Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXVII


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXVII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

DE MOOIE BABYKLEERTJES WAREN BEDROG

bewerken

 

Wat ik ook deed om goede vrienden met mijn broers Ned en Allen te worden, zij hadden mij altijd nijdig van zich gestoten, en alles wat ik voor hen had willen doen, hadden zij geweigerd: blijkbaar was ik in hun ogen geen broer van hen.

Na het gebeurde met Capi, werd onze verhouding zuiverder aangegeven. Wel niet met woorden, want ik kon mij niet gemakkelijk in het Engels uitdrukken, maar door enige duidelijke gebaren, waarbij mijn beide vuisten een voorname rol speelden, gaf ik hun te kennen, dat, zo zij het minste tegen Capi ondernamen, ze met mij te doen zouden hebben om hem te verdedigen of te wreken.

Nu ik geen broers had, wilde ik toch zusters hebben; maar Annie, de oudste, betoonde mij al niet meer genegenheid dan haar broers; evenals zij, beantwoordde zij elke poging tot toenadering met stuursheid en geen dag ging er voorbij, zonder dat zij mij enige streek speelde, waarin zij -- dit moet ik erkennen – heel bedreven was.

Door Allen en Ned afgestoten en afgestoten ook door Annie, bleef mij niets dan de kleine Kate, die pas drie jaar oud was en dus te jong om met haar broers en zusters samen te spannen. Zij liet zich dan ook door mij liefkozen, eerst omdat ik Capi kunstjes voor haar liet doen en later, toen ik Capi weer terugkreeg, omdat ik haar koekjes, sinaasappelen en andere lekkernijen gaf, die ik kreeg van de kinderen, als ze met een heel voornaam gezichtje riepen: "voor de hond." Sinaasappelen aan een hond te geven was niet heel verstandig, maar ik nam ze dankbaar aan, want op die wijze kon ik de liefde winnen van Kate.

Dus was er van het gehele gezin, waarvoor ik zoveel liefde gevoelde, toen ik in Engeland aan wal stapte, slechts een enkel lid, de kleine Kate, die ik mocht liefhebben. Mijn grootvader ging nog maar altijd voort met te spuwen naar mijn kant, als ik dicht bij hem kwam; mijn vader bemoeide zich niet met me, behalve ‘s avonds om het geld te ontvangen dat wij hadden verdiend; mijn moeder was in de regel buiten westen. Allen, Ned en Annie hadden een hekel aan mij; Kate alleen, liet zich aanhalen, en nog maar alleen, omdat ik mijn zakken vol lekkers had.

Welk een teleurstelling!

In mijn droefheid zei ik dan ook bij mijzelf, niettegenstaande ik de onderstelling van Mattia in het eerst had afgewezen, dat, als ik werkelijk het kind was van die familie, men andere gevoelens voor mij zou hebben dan nu zo onbewimpeld werden getoond, terwijl ik, van mijn kant, niets gedaan had om die onverschilligheid en die hardheid te verdienen.

Toen Mattia mij onder de indruk zag van die treurige overpeinzing, begreep hij zeer goed, wat er de oorzaak van was, en alsof hij tot zichzelf sprak, zei hij:

--Ik ben erg nieuwsgierig wat moeder Barberin zal antwoorden.

Om de brief te ontvangen, die mij "poste restante" zou worden toegezonden, waren wij van onze gewone tocht afgeweken en in plaats van naar Holborn te gaan via West-Smith Field, gingen wij naar het postkantoor. Zeer dikwijls deden wij die tocht tevergeefs, maar eindelijk werd de brief, die wij met zoveel ongeduld verwachtten, mij overhandigd.

Het grote gebouw van het postkantoor was geen bijzonder geschikte plaats om brieven te lezen. Wij zochten daarom een gang op in een naburige straat, wat mij tevens de tijd gaf om mijn ontroering enigszins meester te worden. Daar kon ik eindelijk de brief van moeder Barberin openmaken, die ze had laten schrijven door de pastoor van Chavanon,. Hij luidde:

Mijn lieve Remi!

Ik ben zeer verwonderd en ontstemd over wat er in je brief staat, want naar hetgeen mijn goede Barberin mij altijd gezegd had, zowel nadat hij je in de Avenue de Breteuil had gevonden als nadat hij met de persoon gesproken had, die je zocht, moesten je ouders bemiddelde, ja zelfs vermogende mensen zijn.

In die mening werd ik bevestigd door de wijze, waarop je gekleed was toen Barberin je in Chavanon bracht en uit de kleren, die je toen droeg, bleek duidelijk, dat zij tot de luiermand behoorden van een rijk kind. Je verzoekt mij duidelijk te beschrijven hoe de kleertjes er uitzagen, waarin men je had gewikkeld. Dat is niet moeilijk omdat ik alle voorwerpen heb bewaard, daar zij eenmaal misschien strekken konden om je te doen herkennen, als men je mocht opvorderen, wat volgens mij zeker moest gebeuren.

Maar eerst moet ik je zeggen, dat je eigenlijk geen luiers had; als ik daarvan soms gesproken mocht hebben was dit uit gewoonte omdat de kinderen bij ons ingebakerd worden. Jij was niet ingebakerd; integendeel; je was gekleed en dit zijn de dingen ik bij je heb gevonden: een kanten mutsje, dat niets bijzonders had behalve dat het zeer fraai en kostbaar was; een nauwsluitend hemdje van fijn linnen met een kantje aan de hals en aan de armen; een flanellen hemdje; witte wollen kousjes; gebreide witte slofjes; een manteltje met een kap van wit cachemir met zijde gevoerd en fraai geborduurd.

Je droeg geen bijpassende luier, want men had je bij de commissaris van politie verschoond en een gewone doek gegeven.

Ik moet er ten slotte nog bijvoegen, dat geen van die kleren gemerkt waren, maar de wollen doek en het hemdje moeten gemerkt zijn geweest, want de hoeken, waarop gewoonlijk het merk staat, waren afgeknipt, waaruit genoeg blijkt, dat men alle voorzorgen had genomen om nasporingen vruchteloos te maken.

Dat, lieve Remi, is alles wat ik je vertellen kan. Als je meent die dingen nodig te hebben, schrijf mij dan maar; dan zal ik ze je zenden.

Het hoeft je niet te spijten, kindlief, dat je mij de mooie cadeaus niet geven kunt, die je mij hebt beloofd: de koe, waarvoor je het geld uit je mond gespaard hebt, is voor mij mooier dan het kostbaarste geschenk. Ik kan je tot mijn blijdschap zeggen, dat zij nog altijd gezond is; zij blijft evenveel melk geven en door haar heb ik nu alles wat ik nodig heb en leef ik in overvloed. Zo dikwijls ik haar zie, denk ik aan jou en aan je vriendje Mattia.

Je zult mij genoegen doen als je weer eens iets van je laat horen; moge het altijd iets goeds zijn. Je bent zo lief en hartelijk: wat zou je gelukkig zijn met een familie, een vader, een moeder, broers en zusters, die je liefhadden, zoals je verdient.

Vaarwel, mijn lief kind; ik omhels je met liefde.

Je pleegmoeder, Weduwe Barberin.

Het slot van de brief deed mijn hart bonzen: arme moeder Barberin! wat was zij goed voor mij. Dat was omdat zij mij liefhad en zij zich verbeeldde dat iedereen mij moest liefhebben zoals zij.

--'t Is een goede vrouw, zei Mattia, zij heeft aan mij ook gedacht; maar zelfs als zij mij vergeten had, dan zou ik haar toch dankbaar zijn voor haar brief om die uitvoerige beschrijving; die Master Driscoll moet zich nu niet vergissen als hij de kleren opnoemt, die je aanhad, toen men je stal.

--Hij kan ze vergeten hebben.

--Zeg dat nu niet: zou men de kleren kunnen vergeten van het kind, dat men verloren heeft, want die zouden juist het enige middel zijn om het terug te vinden.

--Zolang mijn vader mij nog niet geantwoord heeft, moet je niet zulke onderstellingen maken, als ik je verzoeken mag.

--Welnu, wij zullen zien.

Het was geen gemakkelijke zaak om aan mijn vader te vragen hoe ik gekleed was, toen ik gestolen werd. Als ik hem heel argeloos, zonder bijgedachte, die vraag kon doen, zou niets eenvoudiger zijn geweest; maar dit was zo niet; en het was juist die bijgedachte, die mij beschroomd en aarzelend maakte.

Eindelijk, toen een ijskoude regen ons eens op een avond vroeger naar huis had gedreven dan gewoonlijk, vatte ik moed en bracht ik het gesprek op het onderwerp, dat mij zo onophoudelijk kwelde.

Bij het eerste woord zag mijn vader mij strak aan en trachtte met zijn blik mijn gedachte uit te vorsen, zoals hij gewoon was te doen, wanneer hij zich gekrenkt voelde door iets wat ik zei, maar ik doorstond zijn blik beter dan ik op dat ogenblik gemeend had te kunnen doen.

Ik dacht dat hij woedend boos zou worden en wierp een angstige blik naar Mattia, die naar ons luisterde, zonder de schijn ervan aan te nemen, om hem getuige te doen zijn van de onhandigheid, die hij mij had doen begaan; maar dit gebeurde niet; toen de eerste aanval van drift voorbij was, begon hij te glimlachen; weliswaar was er iets hards en wreeds in die glimlach, maar hij glimlachte toch.

--Wat mij het meest geholpen heeft om je terug te vinden, zei hij, was de beschrijving van de kleren die je aanhad op de dag dat men je gestolen heeft: een kanten mutsje, een linnen hemdje met kant geboord, een luier en flanellen jurk, wollen kousjes, gebreide slofjes, een cachemiren geborduurd manteltje met een kap. Ik had vooral gehoopt, dat de letters, waarmede je goed gemerkt was, F. D. -- Francis Driscoll, want zo heet je ,-- mij op het spoor zouden brengen; maar dat merk is er afgeknipt door haar, die je gestolen heeft en daardoor meende zij te beletten, dat men je ooit ontdekte; ik moest je doopakte tonen die ik in de parochie gelicht had; deze heeft men mij gegeven en ik moet hem nog hebben.

Toen hij dit zei, zo vriendelijk als hij nooit sprak, ging hij zoeken in een lade en weldra kwam hij met een groot stuk papier met verschillende lakken, dat hij mij overreikte.

Ik wendde een laatste poging aan.

--Als u 't goedvindt, zei ik, zal Mattia het voor mij vertalen.

--Met genoegen.

Uit de vertaling van Mattia, zo goed en zo kwaad als 't kon, bleek, dat ik op donderdag 2 augustus was geboren en de zoon was van Patrick Driscoll en Margaret Grange, zijn vrouw.

Wat behoefde ik nog meer te vragen?

Mattia evenwel was minder voldaan, en toen wij ‘s avonds in onze wagen hadden plaatsgenomen, boog hij zich naar mij toe met zijn mond aan mijn oor, alsof hij mij een geheim wilde toevertrouwen.

--Dat alles is prachtig, zei hij, maar dat verklaart toch nog volstrekt niet p, hoe Patrick Driscroll, rondreizend koopman, en Margaret Grange, zijn vrouw, zo rijk waren, dat zij aan hun kind een kanten muts konden geven en een hemd met kant geboord en een geborduurd cachemiren manteltje: reizende kooplieden zijn zo rijk niet.

--Juist omdat zij kooplui waren, kostten hun die kleren niet zo veel geld.

Mattia schudde het hoofd en begon te fluiten; toen fluisterde hij weer en zei:

--Zal ik je eens zeggen wat mij maar niet uit het hoofd wil: dat je niet het kind bent van Master Driscoll, maar het kind dat door Master Driscoll gestolen werd.

Ik wilde antwoorden, maar Mattia was al in zijn bed geklommen.