Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIV


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

OPPERMAN

bewerken

 

Het leven van een mijnwerker is niet ongezond en behalve nu en dan een kleine ziekte, die het gevolg is van gebrek aan licht en lucht, wat op de duur bloedarmoede veroorzaakt, is de mijnwerker even gezond als de boer, die op het land woont; hij heeft zelfs nog het voordeel, dat hij niet blootgesteld is aan de guurheden van het klimaat, aan regen, koude of bovenmatige hitte.

Voor hem echter bestaat het grote gevaar uit instortingen, ontploffingen en overstromingen, en tevens in de ongelukken, die met zijn arbeid gepaard gaan en het gevolg zijn van onvoorzichtigheid of onhandigheid.

De avond voordat wij van plan waren weer te vertrekken keerde Alexis huiswaarts met een gekneusde rechterhand, doordat hij zo onhandig was geweest er een zwaar blok steenkool op te laten vallen; een van zijn vingers was half verbrijzeld en de gehele hand gekwetst.

De bedrijfsarts kwam hem bezoeken en verbinden en deze verklaarde, dat zijn toestand niet gevaarlijk was, dat zijn hand zou genezen, en de vinger ook, maar dat rust een eerste vereiste was.

Oom Gaspard had de gewoonte om het leven te nemen, zoals het viel, zonder er ooit verdrietig of moedeloos onder te worden; slechts één ding was in staat hem zijn goed humeur te doen verliezen: een tijdelijke verhindering om te werken.

Toen hij hoorde dat Alexis gedwongen was om verscheidene dagen rust te houden, was hij zeer knorrig: wie zou nu het wagentje voortrollen? Hij had niemand, die het werk van Alexis kon waarnemen; wanneer het voor vast was, dan zou hij wel iemand vinden, maar voor enkele dagen was het op dit ogenblik zelfs onmogelijk; er bestond gebrek aan mannen en vooral aan kinderen.

Hij stelde wel pogingen in het werk om een opperman te vinden, maar keerde terug zonder succes.

Hij begon toen weer te klagen; 't was waarlijk om wanhopig te worden, want hij zou nu ook genoodzaakt worden zijn werk te laten rusten, en hiertoe stelde zijn beurs hem niet instaat.

Toen ik dit zag en de reden van zijn wanhoop begreep, voelde ik, dat het bijna mijn plicht was om in zulke omstandigheden hem de mij betoonde gastvrijheid te betalen; ik vroeg hem of het vak van opperman moeilijk was.

--Niets is gemakkelijker; je hoeft slechts een wagen voort te duwen, die over rails loopt.

--Is die wagen zwaar?

--Niet erg zwaar, daar Alexis hem kan voortduwen.

--Welnu, als Alexis het kan, dan zou ik het ook wel kunnen.

--Jij, mijn jongen?

En hij begon hartelijk te lachen, maar werd spoedig weer ernstig.

--'t Is waar, je zou het kunnen, als je het wilde.

--Ik wil het, daar ik u dan van dienst kan zijn.

--Je bent een goede jongen en het blijft afgesproken; morgen ga je met mij naar de mijn; het is waar dat je mij daar van dienst kunnen zijn; misschien is het voor jezelf ook wel nuttig; als je de smaak te pakken krijgt van het werk in de mijn, dan is dat heel wat beter dan langs de wegen te lopen. In de mijn zijn geen wolven om bang voor te zijn.

Wat zou Mattia doen, terwijl ik in de mijn was? Hij kon oom Gaspard toch niet tot overlast zijn?

Ik vroeg hem of hij alleen met Capi voorstellingen in de omgeving wilde geven, waarin hij terstond toestemde.

--Ik ben blij, dat ik nu alleen geld voor de koe kan verdienen, zei hij lachend.

Sedert de drie maanden, dat wij samen in de open lucht leefden, leek Mattia volstrekt niet meer op het ziekelijke, bleke kind dat ik bij de kerk van Saint-Médard, bijna van honger stervend, gevonden had en nog minder op het misbaksel, dat ik voor het eerst op de zolder van Garofoli ontmoette, bezig diens soep te koken en die van tijd tot tijd zijn gezwollen hoofd in de handen moest laten rusten.

Mattia had thans geen hoofdpijn meer; hij had geen verdriet en voelde zich nooit ziek; het was de zolder in de Rue Lourcine die hem zo treurig had ge maakt; de zon en de open lucht schonken hem zijn gezondheid en zijn vrolijkheid terug.

Gedurende onze reis was hij zeer opgewekt geweest en beschouwde hij alles altijd van de goede zijde, schepte in alles behagen, was met een kleinigheid gelukkig en trachtte steeds in het slechte het goede te erkennen. Wat zou er zonder hem van mij geworden zijn? Hoe menigmaal maakten vermoeidheid en zwaarmoedigheid mij niet wanhopig?

Dit verschil tussen ons kwam ongetwijfeld door ons karakter en onze natuur, maar ook door de verscheidenheid van afkomst en ras.

Hij was Italiaan en bezat een zorgeloosheid, een gemakkelijkheid om zich in alle moeilijkheden zonder morren of klagen te schikken, wat mijn landgenoten niet kunnen, daar zij meer tot verzet en strijd geneigd zijn.

--Wat is dan je land? zult u vragen, heb je dan een land?

Dat zal ik eerst later beantwoorden; voor het ogenblik bedoel ik hiermee slechts, dat Mattia en ik niets op elkaar geleken, waaraan juist onze goede verstandhouding moet toegeschreven worden, die zelfs dan niet minder werd, wanneer ik aan het werk zette om de noten en letters te leren. De muziekles leverde volstrekt geen bezwaren op, maar met het lezen was dit niet het geval geweest en licht had er een twist tussen ons kunnen ontstaan, daar ik niet het geduld en de toegevendheid bezat van hen, die gewoon zijn kinderen te onderwijzen. Gelukkig kwam het nooit tot een uitbarsting tussen ons, en zelfs wanneer ik onrechtvaardig handelde, wat meermalen gebeurde, werd Mattia niet boos.

Wij besloten dus, dat, terwijl ik in de mijn werkte, Mattia enige voorstellingen zou geven, om ons inkomen te vermeerderen en Capi, die ik met deze afspraak bekend maakte, scheen het ook te begrijpen.

De volgende dag gaf men mij het werkpak van Alexis.

Nadat ik Mattia en Capi nogmaals op het hart gedrukt had om toch vooral voorzichtig te wezen, volgde ik oom Gaspard.

--Pas op, zei hij, terwijl hij mij mijn lamp overhandigde, volg mijn schreden en als je de ladder afdaalt, laat dan nooit de ene trede los, voordat je een andere vasthebt.

Wij verdwenen in de gangen, hij vooruit, ik achter hem aan.

--Als gij op de ladder uitglijdt, vervolgde hij, laat je dan nooit vallen, maar houd je tegen, want de bodem is diep en hard.

Ik had zijn waarschuwingen niet nodig om ontroerd te wezen; ik was uit mezelf reeds ontroerd genoeg, want niet zonder een zeker gevoel van angst verlaat men het daglicht, om de nacht tegemoet te treden, de oppervlakte van de aarde te verwisselen met haar peilloze diepten. Onwillekeurig keerde ik mij om, maar wij waren reeds te ver in de gang gevorderd en het daglicht in die lange donkere koker was niet meer dan een witte schijf, als de maan aan een donkeren hemel zonder sterren. Ik schaamde mij over deze werktuiglijke beweging, die slechts een ogenblik duurde en volgde terstond zijn schreden.

--De trap, zei hij weldra.

Wij bevonden ons voor een donker gat, en in de onpeilbare diepte voor mij flikkerden talloze lichtjes, die bij de ingang vrij groot waren, maar slechts puntjes werden, naarmate zij meer van ons verwijderd waren. Het waren de lampen van de mijnwerkers, die vóór ons de mijn waren binnengegaan; het geluid van hun stemmen drong als een dof gemurmel tot ons door, voortgedragen door een zwoele lucht, die ons in het gelaat woei; die lucht had een geur, die ik voor het eerst in mijn leven rook; hij was echter met iets aromatisch vermengd.

Na de trap volgden de ladders en na de ladders een andere trap.

--Nu hebben we de eerste laag bereikt, zei hij.

Wij waren in een gewelfde gang met rechte wanden, waarvan de muren waren gemetseld. Het gewelf was niet hoger dan een manslengte, maar op enkele plaatsen moest men zich bukken om erdoor te gaan, hetzij omdat het gewelf gezakt was, of omdat de grond hoger was geworden.

--Dat is het gevolg van de verschuiving van het terrein, sprak Gaspard. Daar de berg overal doorgraven is en zich telkens holten vormen, zakt de aarde en wanneer zij te zwaar drukt, dan worden de gangen samengeperst.

Op de grond lagen spoorrails en naast de gang stroomde een beekje.

--Deze beek verenigt zich met andere, die, evenals zij, het doorgesijpelde water in zich opnemen: zij storten zich allen in een put. Duizend of twaalfhonderd kubieke meter water moet de machine dagelijks in de Divonne werpen. Wanneer zij stilstond, zou er onmiddellijk een overstroming volgen. Trouwens, op dit ogenblik bevinden we ons juist onder de Divonne.

Toen ik een onwillekeurige beweging maakte, begon hij hartelijk te lachen.

--Op vijftig meter diepte bestaat er volstrekt geen gevaar, dat zij in uw hals zal vallen.

--Als ze een gat boorde?

--O ja, een gat. Er zijn wel tien gangen die onder de rivier lopen; er zijn mijnen, waarin men voor overstromingen bevreesd is, maar dat is bij deze niet het geval; hier hebben we genoeg aan ontploffingen van het mijngas en de instortingen.

Toen wij onze werkplaats genaderd waren, legde Gaspard mij uit, wat ik moest doen, en toen onze wagen vol steenkolen geladen was, duwde hij hem voort om mij te wijzen hoe ik hem naar de schacht moest rollen en hoe ik de wagen op een zijspoor kon zetten als ik een andere opperman met een wagen tegenkwam.

Hij had gelijk, toen hij zei, dat het geen moeilijk werk was, en al was ik binnen weinige uren geen bekwaam arbeider, toch kon ik hem voldoende bijstaan. Wel had ik er nog de slag niet van en was ik ook niet handig, en wanneer men deze beide eigenschappen mist, dan slaagt men zelden in een vak. Ik was dus genoodzaakt om mij meer in te spannen, waarvan langzamer werken en groter vermoeidheid het gevolg was.

Gelukkig was ik bestand tegen dergelijke vermoeienissen door mijn levenswijze en vooral door de laatste reis; ik beklaagde mij dus niet en oom Gaspard verklaarde, dat ik een flinke jongen was en later ongetwijfeld een goed mijnwerker worden zou.

Maar al had ik grote lust gevoeld om in de mijn af te dalen, ik had weinig zin om er te blijven; het was nieuwsgierigheid, geen roeping.

Om onder de grond te leven moet men bijzondere hoedanigheden bezitten, die ik miste; men moet van stilte en eenzaamheid en een in zichzelf gekeerd leven houden. Men moet urenlang, hele dagen, verdiept in eigen mijmeringen, zonder ooit met iemand een woord te kunnen wisselen, noch zich enige afleiding te kunnen verschaffen, in de mijn doorbrengen. En tot zulk een bestaan was ik ten enenmale ongeschikt, daar ik te veel gewend was aan een zwervend leven, waarbij ik zingen en lopen kon zoveel ik wilde; ik voelde mij al die tijd, terwijl ik het wagentje door die donkere gangen voortrolde, treurig en droefgeestig gestemd; want ik had alleen het flauwe licht, dat uit mijn lampje straalde, het geluid van het rollen van de andere wagens in de verte, het kletteren van het water in de beek en nu en dan de kruitontploffingen in de mijn, die in deze dodelijke stilte nog akeliger en zwaarder klonken.

Daar het reeds een zwaar werk is, om de mijn binnen te gaan of haar te verlaten, blijft men er de hele dag, die twaalf uur duurt, en men komt niet boven om thuis te eten; men eet op de werkplek.

Naast ons op de werkplek van oom Gaspard was een opperman werkzaam, die in plaats van een kind te zijn, zoals ik en de andere opperlieden, een oude man was met een witte baard. Als ik zeg met een witte baard, moet men daarbij wel in aanmerking nemen, dat die alleen ‘s zondags wit was, op de grote wasdag, want gedurende de week begon hij ‘s maandags met grijs te zijn, om ‘s zaterdags pikzwart te zijn. De man was ongeveer zestig jaar oud. Vroeger, in zijn jeugd was hij stutter geweest; dat wil zeggen dat hij timmerman was en moest zorgen voor het onderhoud van het hout, dat in de gangen aangebracht was; maar bij een instorting waren drie van zijn vingers verbrijzeld, zodat hij zijn taak niet langer had kunnen volhouden. De maatschappij waarvoor hij werkte had hem een klein jaargeld verstrekt, want deze ramp had hem getroffen, terwijl hij drie van zijn makkers redde. Gedurende enige jaren had hij van dit jaargeld geleefd. De maatschappij was toen failliet gegaan, en hij verloor daarbij zijn pensioen en was wel genoodzaakt om als opperman in de mijn van Truyère te gaan werken. Men noemde hem magister, dat betekent schoolmeester, omdat hij veel wist, dat de andere mijnwerkers en zelfs de opzichters niet wisten, en omdat hij gaarne daarvan vertelde en trots was op zijn wetenschap.

In de schafturen maakte ik kennis met hem en spoedig had hij een grote genegenheid voor mij opgevat; ik was een onvermoeid vrager en hij een onvermoeid prater. Wij werden zelfs onafscheidelijk. In de mijn wordt gewoonlijk niet veel gepraat en men noemde ons dan ook de babbelaars.

Alexis had mij niet alles verteld wat ik weten wilde, en evenmin konden de antwoorden, die oom Gaspard mij gaf, mij tevredenstellen, want als ik hem vroeg:

--Wat is steenkool?

Dan antwoordde hij steevast:

--Dat is kool, die men onder de grond vindt.

Dit antwoord van oom Gaspard over steenkool en soortgelijke antwoorden konden mij niet bevredigen, daar Vitalis mij geleerd had om mij niet zo spoedig tevreden te stellen. Toen ik dezelfde vraag herhaalde aan de magister, kreeg ik een heel ander antwoord.

--Steenkool, zei hij, is niets anders dan houtskool. In plaats van de haard te stoken met bomen uit deze tijd die door mannen van deze tijd in houtskool worden omgezet, gebruiken we bomen die heel lang geleden in de bossen gegroeid zijn en die door natuurlijke krachten verkoold zijn, bijvoorbeeld door brand, vulkanisme en natuurlijke aardbevingen.

En toen ik met verbazing aankeek:

--Wij hebben nu geen tijd om veel te praten, zei hij, het wagentje moet gereden worden, maar morgen is het zondag, kom dan maar eens bij mij, dan zal ik het je uitleggen. Ik heb thuis stukken steenkool en rotsen die ik gedurende dertig jaar verzameld hebt, zodat je met je ogen kunt begrijpen wat je met je oren hoort. Zij noemen mij voor de grap de magister, maar je zult zien, dat die magister toch tot iets deugt. De mens heeft zijn leven niet alleen in zijn hand, maar ook in zijn hoofd. Evenals jij was ik, toen ik zo oud was, in veel dingen geïnteresseerd; ik leefde in de mijn en ik wilde alles kennen, wat ik iedere dag in mijn omgeving zag; ik heb veel van de ingenieurs geleerd, wanneer deze mijn vragen wilden beantwoorden en ik heb veel gelezen. Na mijn ongeluk heb ik veel vrije tijd gehad en die heb ik nuttig besteed; als men ogen heeft om te zien, en als men op die ogen de bril zet, die de boeken je geven, dan kun je uiteindelijk veel leren. Nu heb ik niet veel tijd om te lezen, en ik heb geen geld om boeken te kopen, maar ik heb nog ogen en die houd ik open. Kom morgen bij mij, ik zal je met plezier leren om je heen te kijken. Men weet niet welk zaad een woord kan doen ontkiemen, als het in een vruchtbaar oor gevallen is. Ik heb naar de mijnen te Bessèges een geleerde man, Brongniart genaamd, gevolgd en van hem heb ik gedurende zijn onderzoekingen veel gehoord, wat mij op het idee bracht zelf te gaan leren en daardoor weet ik een beetje meer dan mijn makkers. Tot morgen.

De volgende dag zei ik aan oom Gaspard, dat ik de magister een bezoek ging brengen.

--O zo, zei hij lachend, hij heeft eindelijk een geduldig oor gevonden; ga, mijn jongen, daar je hart het je ingeeft; je zult toch wel geloven, wat je zelf wilt. Wanneer je echter iets van hem leert, moet je er niet te trots op zijn; als de magister niet zo trots was, zou hij een beste kerel zijn.

De magister woonde niet zoals de meeste mijnwerkers, in de kom van de gemeente, maar op een kleine afstand in een zeer onaanzienlijk en armoedig gedeelte met de naam Espétagues, omdat er in die omgeving veel holten waren geërodeerd op de helling van de berg. Hij woonde bij een oude vrouw, de weduwe van een mijnwerker die bij een ontploffing het leven verloren had. Zij verhuurde hem een soort kelder, waarin hij op de droogste plek zijn bed geplaatst had. Die plek was echter niet zo heel droog, want er groeiden zwammen op de poten van zijn bed. Maar voor een mijnwerker, die gewend is met de voeten in het water te staan en die de hele dag water op zijn lijf voelt druppelen, was dit iets van weinig belang. Hij had deze woning gekozen, omdat hij dan in de nabijheid van de berggrotten zou zijn, en daarin zijn onderzoek kon voortzetten en vooral omdat hij hier naar welbehagen over steenkolen met afdrukken en fossielen kon beschikken.

Hij kwam mij halverwege tegemoet, toen ik binnentrad en op vrolijke toon zei hij:

--Ik heb ook voor een lekkere biroulade gezorgd, want evengoed als de jeugd oren en ogen heeft, heeft zij een keel en die moet ook gevuld worden; men voldoet dan aan alle eisen.

De biroulade is een traktatie van gebraden kastanjes, die in witte wijn gedoopt worden, wat in de Cévennes als een grote eer geldt.

--Na de biroulade, vervolgde de magister, kunnen we praten en zal ik je mijn verzameling laten zien.

Hij sprak het woord mijn verzameling op een toon, die het verwijt van zijn makkers volkomen rechtvaardigde en ongetwijfeld kon een conservator van een museum er niet trotser op zijn. Bovendien scheen mij de collectie zeer rijk toe, tenminste voor zover ik er over oordelen kon, en zij nam bijna zijn gehele kamer in beslag, daar de kleine stukken op de stoelen en de tafel waren uitgestald en de grotere op den grond lagen. Twintig jaar lang had hij alles verzameld, wat hij bij zijn werk vond en de moeite waard achtte om te bewaren, en daar de mijnen van de Cère en de Divonne zeer rijk zijn aan fossiele planten, bezat hij inderdaad zeldzame stukken, die een natuurvorser of een geoloog gelukkig gemaakt zouden hebben.

Hij verlangde evenzeer om te spreken als ik om te luisteren; wij hadden dus in zeer korte tijd de biroulade naar binnen gewerkt.

Omdat je wilt weten wat steenkool precies is, zal ik het je uitleggen, en daarna zul je in staat bent mijn verzameling nog beter te bekijken en te waarderen. De verzameling zal het je nog beter uitleggen dan ik, want ze noemen mij wel magister,maar ik ben geen geleerde, helaas, er mankeert van alles aan mij. De aarde waarop we leven is niet altijd geweest wat ze nu is, ze is veel veranderd door wat men de omwentelingen van de aardbol noemt. Er zijn tijden geweest waarin ons land bedekt was met planten die nu alleen in warme landen kunnen groeien, zoals boomvarens. Er is daarna een omwenteling gekomen en de vegetatie is vervangen door een andere, heel anders, en die is weer door een andere vervangen, en dat ging zo duizenden, misschien miljoenen jaren door. Door die opstapeling van planten en bomen, die steeds verder vergaan, worden de lagen steenkool gevormd. Kijk niet zo ongelovig, ik zal je straks in mijn verzameling enkele stukken steenkool tonen, en ook een grote hoeveelheid steenbrokken die genomen zijn uit de lagen die we de muur of het dak noemen en waarin je de afdrukken vindt van de planten, die op die manier geconserveerd zijn, net als de planten die je tussen vellen papier in een herbarium conserveert. Zo is de steenkool gevormd, precies zoals ik het zeg, door een opstapeling van planten en bomen, het is dus niet hout dat vergaan en samengeperst is. Hoe is deze opstapeling ontstaan, wil je me vragen? Dat is nog het moeilijkst om uit te leggen, en ik geloof zelfs dat de geleerden ook nog niet zo ver zijn dat ze het goed kunnen uitleggen, want ze zijn het niet met elkaar eens. Sommige zeggen dat al die planten door het water werden verplaatst, als enorme drijvende massa’s op de zee, die uiteindelijk door de stroming hier terecht zijn gekomen. Andere geleerden zeggen dat de steenkoollagen ontstaan zijn door ophoping van de planten, de ene op de andere, en dat ze verkoold zijn op de plaats waar ze gegroeid zijn. En de geleerden hebben berekeningen gemaakt om van te duizelen, ze ontdekten dat een hectare bos, als het wordt omgehakt, uiteindelijk maar een houtlaagje van een paar millimeter dikte geeft. Verandert het in steenkool, dan is het nog maar 2 millimeter. Toch zijn er daarbeneden steenkoollagen met een dikte van 20 of 30 meter. Hoeveel tijd is er niet nodig geweest om zulke lagen te vormen? Je weet wel dat een grote boom niet in een dag groeit, daar is ongeveer een eeuw voor nodig. Om een steenkoollaag van 30 meter te vormen heb je vijfduizend grote bomen nodig op dezelfde plaats, en dat duurt dus vijfhonderdduizend jaar. Dat is een indrukwekkend cijfer, niet waar? Het is natuurlijk een schatting, want de bomen volgen elkaar niet regelmatig op, ze hebben meer dan honderd jaar nodig om te groeien en te sterven en als de ene boom een andere vervangt, is er een reeks omvormingen en omwentelingen nodig zodat de laag vergane planten in staat is de nieuwe planten te voeden. Je ziet dus dat vijfhonderdduizend jaar niet veel is en dat er nog veel meer tijd nodig is. Hoe veel? Ik weet het niet, en ik ben niet de man om daar onderzoek naar te doen. Alles wat ik wilde, is je een idee te geven wat steenkool precies is zodat je in staat bent mijn verzameling te waarderen. Ga nu maar eens kijken.

Het bezoek duurde tot de nacht, want bij ieder stukje steen, bij ieder afdruk van een plant, gaf de magister opnieuw uitleg, en dat deed hij zo goed dat ik uiteindelijk begreep wat mij in het begin zo enorm verbaasd had.