Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXVI
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXVI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
IN DE ZIJGANG
bewerkenDiepe stilte heerste er in de mijn, geen geluid drong meer tot ons door; het water lag onbeweeglijk aan onze voeten, zonder dat een rimpel het plooide of het minste gekabbel werd gehoord; de mijn was vol, zoals de magister gezegd had, en het water, nadat het alle gangen van boven tot onder had gevuld, sloot ons in onze gevangenis steviger en hermetischer dan een stenen muur dit had kunnen doen. Die loodzware, ondoordringbare stilte, die doodse kalmte was vreselijker en kwellender, dan het helse leven, dat wij gehoord hadden bij het binnendringen van het water; wij waren in een graf, levend begraven, en dertig of veertig meter aarde drukte op onze harten.
Het werk hield de geest bezig en gaf ons afleiding; de rust deed ons de toestand, waarin wij verkeerden, beseffen en van allen, zelfs van de magister, maakte zich een soort van bedwelming meester.
Eensklaps voelde ik op mijn hand warme druppels vallen. Het was Carrory die in stilte weende.
Op hetzelfde ogenblik hoorden wij op de bovenste trede een diepe zucht slaken en een stem mompelde ene paar keer:
--Marius! Marius!
Het was Pagès die aan zijn zoon dacht....
Met moeite slechts ademden wij de lucht in; ik voelde mij bedrukt en aanhoudend suisde het in mijn oren.
Misschien verkeerde de magister in een minder bewusteloze toestand dan wij, of wilde bij daartegen strijden en ons beletten om er ons aan over te geven; althans hij was de eerste, die de stilte verbrak:
--Nu, zei hij, moeten wij eens zien hoe groot onze voorraad eetwaren is.
--Geloof je dan, dat wij lang opgesloten zullen blijven? viel Gaspard hem in de rede.
--Nee, maar wij moeten onze voorzorgen nemen; wie heeft er brood bij zich?
Niemand gaf antwoord.
--Ik, zei ik, ik heb een stukje brood in mijn zak.
--In welke zak?
--In mijn broekzak.
--Dan zal het wel doorweekt zijn; maar laat het ons toch eens zien.
Ik stak mijn hand in de zak, waarin ik die morgen een snede vers brood bewaard had; ik haalde een stuk deeg te voorschijn, dat ik op het punt was om teleurgesteld weg te werpen, toen de meester mij weerhield.
--Bewaar het nog, hoe slecht het ook is, je zult het spoedig genoeg lekker vinden.
Dat was geen geruststellende waarschuwing, maar wij sloegen er geen acht op; later eerst kwamen die woorden mij weer in het geheugen en bewezen mij toen, dat de meester zich van het eerste ogenblik volledig bewust was van onze toestand en al zag hij nu niet juist in, welk een gebrek aan voedsel ons te wachten zou staan, en hoe vreselijk wij daaronder zouden lijden, hij begreep toch ten volle met welke moeilijkheden onze redding zou gepaard gaan.
--Heeft verder nog iemand brood? vroeg hij.
Men gaf geen antwoord.
--Dat is jammer, vervolgde hij.
--Heb jij dan honger? vroeg Compeyrou.
--Ik spreek niet voor mezelf, maar voor Remi en Carrory; het brood zou voor hen zijn.
--En waarom zouden wij het niet onder elkaar verdelen? vroeg Bergounhoux; dat zou onbillijk zijn, de honger is voor ons allen hetzelfde.
--Dus als er brood was, dan zouden we ruzie gekregen hebben. Jullie hebben beloofd, mij te zullen gehoorzamen; maar ik zie, dat ik pas gehoorzaamd als er is uitgemaakt of ik rechtvaardig handelde.
--Hij zou gehoorzamen.
--Er zou misschien een ruzie uit ontstaan, en twisten mogen wij niet; ik zal jullie dus zeggen, waarom Remi en Carrory het brood gekregen zouden hebben. Niet ik heb dat zo bepaald, maar de wet; de wet schrijft voor, dat wanneer bij een algemene ramp verscheidene personen omkomen, de oudste beneden de zestig jaren geacht zal worden, de anderen te hebben overleefd, waarin opgesloten ligt, dat Remi en Carrory, uit hoofde van hun jeugd, minder weerstand aan de dood zullen bieden dan Pagès en Compeyrou.
--ij, magister, bent toch ook ouder dan zestig jaar.
--O, ik tel niet mee; bovendien ben ik gewoon mij zeer matig te voeden.
--Dus zou het brood, als ik het gehad had, toch voor mij wezen? vroeg Carrory.
--Voor jou en Remi.
--Als ik het niet had willen geven?
--Dan zou men het je hebben afgenomen; je hebt immers gezworen te zullen gehoorzamen?
Hij bleef geruime tijd zwijgen; eensklaps haalde hij een rond brood uit zijn muts te voorschijn.
--Daar heb je een stuk.
--Die muts van Carrory is onuitputtelijk, zeg!
--Geef die muts eens hier, zei de magister.
Carrory wilde zijn muts verdedigen; hij werd met geweld van hem afgepakt en aan de magister gegeven.
Deze verzocht om de lamp en wierp toen een blik tussen de voering van het hoofddeksel. Hoewel wij niet in een zeer vrolijke toestand waren, hadden we nu een moment van opluchting.
Die muts bevatte: een pijp, tabak, een sleutel, een stukje worst, een perzikpit waarvan een fluitje was gemaakt, afgekloven schapenkoteletten, drie verse noten en een ui. Het was dus tegelijk een provisiekast en een opbergkast.
--Het brood en de worst zullen we vanavond tussen Remi en jou verdeelen.
--Maar ik heb honger, antwoordde Carrory op smekenden toon; ik heb nu reeds honger.
--Vanavond zul je nog meer honger hebben.
--Hoe jammer dat hij geen horloge ook in zijn voorraadkast heeft! Wij zouden nu weten hoe laat het was; het mijne staat stil.
--Het mijne ook, door het water.
De gedachte aan een horloge bracht ons tot de werkelijkheid terug. Hoe laat was het? Hoelang bevonden wij ons in de gang? Wij wisselden daarover van gedachten, maar konden het niet eens worden. De een meende, dat het twaalf uur in de morgen was; de ander weer, dat het zes uur 's avonds was. Hiermede bedoelde de een, dat wij reeds meer dan tien uur en de ander, dat wij pas vijf uur waren opgesloten. Dit was het eerste verschil van gevoelen, dat zich openbaarde, een verschil, dat ook later bij herhaling bleek en een grote verwijdering teweegbracht.
Wij waren niet in een stemming om te spreken, alleen om iets te zeggen. Toen de gedachtewisseling over de tijd geëindigd was, zwegen allen en ieder scheen zich aan eigen mijmeringen over te geven.
Waarover liepen de mijmeringen van mijn kameraden? Ik weet het niet; maar als ik ze beoordeel naar de mijne, dan waren ze verre van vrolijk.
Ondanks de beslissende invloed van den magister, was ik nog volstrekt zo zeker niet, dat we gered zouden worden. Ik was bang voor het water, bang voor de duisternis, bang voor de dood. Die stilte drukte mij loodzwaar; die donkere wanden van de gang schenen mij toe met al hun zwaarte op mijn lichaam te rusten. Zou ik dan Lise nooit terugzien, noch Étiennette, noch Alexis, noch Benjamin? Wie zou ze bij elkaar houden, wanneer ik er niet meer wezen zou? Zou ik dan Arthur niet meer weerzien, noch mevrouw Milligan, noch Mattia? Zou men ooit aan Lise kunnen uitleggen, dat ik dood voor haar was? En moeder Barberin, arme moeder Barberin! Mijn gedachten werden hoe langer hoe treuriger; en wanneer ik tot enige afleiding een blik wierp op mijn makkers, zag ik, dat zij even droevig gestemd waren als ik, en gaf ik mij weer aan mijn zwaarmoedig gepeins over. Zij echter waren aan het leven in de mijn gewend en daardoor gevoelden zij minder behoefte aan verse lucht, licht en zonneschijn; de aarde woog hun niet zo zwaar.
Plotseling maakte de stem van oom Gaspard een einde aan deze stilte.
--Ik denk, dat men niets voor onze redding beproeft.
--Waarom denk je dat?
--Wij horen niets.
--De hele stad is verwoest, het was een aardbeving.
--Of men meent in de stad, dat wij allen verloren zijn en dat er niets voor ons te doen is.
--Men heeft ons dus vergeten?
--Waarom denken jullie dat van jullie makkers? viel de magister in de rede; het is niet billijk van jullie om ze zo te beschuldigen. Je weet wel, dat als een ramp de mijnwerkers treft, zij elkaar altijd bijstaan; en dat twintig, ja honderd mannen zich eerder zullen laten doden, dan dat zij één makker niet te hulp zouden snellen. Dat weten jullie toch wel?
--Dat is waar.
--Als dat waar is, waarom denk je dan dat men ons zou vergeten?
--Wij horen niets.
--Het is waar, wij horen niets. Maar kunnen wij hier horen? Wie weet dat? Ik niet. En als wij al konden horen en daardoor een blijk kregen, dat men niet werkte, is dat dan nog een bewijs, dat men ons aan ons lot overlaat? Weten wij de oorzaak van deze ramp? Als het een aardbeving was, dan moeten zij, die daaraan ontsnapt zijn, de stad eerst helpen. Als het slechts een overstroming is, wat ik veronderstel, dan moet men eerst weten in wat voor toestand de schachten zich bevinden. Misschien zijn zij ineengezakt. De plaats waar de lampen bewaard worden, is misschien ingestort. Het kan dus lang duren voor men iets tot onze redding kan doen. Ik zeg niet, dat wij gered zullen worden, maar ik ben ervan verzekerd, dat men iets tot onze redding in het werk stelt.
Hij zei dit met zulk een nadruk, dat het de meest ongelovigen wel moest overtuigen.
Bergounhoux echter hernam:
--En als men meent, dat wij allen dood zijn?
--Dan werkt men toch; maar als jij daar bang voor bent, laat ons hun dan een bewijs geven, dat we nog leven; laten we zo hard mogelijk tegen den wand slaan; je weet hoe het geluid zich voortplant door de aarde; als men ons hoort, dan weet men, dat men zich haasten moet, en onze geluiden zullen hen op het spoor kunnen brengen bij welk punt zij hun onderzoek moeten aanvangen.
Zonder verder iets te zeggen, begon Bergounhoux, die zware schoenen aanhad, met alle kracht tegen den wand te schoppen om de mijnwerkers aan ons te herinneren en dit geraas, vooral de gedachte die het bij ons opwekte, deed ons uit den toestand van verdoving ontwaken. Zou men ons horen? Zou men ons antwoorden?
--Wat zou men doen, meester, vroeg oom Gaspard, als men ons hoort: hoe zal men ons dan te hulp komen?
--Er zijn twee manieren, en ik ben zeker, dat de ingenieurs ze beide gebruiken zullen: zij zullen zolang boren, tot zij ons bereikt hebben en dan het water uitpompen.
--O, een schacht boren!
--Het water uitpompen!
Deze opmerkingen brachten den magister niet van zijn mening.
--Wij bevinden ons veertig meter onder de grond, nietwaar? Als men elke dag zes of acht meter boort, dan zal men ons binnen zeven of acht dagen bereikt hebben.
--Men kan geen acht meter per dag boren.
--Als men gewoon werkt niet, maar als men zijn makkers moet redden, kan men zo veel.
--Wij kunnen hier geen acht dagen leven: denk eens magister, acht hele dagen!
--En dan het water? Hoe moet dat uitgepompt worden?
--Het water, dat weet ik niet; eerst zou ik moeten weten, hoeveel water er in de mijn is: 200.000 kubieke meter of 300.000 misschien; dat kan ik niet zeggen. Maar om tot ons door te dringen, behoeft men niet alles eerst uit te pompen; wij bevinden ons in de bovenste laag en daar men de drie schachten tegelijk met twee tonnen zal uithozen, zullen zes tonnen elk 25 hectoliter water putten: dus 150 hectoliter zullen tegelijk worden uitgepompt. Jullie zien dus, dat het vrij snel in zijn werk kan gaan.
Men begon toen te overleggen, welke maatregelen het best waren; ik voor mij begreep uit dit gesprek alleen dat, alles van de gunstigste zijde gezien, wij minstens een week lang in ons graf zouden blijven.
Een week! De magister had wel gesproken van werklieden, die vier en twintig dagen opgesloten waren gebleven, maar dat was een verhaal en wij verkeerden in de werkelijkheid. Toen deze gedachte bij mij had post gevat, luisterde ik niet meer naar het gesprek. Een week!
Ik weet niet sedert hoe lang deze gedachte mij overstelpte, toen het gesprek ophield.
--Luister, sprak Carrory, in wie, juist omdat hij zo weinig beschaafd was, de dierlijke eigenschappen meer ontwikkeld waren dan bij ons.
--Waarnaar?
--Ik hoor iets in het water.
--Je zult een steen hebben laten vallen.
--Neen, het is een dof geluid.
Wij luisterden.
Ik had een zeer fijn gehoor, maar slechts voor de geluiden, die men in het leven op de wereld waarneemt; hier hoorde ik niets. Mijn makkers, die gewoon waren aan de geluiden in de mijn, waren gelukkiger dan ik.
--Ja, antwoordde de magister, er gebeurt iets in het water.
--Wat, magister?
--Dat weet ik niet.
--Het water zakt.
--Nee, het geluid is niet aanhoudend; het is telkens een geregelde schok.
--Geregelde schokken! dan zijn wij gered, kinderen! het is het uitpompen van het water met de tonnen.
--Het uitpompen van het water....
Allen tegelijk en op dezelfde toon herhaalden wij deze woorden en als door een elektrische vonk getroffen, richtten wij ons op.
Wij waren slechts veertig meter onder de grond; de lucht was niet meer drukkend; de wanden van de gang wogen niet loodzwaar meer op ons hoofd; het gesuis in onze oren had opgehouden; wij haalden vrij adem en ons hart klopte weer in onze borst.
Carrory greep mijn hand en drukte deze krachtig:
--Je bent een beste jongen, zei hij.
--Wel neen, dat ben jij.
--Ik zeg, dat jij het bent.
--Jij hebt het eerst de tonnen gehoord.
Maar hij wilde met alle geweld, dat ik een beste jongen was; hij deed denken aan de vriendschapsbetuigingen van een dronken man en inderdaad, wij waren dan ook dronken: dronken van hoop.
Helaas! deze hoop zou niet zo spoedig verwezenlijkt worden; voor geen van ons.
Vóór wij het warme zonlicht zouden terugzien, vóór wij het ruisen van de wind door de bladeren zouden horen, zouden wij nog vele lange en treurige dagen hier moeten doorbrengen, allerlei leed en kwellingen moeten doorstaan, terwijl we onszelf en elkaar telkens afvroegen of wij wel ooit dat licht zouden terugzien en of wij wel ooit weer die zoete muziek zouden horen.
Maar om die vreselijke ramp, die de mijnen van Truyère getroffen heeft, te vertellen, zoals zij gebeurd is, moet ik thans de oorzaak ervan mededelen en welke middelen de ingenieurs hadden aangewend om ons te redden.
Toen wij die maandagmorgen in de mijn waren afgedaald, was de hemel bedekt en voelde men het naderen van een onweer. Tegen zeven uur was dit onweer losgebarsten en ging het met een ware zondvloed gepaard; de wolken, die zeer laag hingen, hadden zich in de kronkelende vallei van de Divonne ontlast en toen zij eenmaal tussen die kring van heuvels besloten waren, hadden zij zich er niet boven kunnen verheffen; zij hadden de hele voorraad water in het dal uitgestort; het was geen overstroming, geen waterval, het was een wolkbreuk, een zondvloed geweest. In een ogenblik waren de Divonne en haar zijtakken boordevol gelopen, wat zeer natuurlijk was, daar de stenen bodem het water niet in zich opneemt, zodat het water de helling van het terrein volgt om zich in de rivier te storten. Onmiddellijk was de steile bedding van de rivier gevuld en de Saint-Andéol en de Truyère waren buiten haar oevers getreden. Door de was van de Divonne teruggehouden, had het water uit de bedding van de Truyère geen uitweg kunnen krijgen en zich verspreid over het terrein, waaronder de mijnen gelegen zijn. Die overstroming was plotseling geweest, maar de werklieden, die buiten arbeidden en op dat ogenblik bezig waren met het wassen van het erts en genoodzaakt om een schuilplaats op te zoeken, hadden geen gevaar gelopen. Het was de eerste maal niet, dat de Truyère overstroomde, en daar de openingen van de drie schachten zo hoog boven de grond waren, dat het water er zich niet kon instorten, had men geen andere maatregelen genomen, dan het hout weg te halen, dat gereed lag om tot wanden in de mijngangen gebruikt te worden.
Het was met deze arbeid, dat de ingenieur van de mijnen bezig was, toen hij eensklaps ontdekte, dat het water een draaikolk vormde, en zich in een spleet stortte, die het zelf had uitgehold. Die spleet mondde uit in een opening van de mijn.
Men hoeft niet lang na te denken om te begrijpen, wat er gebeurd was: het water stortte zich in de mijn door de gangen. Daar buiten daalde het peil, maar de mijn werd overstroomd en zou weldra geheel met water gevuld zijn, zodat de arbeiders moesten verdrinken.
De ingenieur snelde naar de schacht Saint-Julien en gaf bevel, dat men hem in de ton zou neerlaten; maar toen hij zijn voet daarin zette, wachtte hij. Daaronder hoorde men een onzaglijk lawaai; het was de heftige stroom van het water.
--Ga er niet in, riepen de arbeiders en wilden hem terughouden.
Maar hij rukte zich los en nam zijn horloge uit zijn vest.
--Hier, zei hij terwijl hij het aan een van de mannen gaf. Geef dat aan mijn dochter, als ik niet terugkom.
Daarop wendde hij zich tot de mannen, die de windas hanteerden:
--Zakken, zei hij.
De ton daalde; toen hief hij het hoofd op naar de arbeider aan wie hij zijn horloge gegeven had:
--Je moet haar zeggen, dat haar vader haar nog omhelst.
De ton is beneden. De ingenieur roept; vijf mijnwerkers komen bij hem; hij laat hen plaats nemen in de ton. Terwijl zij opgehesen worden, roept hij opnieuw, maar tevergeefs; zijn stem wordt niet gehoord door het lawaai van het water en het instorten van de gangen van de grond.
Intussen dringt het water door in de gaanderij en op dat ogenblik ontwaart de ingenieur enige lampen. Hij begeeft zich in die richting, tot over de knieën door het water wadende en brengt nog drie man bij de ton, die intussen weer is neergelaten. Hij doet hen daarin plaats nemen en wil terug naar de andere lampen, die hij gezien heeft. Maar de mannen, die hij heeft gered, houden hem met geweld tegen en trekken hem in de ton, terwijl zij het signaal tot ophijsen geven. Het was tijd, het water had alles overstroomd.
Dit redmiddel was dus verder onmogelijk. Men moest een ander zoeken, maar welk? Hij stond bijna geheel alleen; honderdvijftig arbeiders waren in de mijn neergedaald, want honderdvijftig lampen waren die morgen uitgereikt. Slechts dertig lampen waren teruggebracht: dus moesten er honderdtwintig man in de mijn wezen. Waren zij omgekomen? Leefden zij nog? Hadden zij een schuilplaats weten te vinden? Die vragen rezen bij hem op en vervulden hem met vrees en angst.
Op het ogenblik dat de ingenieur zich overtuigde, dat er honderdtwintig man in de mijn opgesloten waren, hadden er buiten verschillende ontploffingen plaats; reusachtige steenblokken werden in de hoogte geworpen; de huizen sidderden alsof zij door een aardbeving heen en weer geschud werden. Dit verschijnsel verklaarde de ingenieur aldus: het gas en de lucht, die door het water teruggedrongen werden, hebben zich in de zijgangen, die geen uitgangen hebben, samengehoopt en daar, waar de aardlaag te zwak is boven de spleten, hebben zij de aardkorst doen barsten als de wanden van een ketel. De mijn is vol; de ramp is geschied.
In de tussentijd was het gebeurde in Varses bekend geworden; van alle kanten kwam de menigte naar La Truyére, werklieden, nieuwsgierigen, vrouwen en kinderen van de bedolven arbeiders. Ze informeerden, zochten, vroegen. En daar men hun niets kon antwoorden, verkeerde hun smart in toorn. Men hield de waarheid geheim. Dat was de schuld van de ingenieur! Dood aan de ingenieur, dood! En men maakte zich gereed om de bureaus binnen te dringen, waar de ingenieur over zijn plan gebogen zat, niets van de eisers hoorde, de plaatsen berekenende, waar de arbeiders een schuilplaats hadden kunnen zoeken en waar de redding het eerst moest begonnen worden.
Gelukkig waren de ingenieurs van de naburige mijnen met hun arbeiders toegesneld en met hen de werklieden uit de stad. Men kon de menigte tegenhouden, tot haar spreken. Maar wat kon men zeggen? Honderdtwintig man ontbreken nog. Waar zijn zij?
--Mijn vader?
--Waar is mijn man?
--Geef mij mijn zoon terug!
De stemmen hebben geen klank, de vragen worden door snikken afgebroken. Wat moeten we die kinderen, die vrouwen en moeders antwoorden?
Één woord slechts: de ingenieurs zijn met elkaar in overleg. --Wij zullen zoeken, wij zullen het onmogelijke doen!
De middelen die tot redding aangewend moesten worden, waren die, die de magister ook voorzien had. De tonnen, die het water moesten uitpompen, waren reeds in de drie schachten gebracht, en zij zouden dag noch nacht met werken stoppen, totdat het ogenblik gekomen was, waarop de laatste druppel water in de Divonne geloosd zou zijn.
Gelijktijdig zou men met het uithouwen van de gangen een aanvang maken. Waarheen? Dat wist men zelf niet. Voor een gedeelte moest men 't aan het toeval overlaten; maar men werkte. De ingenieurs konden het niet eens worden welk nut het had om de gangen, zonder enige zekerheid in welke toestand de nog levende mijnwerkers verkeerden, te onderzoeken; maar de mijningenieur hoopte dat de arbeiders in de oude werken een schuilplaats zouden gevonden hebben, waar de overstroming hen niet had kunnen bereiken, en hij wilde, dat men direct beginnen zou die plaats te doorboren, al zou men niemand redden.
De opening, die voor deze doorboring nodig was, zou men zo klein mogelijk maken, om alles zo snel mogelijk te laten geschieden. Een enkele bikker gaat vooruit, de steenkool die hij uithakt wordt telkens verwijderd in manden die in een ketting worden doorgegeven. Zodra de bikker moe is, wordt hij door een andere vervangen.
Zonder zich dag noch nacht een ogenblik rust te gunnen, zou men met deze dubbele arbeid voortgaan; aanhoudend zou men pompen en boren tegelijk.
Al duurde het lang voor hen, die buiten de mijn tot onze bevrijding werkten, hoeveel langzamer moest de tijd omgaan voor ons, die machteloos en gevangen waren, die verplicht waren te wachten, zonder enige zekerheid of men nog tijd genoeg zou hebben om ons te redden.
Het geluid van het pompen hield ons niet lang in diezelfde opgewonden toestand blijven, waarin het ons eerst gebracht had. Door nadenken geraakten wij in een andere stemming. Wij waren niet vergeten; men had alles tot onze redding in het werk gesteld; onze hoop zou dus niet ijdel zijn; maar zou het uitpompen spoedig genoeg voortgaan? Dat maakte ons angstig.
Bij het lijden van de geest voegden zich thans de kwellingen van het lichaam. De moeilijke houding, waarin wij verplicht waren op de uitgehouwen bodem te blijven zitten, werd hoe langer hoe afmattender; wij konden ons niet bewegen om onzen stramme leden weer lenigheid te geven en onze hoofdpijn werd erger en hinderlijker.
Carrory was het minst aangedaan.
Ik heb honger, zei hij van tijd tot tijd, magister, ik wil wel wat brood.
Uiteindelijk besloot de magister ons een stukje te geven van het brood uit de muts.
--Het is niet genoeg, zei Carrory.
--Het stukje brood moet langer duren.
De anderen zouden graage deelgenomen hebben aan onze maaltijd, maar zij hadden gezworen te gehoorzamen en zij hielden hun eed.
--Al is ons het eten verboden, drinken mogen wij zoveel wij lusten, sprak Compeyrou.
--Zoveel je wilt; wij hebben water in overvloed.
--Drink de gang maar leeg.
Pagès wilde naar beneden gaan, maar de magister veroorloofde dit niet.
--Je zult een wand doen instorten; Remi is lichter en vlugger, laat hem naar beneden gaan en ons het water aanreiken.
--Waarin?
--In mijn schoen.
Men gaf mij een schoen en ik maakte mij gereed om mij naar beneden te laten glijden.
--Wacht even, sprak de magister, ik zal je een hand geven.
--Wees maar niet bang: het geeft niet als ik val, want ik kan zwemmen.
--Ik wil je een hand geven.
Op het ogenblik, dat de magister zich vooroverboog, gleed hij vooruit en, of hij nu zijn beweging slecht had berekend, of dat zijn lichaam stijf was geworden door de lange tijd van rust, of het hout hem niet meer kon torsen, hij gleed langs de helling van de zijgang en verdween met het hoofd voorover in de duistere afgrond. De lamp, die hij vasthield, om mij bij te lichten, viel eveneens. Er heerste thans volslagen duisternis en uit aller borst ontsnapte een angstkreet.
Gelukkig was ik op het punt om neer te dalen en ik liet mij langs mijn rug afglijden, zodat ik een seconde na de magister in het water lag.
Gedurende mijn reizen met Vitalis had ik genoeg zwemmen geleerd, om mij evenzo op mijn gemak te gevoelen in het water als op de vaste grond; maar hoe zou ik mij in dat donkere hol bewegen?
Daaraan had ik niet gedacht, toen ik mij naar beneden liet vallen; ik had slechts aan de magister gedacht, die zou verdrinken, en met het instinct van een newfoundlander had ik mij in het water geworpen.
Waar te zoeken? In welke richting zou ik mijn arm uitstrekken? Hoe zou ik duiken?
Dit overlegde ik bij mezelf, toen ik mij krampachtig bij de schouder voelde grijpen en in het water getrokken werd. Een flinke stoot met mijn voet deed mij weer boven komen; de hand had mij niet losgelaten.
--Houd mij goed vast, magister, en steun op mij, terwijl u uw hoofd omhoog houdt; dan bent u gered.
Gered! wij waren het geen van beiden, want ik wist niet in welke richting ik zwemmen moest; plotseling viel mij iets in.
--Zeg eens iets, jullie, riep ik.
--Waar ben je, Remi?
Het was de stem van oom Gaspard; die gaf me de richting aan; ik moest naar links zwemmen.
--Steek een lamp aan.
Ogenblikkelijk zag ik enig licht; ik behoefde mijn arm slechts uit te strekken om de oever te bereiken en klemde mij aan een stuk steenkool vast, terwijl ik de magister naar mij toe trok.
Het werd hoog tijd, want hij had reeds veel water ingeslikt en hij begon bijna te stikken; ik trachtte zijn hoofd boven water te houden en hij kwam spoedig weer tot zich zelf.
Oom Gaspard en Carrory bogen zich voorover en reikten ons de hand, terwijl Pagès naar onze trede was gekomen en ons met zijn lamp bijlichtte. Oom Gaspard vatte de magister bij de ene hand en Carrory bij de andere, waarop beiden hem toen omhoog hesen, terwijl ik hem van achter steunde. Toen hij boven was, klom ik ook de trap op.
Hij was weer geheel bij kennis gekomen.
--Kom hier, zei hij tot mij, ik moet je aan mijn hart drukken; je hebt mijn leven gered.
--U hebt het leven van ons allemaal al gered.
--Met dat al, zei Carrory, die zich nooit door zijn gevoel liet meeslepen, en die ook geen onbenulligheden vergat heb ik mijn schoen verloren, en ik heb nog niets gedronken.
--Ik zal je schoen gaan zoeken.
Maar men hield mij tegen.
--Ik verbied het je, sprak de magister.
--Geef mij dan een andere, dan zal ik tenminste wat water om te drinken halen.
--Ik heb geen dorst meer, antwoordde Compeyrou.
--Laten wij op de gezondheid van de magister drinken.
En ik liet mij voor de tweede maal naar beneden glijden, maar minder snel en voorzichtiger dan de eersten keer.
Wij waren wel niet verdronken, maar de magister en ik waren door-en-door nat. In het eerst hadden wij niet gedacht aan de gevolgen, maar de kou van onze natte kleren herinnerde ons er spoedig aan.
--Men moet een jas aan Remi afstaan, zei de magister.
Maar niemand gaf enig antwoord op dit verzoek, daar het tot allen tegelijk gericht was, en dus niemand gedwongen werd.
--Niemand spreekt?
--Ik heb het ook koud, antwoordde Carrory.
--Hebben wij het met onze natte kleren dan warm?
--Jullie hoeven niet in het water te vallen.
--Als het zo gesteld is, hernam de magister, dan zal hier het lot moeten beslissen, wie een gedeelte van zijn klederen zal afstaan. Ik kan wel zonder jas, maar thans eis ik gelijkheid.
Daar niemand van ons droge kleren meer aanhad en de meesten tot aan de heupen in het water hadden gestaan, was het verwisselen van jas niet van zo heel veel belang; maar de magister wilde deze verandering en, toen het lot beslist had, trok ik de jas aan van Compeyrou, en daar diens benen wel zo lang waren als mijn gehele lichaam, was zijn jas droog. Toen ik daarin gewikkeld was, werd ik terstond warm.
Na dit onaangename voorval, dat ons een ogenblik uit onze dommelige toestand gewekt had, vervielen wij weer in den staat van halve bedwelming en maakte de gedachte aan de naderende dood zich opnieuw van ons meester.
Ongetwijfeld drukte die gedachte zwaarder op mijn makkers dan op mij, want terwijl zij wakker bleven in een toestand van doffe wezenloosheid, raakte ik in slaap.
Daarvoor intussen was mijn plaats niet zeer gunstig en elk ogenblik liep ik gevaar in het water te vallen. De magister zag dit en nam mijn hoofd onder zijn arm. Hij knelde mij wel niet tegen zich aan, maar toch hield hij mij stevig genoeg vast om te voorkomen, dat ik viel. Hij was als een moeder, die haar kind op schoot houdt. Niet alleen had de magister een krachtige geest, hij bezat ook een goed hart. Eerst toen ik half ontwaakte, gaf hij een andere houding aan zijn arm, die verstijfd was, maar toen bleef hij weer onbeweeglijk en fluisterde mij toe:
--Slaap maar, mijn jongen, wees niet bang, ik heb je goed vast; slaap gerust door.
En ik sliep door zonder vrees, want ik voelde wel, dat hij mij niet zou loslaten.
De tijd ging voort en steeds hoorden wij het regelmatig neerploffen en ophalen van de tonnen.