn aardperen; iedere dag ging ik naar het plekje waar ik ze geplant had, en in mijn oog was het of zij nooit wilden groeien.
Ik lag geknield op de grond, met mijn handen onder het hoofd en mijn neus vlak op mijn aardperen, toen ik plotseling op ongeduldige toon mij bij mijn naam hoorde roepen. Het was Barberin die me riep.
Ik haastte mij om naar huis terug te keren.
Hoe groot was mijn verbazing toen ik bij de schoorsteenmantel Vitalis en zijn honden zag staan.
Ik begreep terstond wat Barberin van mij wilde. Vitalis kwam mij halen en ongetwijfeld had Barberin zijn vrouw weggestuurd zodat ze mij niet kon verdedigen.
Ik besefte wel, dat Barberin volstrekt geen medelijden met mij hebben zou, noch mij enige hulp verlenen wilde; ik snelde dus naar Vitalis toe.
--Ach mijnheer, riep ik, neem mij, alstublieft, niet mee.
En ik barstte in snikken los.
--Kom, mijn jongen, zei hij vriendelijk, je zult niet ongelukkig bij mij zijn; ik sla nooit kinderen en bovendien zullen mijn leerlingen je gezelschap houden en zij zijn lang niet onaardig. Wat heb je te betreuren?
--Moeder Barberin!
--In elk geval zul je toch niet hier blijven, sprak Barberin, terwijl hij mij ruw bij mijn oor greep; je hebt te kiezen tussen deze man en het gesticht.
--Nee! moeder Barberin.
--Kom, je begint mij te vervelen, zei Barberin toornig; als je wilt dat ik je hier met stokslagen vandaan jaag, heb je het maar te zeggen.
--Het kind wil liever bij zijn moeder Barberin blijven, zei Vitalis; u moet hem daarvoor niet slaan; het is een bewijs, dat hij een hart heeft.
--Als u hem beklaagt, gaat hij nog harder schreeuwen.
--Laten wij thans tot onze zaken overgaan.
Terwijl hij dit zei, wierp Vitalis acht stukken van vijf francs op tafel, die Barberin met een enkele beweging van de hand in zijn zak liet glijden.
--Waar is het pakje? vroeg Vitalis.
--Hier, gaf Barberin ten antwoord, terwijl hij hem een blauwe geruite zakdoek overhandigde, waarvan de vier hoeken waren samengeknoopt.
Vitalis maakte ze los en onderzocht toen alles wat deze doek bevatte: hij vond twee hemden en een broek.
--Dat hebben we niet afgesproken, zei Vitalis; u moet mij al zijn kledingstukken geven en dit zijn enige lompen.
--Hij heeft niets anders.
--Als ik het aan de knaap vroeg, zou hij zeggen, dat het een leugen was. Maar ik wil daarover niet met u twisten. Ik heb daarvoor geen tijd. Ik moet weg. Kom ventje. Hoe heet hij?
--Remi.
--Kom Remi, neem nu het pakje en loop voor Capi uit. Vooruit, we gaan.
Ik stak eerst hem en daarop Barberin mijn hand toe, maar beiden keerden het hoofd om en ik voelde dat Vitalis mij bij de pols greep.
Ik moest lopen.
O, mijn dierbaar huis! het was mij, toen ik de drempel overschreed, of ik een gedeelte van mijn leven daar achterliet.
Ontroerd wierp ik nog een blik om mij heen; mijn ogen vulden zich met tranen toen ik niemand zag, aan wie ik hulp kon vragen; niemand op weg, niemand in mijn onmiddellijke nabijheid.
Ik riep:
--Moeder, moeder Barberin!
Maar niemand gaf enig antwoord op mijn angstkreet, die in een snik eindigde.
Ik moest Vitalis volgen, die mijn pols niet had losgelaten.
--Goede reis! riep Barberin.
En hij ging weer in huis. Helaas! Er viel thans niets meer aan te veranderen.
--Kom Remi, laten wij nu ook gaan, sprak Vitalis. En hij trok mij bij de arm mee.
Ik ging toen naast hem lopen. Gelukkig versnelde hij zijn pas niet en ik geloof zelfs, dat hij hem naar mijn stap regelde.
De weg, die wij volgen moesten, was bergopwaarts en bij elke kronkeling, die hij maakte, zag ik het huis van moeder Barberin, maar telkens al kleiner en kleiner. Vaak had ik dit pad beklommen en ik wist dan ook, dat ik bij de laatste hoek ons huis nog slechts eenmaal zien zou en zodra wij de vlakte bereikt hadden, dit geheel uit het oog zou verliezen; ik zou het dan nooit weerzien en vóór mij strekte zich het onbekende uit en achter mij lag het huis, waarin ik tot op deze dag gelukkig geweest was en dat ik nooit in mijn leven zou terugzien.
Gelukkig moesten wij geruime tijd klimmen; eindelijk bereikten wij dan ook de top.
Vitalis had mij steeds bij de hand gehouden.
--Mag ik een ogenblik rusten? vroeg ik hem.
--Met alle genoegen, mijn jongen. En voor de eerste maal liet hij mijn hand los.
Maar op hetzelfde ogenblik zag ik, dat hij zijn blik op Capi vestigde en hem een teken gaf, dat deze scheen te begrijpen.
Capi deed als een herdershond: hij verliet terstond het hoofd van zijn kudde en ging achter mij zitten.
Deze beweging was voldoende om mij het teken te verklaren; Capi was mijn bewaker; indien ik een poging deed om te ontsnappen, dan zou hij zeker tegen mij opspringen.
Ik ging op het gras zitten en Capi volgde mij.
Toen ik zat, zocht ik door mijn betraande ogen het huis van moeder Barberin.
Aan onze voeten strekte zich het dal uit, waarin bos en weiland elkaar afwisselden, en geheel in de diepte lag mijn ouderlijk huis, het huisje waarin ik was opgegroeid.
Het was zeer gemakkelijk tussen het geboomte te onderscheiden, want een gele rookwolk steeg uit de schoorsteen op en terwijl die zich statig omhoog verhief, rees zij tot ons op.
Was het verbeelding of werkelijkheid, maar het was mij of die rook de geur van de eikenbladen met zich bracht, die gedroogd waren tussen de stapels takkenbossen, waarmede wij altijd het vuur aanmaakten; het kwam mij voor of ik nog in het hoekje bij de haard zat op mijn bankje met mijn voeten in de as, terwijl de wind door de schoorsteen gierde en de rook ons in het gelaat sloeg.
Ondanks de afstand en de hoogte, waarop ik mij bevond, kon ik alle voorwerpen duidelijk onderscheiden en hadden zij dezelfde vorm en gedaante, maar enigszins verkleind, behouden.
Op de mesthoop liep onze kip heen en weer, de laatste, die ons was overgebleven, maar zij had niet dezelfde grootte en als ik haar niet zo goed kende, zou ik haar voor een duif gehouden hebben. Achter het huis zag ik de pereboom met zijn krommen stam, die ik zoveel jaren als paard gebruikt had. Verderop, naast de beek, die zich als een zilveren lijn tussen het donkere groen kronkelde, zag ik het kanaal dat tot afleiding van het water diende en dat ik met zoveel moeite gegraven had om mijn molenrad, dat ik zelf had gemaakt, in beweging te brengen; helaas! het had, ondanks al mijn werk, nooit willen draaien.
Alles stond op zijn gewone plaats, mijn kruiwagen en mijn ploeg, die ik van een knoestige boomtak gemaakt had en het nest waarin ik konijnen grootbracht toen we nog konijnen hadden en mijn tuin, mijn heerlijke tuin!
Wie zou nu mijn mooie bloemen zien bloeien? Wie zou mijn aardperen eten? Barberin zeker, die nare Barberin!
Nog een stap verder en alles zou voor mijn ogen verdwenen zijn.
Eensklaps ontdekte ik op de weg, die van het dorp naar het huis leidt, heel in de verte een witte muts. Zij verdween achter een groep bomen, maar kwam ogenblikkelijk weer te voorschijn.
Zij was op zulk een afstand van mij, dat ik slechts de witte muts onderscheiden kon, die als een vlinder met bleke kleuren tussen de bomen fladderde.
Maar er zijn ogenblikken in het leven, waarin het hart beter en verder ziet dan de scherpste blik: ik herkende moeder Barberin; zij was het, daar was ik zeker van; ik voelde dat zij het was.
--Kom, zei Vitalis, zullen we verder gaan?
--Och mijnheer, alstublieft, nog niet.
--Het is dan toch een leugen die men mij verteld heeft; je hebt geen benen: nu reeds moe te zijn; dat belooft niet veel goeds.
Maar ik gaf geen antwoord, ik staarde slechts voor mij.
Het was moeder Barberin, het was haar muts, het was haar blauwe japon, zij was het.
Zij liep snel voort, alsof zij haast had om thuis te komen.
Toen zij het hek bereikt had, duwde zij het open en liep met grote schreden de tuin door.
Ik sprong plotseling van het gras op, zonder op Capi te letten, die eveneens opsprong.
Moeder Barberin bleef niet lang in huis. Zij kwam spoedig weer uit de deur en liep in de tuin heen en weer; zij zocht mij.
Ik boog mij voorover en uit alle macht riep ik:
--Moeder!
Maar mijn stem kon niet tot haar doordringen, noch het kabbelen van de beek overstemmen; het geluid ging in de lucht verloren.
--Wat heb je? vroeg Vitalis, ik geloof, dat je gek wordt.
Zonder te antwoorden hield ik de ogen op moeder Barberin gevestigd, maar zij wist niet, dat ik zo dicht bij haar was en zij keek niet naar boven.
Zij had nu de tuin ten einde gelopen en liet haar oog naar alle kanten gaan.
Ik riep nog luider, maar evenals de eerste maal, was het ook thans tevergeefs.
Vitalis giste toen de waarheid en beklom ook de helling.
Het duurde niet lang voor hij de witte muts zag.
--Arme jongen! fluisterde hij.
--Och, alstublieft, riep ik, aangemoedigd door zijn medelijden, laat mij toch teruggaan.
Maar hij vatte mij bij de hand en liep de weg op.
--Nu ben je uitgerust en kunnen we dus verder gaan.
Ik wilde mij losrukken, maar hij hield mij stevig vast.
--Capi! zei hij, Zerbino! en de beide honden omringden mij. Capi achter mij, Zerbino vooruit.
Toen wij enige schreden gedaan hadden, keerde ik het hoofd om.
Wij daalden nu de heuvelrug af en ik kon noch het dal, noch mijn woning meer zien; heel in de verte niets dan de blauwe heuvels, die tot de hemel schenen te reiken: mijn blik verloor zich in de oneindige ruimte.
Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk V