XIX Arbeiders (1883) door Alexander Lange Kielland, vertaald door Ida Donker

XX

XXI
Uitgegeven in Deventer door W. Hulscher G. J. zn.
[ 188 ]

XX.

De agent voor de landverhuizers wreef zich vergenoegd in de handen, omdat hij zoo gemakkelijk aan eenen dokter gekomen was, en keek naar een stoomboot, die uit het Westen was gekomen, waarvoor nu plaats aan de kade was gemaakt vlak tegen het Engelsche vaartuig aan.

Zijn scherpe blik zag, overal zoekend naar landverhuizers rond en weldra ontdekte hij Njaedel en den opperloods, die juist aan wal gekomen waren. Door de menigte drong hij heen en voegde zich bij hen.

"Landverhuizers, naar ik zie," zeide hij, terwijl hij hen groette.

De opperloods beantwoordde zijnen groet maar toen de agent hem den reiszak, dien hij in de hand droeg, wilde afnemen, wilde hij volstrekt niet hebben, dat die netgekleede heer zich daarmede belastte. Intusschen praatte de [ 189 ]agent onophoudelijk door en hielp hen uit het gedrang, want velen spoedden zich naar het pas aangekomen vaartuig. Njaedel volgde hen op den voet, hij zag alles met groot mistrouwen aan.

"Zie zoo... daar ligt de boot op welke gij de reis zult maken, een prachtig vaartuig.... first class altogether, hebt gij al biljetten?"

"Neen!" antwoordde de opperloods.

"Very well! De biljetten krijgt gij aan boord, wees zoo goed aan boord te gaan!"

"Hoe laat vaart de boot af?" vroeg Njaedel.

"Morgen ochtend heel vroeg," antwoordde hij en met eenen woordenvloed, die Njaedel bijna deed duizelen, begon hij al de voordeelen van de onderneming, waarvoor hij passagiers werfde, op te sommen; hoe gelukkig het voor hen was, dat zij dadelijk, toen zij aan land kwamen, hem ontmoetten, en hoe gemakkelijk het was, dat zij van avond reeds aan boord konden komen, dat zij op deze manier de kosten voor huisvesting spaarden, enz.

Dit laatste betoog had de gewenschte kracht; zij volgden den agent naar boord en in minder dan een kwartier hielp hij hun aan kooien op de tweede klasse voordeks. Hij droeg zorg voor de biljetten, ontving de vooruitbetaling, schreef de quitantie, en beëindigde de zaak, door de handen vrij hard tegen elkaar aan te slaan, herhalende: "all right, first class altogether!"

Toen dit alles in orde was, gingen zij weer aan land. Njaedel fluisterde den opperloods in 't oor: "Wanneer.... die mooi gekleede mijnheer maar geen schelm is, hij praatte zoo in eenen adem door."

De opperloods lachte medelijdend en zei, dat dit Amerikaansche manier was. Hun bleef nog over zich omtrent "de zaak" op de hoogte te stellen en Christine in het hospitaal te bezoeken.

Njaedel was van meening, dat zij regelrecht naar den [ 190 ]koning moesten gaan, maar de opperloods lachte weer medelijdend en begon aan allen, die hij ontmoette, den weg naar het ministerie te vragen.

Hij had geen geluk; de meesten lachten of antwoordden met eene geestigheid, anderen bleven staan om hen na te kijken. Zij zagen er ook in het oogvallend uit: de kleine, roodwangige opperloods in zijn geel zeemansbuis en pelsmuts en de reusachtige gestalte, naast hem, met den gekromden rug, den dikken verwarden langen baard en de buitengewoon heldere onschuldige kinderoogen.

Zij gevoelden, dat zij de opmerkzaamheid trokken, vooral toen zij in de voorname stadswijken kwamen. De opperloods vroeg niet meer zoo direct aan ieder den weg; aan den hoek van het postkantoor gekomen, zeide hij moedeloos: "Het is waarachtig al tien uur."

Juist keken zij op den kerktoren, toen een netgekleed heer met papieren onder den arm den hoek omkwam.

De opperloods vatte moed en zei: "Neem mij niet kwalijk.... maar kan u ons ook zeggen, waar het ministerie is."

"Welk ministerie?"

"Is er meer dan één." vroeg de opperloods op moedeloozen toon.

"Och mijn beste man," antwoordde de heer, hoe zou het oude Noorwegen het met één Departement kunnen stellen! maar wat komt gij eigenlijk in het Departement doen?"

"Naar "de zaak" vragen," antwoordde Njaedel.

"Dat is te zeggen," verklaarde de opperloods nader, "het is over het wier aan het strand en een groot afvoerkanaal of sloot."

Ja, groote afvoerkanalen vindt men in alle departementen meer dan genoeg," zeide de zoo goedig uitziende heer, "maar met het wier is het eene andere zaak."

[ 191 ]"Het is aan dat departement, waar een minister is," verklaarde de opperloods verder.

"Och mijn beste buitenman, waar is geen minister! Wij hebben er elf van dat soort."

Nu zonk den opperloods de moed geheel in de schoenen, en hij zag zijnen vriend radeloos aan.

"Daar heb ik een broer," zeide Njaedel.

"Ah zoo! en hoe heet hij?"

"Hij heet Anders—Anders Mo."

"Ah, Mo! o dien ken ik heel goed; zoo zoo, is hij uw broer, gaat dan beiden maar met mij mee, ik ga den zelfden kant uit." Hij ging vooruit en de beide anderen volgden hem.

"Hij hoort tot de echt voorname lui," fluisterde Njaedel, "want hij schaamt zich naast ons te loopen."

"Ik vertrouw hem nog niet recht," antwoordde de opperloods voorzichtig.

"Hier breng ik u twee echte exemplaren van het uitstervend dierenras "Volk" zeide George Delphin tot Mortensen, toen hij met den opperloods en Njaedel de kamer, waarin deze zat, binnen kwam; "en hier mijne heeren," en hij wendde zich tot de twee reizigers, ben ik zoo vrij u den waren "vriend des Volks," den heer Mortensen voor te stellen."

De redacteur stond op en boog deftig, ofschoon hij nooit recht op zijn gemak was, wanneer de hoofdcommies schertste. In eenige hoogdravende bewoordingen zeide hij, welk een genoegen het hem deed, zoo van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover hen, die de eigenlijke kern van het volk uitmaakten. Noorwegens eerlijke, vrije mannen, enz.

Deze kleine comedie lokte Oerseth en drie of vier andere heeren uit de aangrenzende kamers; de opperloods had echter het bolle bleeke gelaat van Mortensen nauwkeurig beschouwd en voelde, dat hij op het punt stond in drift [ 192 ]uit te barsten; toch gelukte het hem zich te bedwingen.

"Deze heeren," zeide de bureau-chef, terwijl hij zich gereed maakte heen te gaan, "beveel ik uwe bijzondere zorg aan, mijnheer Mortensen! en ik betwijfel volstrekt niet of gij zult met vreugde van de gelegenheid gebruik maken, u den waren Vriend des Volks te toonen."

"Pardon, mijnheer Delphin," antwoordde Mortensen een weinig knorrig, "maar van daag hebben wij wezenlijk geen tijd gekheid te maken."

"Gekheid," zeide Delphin, "gekheid? Hoorde wellicht een der heeren of de commies Mortensen van "gekheid" sprak?—Ik kan mij zulks niet voorstellen"—vervolgde hij, terwijl de schampere glimlach, die de schrik zijner vijanden was, zich om zijne lippen plooide, "ik kan mij de mogelijkheid niet voorstellen, dat de commies Mortensen een bevel, dat ik hem geef, als "gekheid" zou opvatten. Deze twee heeren komen hooren naar eene zaak over strandwier en over een groot afvoerkanaal, die bij ons Departement is ingediend. Wees zoo goed mijnheer Mortensen oogenblikkelijk naar alle papieren, die zaak betreffende, te zoeken en de heeren de noodige inlichting te geven."

De Redacteur zag vuurrood van kwaadheid en de anderen, bemerkende welke wending de comedie nam, slopen naar hunne plaatsen en bogen zich over hun werk.

Nu nam de opperloods Sechus het woord:

"Neem mij niet kwalijk mijnheer, maar—maar wij willen liever den minister zelven spreken—ik wil niets met dien mijnheer te doen hebben.

"Ja, daarin heb je gelijk," antwoordde de bureau-chef, en bracht de twee boeren door al de vertrekken tot in de wachtkamer van den minister. Hier verzocht hij hen te wachten, omdat deze nog niet op het bureau was.

Het duurde bijna een uur vóór hij verscheen—en bitter slecht geluimd.

[ 193 ]Gedurende zijn ministerieele loopbaan had de heer Bennecken geleerd, om, hoe slechter hij gehumeurd was, een des te opgeruimder gezicht te zetten. Vandaag had hem zulks echter ontzettend veel moeite gekost, want de verdrietelijkheden waren al vroeg begonnen, en hadden hem geen oogenblik met rust gelaten.

Na de ongelukkige scene met Johan had hij een langdurig onaangenaam téte-a-téte met zijne vrouw gehad: Het had hem veel moeite gekost de energieke dame aan het verstand te brengen, dat dwangmiddelen en opsluiting geene afdoende middelen waren om een schandaal te voorkomen en waren dus tot de conclusie gekomen, dat het het beste zou zijn de zaak te laten zooals zij was en haar op hunne eigenaardige manier aan de wereld mee te deelen: Johan had lust een tocht naar Amerika te maken en Hilda zou hem voor pleizier vergezellen.

"Ach God! geen mensch zal het gelooven," jammerde Mevrouw!

"Dat hangt geheel af van de wijze, waarop wij het vertellen," antwoordde haar man.

Ter nauwernood was deze zaak beklonken, of onze candidaat Alfred kwam, heel zuinig kijkende, binnen. Hij, was gedwongen geweest eenen wissel te accepteeren en die verviel vandaag en.... en.... De minister werd woedend en Alfred kreeg eenen duchtigen uitbrander; mevrouw schoof hem zachtjes de kamer uit en beloofde hem bij te springen met het huishoudgeld. En al deze verdrietelijkheden moesten juist plaats hebben op den gewichtigen dag, waarop men zijne majesteit den koning na eene lange afwezigheid verwachtte, op eenen tijd, waarin het van het grootste gewicht was voor het bezoek des Konings alles zoo feestelijk mogelijk in orde te hebben.

Toen de minister dan ook door de deur, waarvan hij [ 194 ]alleen den sleutel bezat, op zijn bureau kwam, kostte het hem op het gezicht van de twee zonderlinge gestalten, die er zaten, groote moeite eenen vloek te weerhouden.

De opperloods stond dadelijk op en begon de zaak zoo voor te dragen, alsof hij een van buiten geleerd lesje op zegde. Tot Njaedels ongeveinsde bewondering sprak hij den minister telkens met "Uwe Hoogheid" aan.

De minister staarde hem een oogenblik aan, opende daarna de deur van het vertrek van den secretaris, die voor de verzending van de ingekomen stukken naar de verschillende afdeelingen zorg moest dragen, en vroeg:

"Wat zijn dat voor lieden, die daar binnen zitten?"

"Ik weet het niet.... neen werkelijk ik weet het niet, Excellentie," antwoordde de secretaris, een klein mager man met grijs haar; de bureau-chef Delphin heeft hen hier gebracht, ik weet er niets van.... volstrekt niets."

"Dat is juist iets voor u," mompelde de minister, ga den bureau-chef zeggen, dat ik hem verzoek dadelijk hier te komen."

"Oogenblikkelijk... oogenblikkelijk... Excellentie!" en met eenen sprong was hij van den kantoorstoel, liep een paar maal geheel ontdaan rond om zijnen hoed te zoeken, doch zich bij tijds herinnerende, dat hij de straat niet op behoefde, liep hij eindelijk naar Delphin's kamer, om deze de boodschap van den minister over te brengen. De minister liep terwijl hij op Delphin wachtte, de kamer op en neer; de opperloods was stom van verbazing en begon de geheele affaire vrij dwaas te vinden. De minister had er gedeeltelijk zelf toe bijgedragen, dat Delphin zoo snel eene schitterende carriére had gemaakt. In den laatsten tijd echter was hij niet al te zeer over hem voldaan; hij begon hem een weinig te wantrouwen, en had zich voorgenomen, om hem, zoodra zich een gepaste gelegenheid voordeed, aan te raden, naar eenen post in eene der kleine steden te solliciteeren.

[ 195 ]Ondertusschen was George Delphin met zijne scherpe tong en zijne goede relatiën altijd een man, met wien het maar best was op goeden voet te staan, vooral wanneer er een schandaal te duchten was.

"Beste kamerheer," begon hij, toen deze binnenkwam, gij kunt mij een groot pleizier doen. Zijne majesteit de koning komt, zooals gij weet, tegen vier uur. Dientengevolge zal een groot gedeelte van de notabelen der stad bij mij een dejeuner à la fourchette gebruiken, voor den feestelijken intocht ik hoop, dat gij, Delphin, mij de eer zult bewijzen, ons met...."

Delphin boog.

"Nu was er nog iets, wat ik u vragen wilde, beste Delphin. Mijne vrouw zou het zeer aangenaam vinden, wanneer gij haar een weinig bij het arrangeeren behulpzaam wildet zijn,—dat behoort eenmaal tot eene van uwe vele talenten,—want Adelaïde is vandaag een weinig geéchauffeerd... verschillende omstandigheden... hm..." de minister beproefde even te glimlachen .... "zooals gij ongetwijfeld hebt gehoord, heeft Johan er lang over gedacht een tocht naar Amerika te maken..." Delphin was beleefd genoeg een bevestigend antwoord te geven.

"Dit is weer zoo'n inval van hem," zeide de minister schertsend en nu presenteert zich juist eene goede gelegenheid: een plaats als dokter op een landverhuizersvaartuig is hem aangeboden, maar 't mooiste van de grap is dat Hilda voor pleizier met hem meegaat."

"Hilda!" riep Delphin en viel geheel uit zijne rol.

"Ja, ja," zeide de minister lachend, "een zonderling denkbeeld, niet waar? Adelaïde wilde eerst vol strekt hare toestemming niet geven, maar ik zeide: laat haar mee reizen; eene reis naar Amerika is tegenwoordig eene kleinigheid, een tochtje dat men voor zijn pleizier doet, en daar dokter Rhode van meening was, dat de zeelucht.... hm!...."

[ 196 ]Delphin mompelde eenige beleefde volzinnen, en de minister was zeer over zich zelf te vreden; toen Delphin op het punt stond het vertrek te verlaten, vroeg hij fluisterende: "Wat zijn dat voor vreemde Chinezen, die gij mij op den hals hebt geschoven?"

"Boeren van de Westkust, die naar eene zaak komen informeeren, welke aan ons Departement ingediend is. Ik trok mij hun lot een weinig aan; daar Mortensen hen wat onaangenaam behandelde, Ik meende dat het beter was geene aanleiding te geven dat...."

"Volkomen juist geoordeeld, waarde kamerheer, ik zal hen eens aanspreken. Ja Mortensen is, onder ons gezegd. soms wel wat ruw."

De bureau-chef ging weg en de minister zei vriendelijk tot de twee, die te wachten zaten: "Nu, luidjes, nu ben ik geheel tot uwen dienst. Het was dus eene zaak aangaande...."

"Aangaande het recht op een deel van het strand wier," zeide de opperloods.

"Het recht op een deel van het strandwier," de minister schelde—gaat zoo lang zitten, die zaak zullen wij eens spoedig in orde maken,"—hij schelde weer, — is de zaak kort geleden bij ons ingediend?"

"Aanstaanden herfst wordt het twee jaar," zeide Njaedel.

De minister sprong verschrikt van zijnen stoel op; toen hij die grove stem hoorde, daarna opende hij de deur van het vertrek met den afzonderlijken ingang en riep: "Mo!" Mo was er niet; de minister liep naar de andere deur en joeg den secretaris een' doodelijken schrik aan, toen hij, duchtig met zijne sleutels rammelende—dit was altijd een teeken van slecht humeur—hem naar eene zaak over "wier" vroeg.

De secretaris begon ijverig in de protocollen te zoeken; hi] bladerde van voren naar achteren en van achteren naar voren, maar niets, wat op deze verd.... zaak [ 197 ]de minste betrekking had, kon hij vinden, en zij was toch, zooals de minister zeide, reeds twee jaar geleden in gediend.

Daar al dit zoeken vruchteloos was ging de minister door de andere vertrekken en kwam eindelijk in Mortensen's kamer, waarin hij nooit van zijn leven den voet had gezet, overal schrik en angst met zijne rammelende sleutels en zijne vraag naar eene zaak over "wier" te weeg brengende, want niemand kon zich herinneren van die zaak te hebben gehoord.

Mortensen waagde eenigszins boosaardig aan te merken:

"de bureau-chef is reeds vertrokken, misschien wist hij er iets van."

"De hoofdcommies moest voor zaken uitgaan, en buitendien moet die zaak reeds lang geleden door hem overgedragen zijn," antwoordde de minister op strengen toon, "ik begeer, dat deze geschiedenis dadelijk in orde wordt gebracht. De stukken moeten gevonden worden, hebt gij mij begrepen mijneheeren, zij moeten voor den dag komen en oogenblikkelijk!"

De minister keerde naar zijn bureau terug en het gansche Departementsgebouw kreeg op eens het uiterlijk—een buitengewoon iets—van een mierennest. Deuren werden opengeworpen en toegeslagen; angstige gezichten vertoonden zich en verdwenen; planken en loketten werden nagezien, pakketten nauwkeurig onderzocht; de schrijvers draafden door de lange gangen heen en weer, gingen trappen op en trappen af, kwamen zelfs tot op den zolder en zochten in blinde vertwijfeling tusschen stof en papier. De angst steeg elke minuut; van tijd tot tijd opende de minister de deur van zijn bureau en vroeg tot grooten schrik van den secretaris, die als een drijftol ronddraaide wanneer hij het gelaat van den minister maar zag: "Nu, zijn de stukken nog niet gevonden?"

Doch in de verwarring werd eene vraag gedaan, die [ 198 ]van mond tot mond ging, totdat zij eindelijk als een diepe zucht door het geheele gebouw werd geslaakt:

"Waar blijft Mo toch? Waarom komt Mo.... Mo de almachtige niet?" Eindelijk kwam hij. Behoedzaam, bleek, glimlachend sloop hij in de kamer van den minister, juist toen daar een groot aantal verschrikte ambtenaars bijeen waren, die allen hun best deden te bewijzen, dat die zaak onmogelijk door hunne handen had kunnen gaan.

Allen ademden ruimer, toen de kleine man binnentrad, en de minister hem gejaagd vroeg of hij iets aangaande die zaak in quaestie wist.

"Ja," antwoordde Mo, "die ligt in den chaos."

"In wat?" vroeg de minister.

"In den chaos van Mortensen," antwoordde Mo glimlachende.

"Daar gij weet, waar de stukken zich bevinden, zoo breng ze hier," beval de minister.

Anders Mo verliet het vertrek; achter hem ging Mortensen, die buiten zich zelf van woede was, en Mortensen volgden de anderen.

"Was dat je broeder?" vroeg de minister.

"Ik meende hem aan zijne stem te herkennen," antwoordde Njaedel eenigszins op weifelenden toon, "maar hij was niet zoo groot als mijn broer, vond ik, en hij zag er zoo oud uit."

De minister bedacht, dat deze scene mogelijk een minder goeden indruk op de twee boeren kon maken en dat wilde hij liefst niet. Daarom zei hij vriendelijk tot den opperloods: "Hoe heet ge vriendschap?"

"Lauritz Boldermann Sechus."

De minister was een en al verwondering op het hooren van dien welluidenden naam, en toen Sechus hem vertelde, dat hij den post van opperloods had bekleed, nam hij eenen stoel en ging naast hem zitten, begon een gesprek en klopte hem nu en dan vertrouwelijk op de knie.

[ 199 ]"Vertel mij eens, opperloods, is het leven aan de kust niet dikwijls moeielijk en gevaarlijk?"

"Och ja, Uwe Hoogheid; wanneer de zeelui zich bij stormweer ver in zee wagen, bekomt het hun soms slecht."

"Ja, ja," antwoordde de minister, en hij maakte eene beweging met de hand. Ik denk zoo dikwijls met trotschheid aan deze wereldberoemde, onverschrokken loodsen, die langs onze gevaarlijke kusten wonen, en het verheugt mij zeer in de gelegenheid te zijn met één van hen persoonlijk kennis te maken."

"Hé?" vroeg Sechus, "ja; ziet u, eigenlijk ben ik nu juist niet zoo'n loods en Njaedel ook niet."

"Hm!" zeide de minister en brak dit gesprek af; "de groote haringvisscherij op de Westkust is wel een bron van groote verdienste in de streek waar gij woont."

"O ja, voor hen die er wat van meekrijgen," antwoordde Sechus, die vond, dat de minister een echte spotvogel was.

"Een bont, afwisselend leven moet het zijn in den tijd waarop de visscherij het levendigst is," ging de minister voort; zulk een toeloop van bewoners uit de verschillende deelen van het land moet gewis voordeelig op de ontwikkeling van het volk werken."

"Ja, Uwe Hoogheid, groote vechtpartijen hebben er dan plaats."

"Hm.... zeker, zeker! kleine schermutselingen, maar zeg mij nu eens,"—de minister veranderde weer van onderwerp,—"wanneer zoo vele lieden samenstroomen, waar krijgen dan allen nachtverblijf?"

"Och!.... Uwe Hoogheid," antwoordde Sechus, "met slapen nemen zij het niet zoo nauw. De meesten leggen zich op den buik en dekken zich zoo goed als zij kunnen met den rug toe."

Bum.... Bum.... Bum, neuriede de minister, terwijl hij al rammelende met zijne sleutels het vertrek op en neer liep.

[ 200 ]De opperloods, die zich volstrekt niet bewust was, iets gezegd te hebben dat niet te pas kwam, maar integendeel vond, zooals reeds gezegd is, dat de minister heel familiaar met hen omging, trok Njaedel even bi] het buis en fluisterde: "ik geloof, dat ik met hem eens over den weg spreek."

Njaedel knikte toestemmend en Sechus stond weer van den stoel op.

"Neem mij niet kwalijk.... Uwe Hoogheid.... maar er is nog iets, waar ik heel gaarne alles van wist."

"Tot uwen dienst, opperloods."

"Staat Uwe Hoogheid niet boven alle lensmands, rotmeesters en ingenieurs van de openbare wegen?"

"Ja, ja, vriend."

Het oog van den opperloods glansde van vreugde. Eindelijk had hij dan den rechte te pakken; nu zou hij alles, wat hem aangaande dien weg zoo lang op het hart had gelegen, den minister zeggen, en zijne lang verkropte woede gaf zich dan ook lucht in eenen woordenvloed, waarvan zijn toehoorder de helft niet begreep.

"Van welk stuk van den weg is er sprake," vroeg deze, terwijl hij op eene groote landkaart wees.

Sechus, die daar hij op zee gevaren had, gewoon was met kaarten om te gaan, had dit spoedig gevonden.

De minister zette zijn gouden lorgnet op, nam eenen passer uit eene etui, die op de tafel lag, en mat het stukje met de grootste nauwkeurigheid.

Daarna zeide hij op zijne kalme, vloeiende manier "zie, opperloods, dit is alleen eene kaart van onze wegen. Zoo gij u al deze roode, gele en blauwe lijnen, als eene lijn kondt voorstellen, zou die zeer, zeer lang zijn, nietwaar?"

Ja, dit stemde de opperloods gaaf toe, ofschoon hij niet begreep, waar de minister heen wilde.

"En wees nu zoo goed, de ruimte te beschouwen, [ 201 ]die zich bevindt tusschen de beenen van den passer,... gij ziet, dat die niet veel grooter is dan de dikte van een stuk karton."

De opperloods staarde beurtelings den minister en den passer aan.

"Zie nu, opperloods Sechus, zoo klein is het stukje van den weg, waarover gij u beklaagt, in verhouding tot het overige deel van onze wegen, en zijt gij nu niet overtuigd, dat het misschien ja, wat zal ik zeggen—een weinig te veel is verlangd, dat hij, die dit zoo samengestelde net van dijken en wegen in zijn hoofd moet hebben, dat hij, herhaal ik, zijne bijzondere zorg.... zijne bijzondere zorg zeg ik, over zulk een onbeduidend stuk van het geheel zou moeten uitstrekken"—en de minister hield den opperloods den geopenden passer voor den neus. Deze stond met den mond vol tanden. Heel duidelijk was hem de zaak niet geworden, maar hij voelde, instinktmatig, dat men hem om den tuin leidde en hetzelfde gevoel dat hem eenige oogenblikken te voren bezielde, alsof er iets in hem kookte,—overviel hem. Gelukkig werd de deur geopend, en trad Anders Mo binnen, gevolgd door Mortensen, den secretaris en eenige anderen, die in het zijvertrek bleven staan om te hooren hoe die merkwaardige zaak zou afloopen.

Mo had, niettegenstaande alle tegenstribbelingen van Mortensen, den geheelen chaos doorwoeld, en achter in het loket vond hij een verkreukeld pakket in een geel omslag, dat hij heel bedaard voor den dag haalde. Allen waren het eens, dat Anders die documenten met het een of ander boosaardig plan daar had verstopt.

Mortensen mompelde: "Nu is hij rijp."

De minister zette zijn gouden lorgnet op, verbrak het omslag, en een klein stofwolkje vloog in de hoogte.

"Hier staat het volgnummer.... uw eigen schrift," zeide [ 202 ]de minister tot den secretaris en hij voegde er bij, "collationeer het volgnummer."

De kleine man liep zoo haastig weg alsof het volgnummer hem in de beenen was geslagen, maar vóór hij nog tijd had gehad de protocollen voor den dag te halen, werd hij door den minister op een toon, die weinig goeds voorspelde, teruggeroepen. Deze had ter nauwernood een paar regels van het verzoekschrift gelezen, of riep uit: "maar hoe zijn die stukken in ons Departement gekomen?"

Toen de secretaris terugkwam, zette de minister den langen, blanken wijsvinger zoo stijf onder een woord van den inhoud, dat zijn nagel een diep spoor achterliet: "Wat staat hier? Hier staat: Eigendommen tot de kerk behoorende."

"Bisdom Christiansand," zeide Njaedel, die met gespannen aandacht toehoorde.

"Aldus behoort deze zaak in het Departement van Eeredienst te huis en niet hier," hervatte de minister op hoogen toon.

"Ja maar, ja maar," begon de secretaris: "ik herinner mij nu niet meer, neen werkelijk ik herinner het mij niet meer, maar misschien heb ik destijds gevonden, dat het onderwerp van den twist van zoodanigen aard was, dat...."

"Het onderwerp van den twist," viel de minister met strengen toon in, "hier is geen sprake van het onderwerp van den twist, maar wel van eene goede Departementale orde, en volgens deze, behooren alle zaken, die betrekking op vroegere geestelijke goederen hebben in het Departement van Eeredienst te huis. Dit is een oude bekende regel, met welken, naar het mij voorkomt, de secretaris bekend moest zijn. Mo.... ga dadelijk met deze stukken naar het Departement van Eeredienst."

De minister overhandigde in zijne meest eerbiedwekkende houding aan Mo de stukken. Alle ambtenaars, die [ 203 ]getuige van de zaak waren geweest, verdwenen weder in hunne afdeelingen, en de secretaris zette zich geheel en al vernietigd op zijne plaats en tuurde op de volgnummers.

Njaedel had geen oogenblik de stukken uit het oog verloren, en toen zijn broeder er mede verdween, riep hij uit: "Wie had gelijk?"

"Ja, mijn goede man," antwoordde de minister, "dat kan ik u niet zeggen, doch men zal u, zoo gij na eenigen tijd bij dat Departement er naar vraagt, zeker de noodige inlichtingen dienaangaande geven. Vaartwel heeren—vaartwel, het was mij een groot genoegen u van dienst te zijn."

Hierop schoof hij hen beleefd de deur uit en draaide den sleutel om.

Alles schemerde Njaedel voor de oogen; nu begreep hij er niets meer van; de opperloods kookte meer en meer van woede. Nu maakte Mortensen, toen de twee vrienden zijn kamer passeerden een deftige buiging, waarop de opperloods die anders zoo goedhartig van karakter was, zijne drift, die bijna tot razernij was gestegen, niet langer meester bleef. Hij greep een flesch met inkt, die in een vensterbank stond, en wierp haar met alle kracht naar het hoofd van Mortensen.

De Redacteur boog schielijk op zijde, waardoor de flesch tegen den muur achter zijnen lessenaar te recht kwam en in duizend stukjes brak. Weer ontstond er groote verwarring in de aangrenzende kamers, waarin de opperloods en Njaedel zich haastten de trappen af te komen.

De schrik over deze ongehoorde handelwijze was zoo groot, dat niemand er aan dacht de misdadigers te vervolgen. Terwijl zich al meer en meer heeren van het departement om de groote inktvlek verzamelden, waaruit zwarte stralen naar alle richtingen schoten, voerde Hiorth met zich zelf een inwendigen strijd: zou hij, hetgeen hij op de tong had, zeggen of niet? Hij was [ 204 ]er niet geheel zeker van of de opmerking, die hij wilde maken, als eene geestigheid, of wel als eene groote flauwiteit zou beschouwd worden, want in zake geestigheid had hij bittere teleurstellingen ondervonden. Eindelijk verzamelde hij al zijnen moed en zeide half luid: "Wartburg!" Het was werkelijk eene geestigheid, en het gemoed van den jongen commies Hiorth zwol van trots. Toen het bekend werd, dat hij die uitdrukking had gebezigd, waren zijn vrienden zoo verbaasd, dat veien hunner het van dien dag af in twijfel trokken of hij werkelijk wel zoo dom was, als algemeen aangenomen werd.

Eenstemmig werd besloten, dat de plaats van Mortensen "den Wartburg" zou worden genoemd, en dat de inktvlek, waaraan zoovele herinneringen verbonden waren, nooit uitgewischt of oververfd mocht worden. Lang nadat Mortensen zijn plaats tegen eene betere had verwisseld, werd zijn vorige zitplaats nog bij dien naam genoemd en 't is niet onmogelijk, dat deze inktvlek en Hiorth's geestigheid zullen blijven voortleven, zoolang het Departement zal blijven; dat wil naar alle waarschijnlijkheid zeggen: tot zeer kort vóór den dag van het laatste oordeel.



Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Arbeiders/XX&oldid=186101"