Don Abbondio II/Don Abbondio bewijst zich edelmoedig en voorzichtig

VIII. Hoe Don Abbondio uit dineeren gaat Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

IX. Don Abbondio bewijst zich edelmoedig en voorzichtig

X. De kracht der flauwheid
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 302 ]

IX.
Don Abbondio bewijst zich edelmoedig en voorzichtig.


Bij het plan van aanval, dat men tegen Don Abbondio had ontworpen, ten huize van oom Aelbrecht, had Frits begeerd, het eerst den stormladder te mogen beklimmen. Luciaan was er tegen geweest, op dezelfde gronden als vroeger te Haarlem, maar toen Frits bleef volhouden, en aanvoerde dat hij nu sterk door de nieuwe rechten van dankbaarheid op zijn oom verkregen, bijna zeker was van diens toestemming in alles, en dat het nu wellicht niet tot dreigingen zou behoeven te komen, berustte Luciaan, onder voorwaarde altijd van de algemeene belangen niet onvoorzichtig prijs te geven, en dus liever alleen voor zijne eigen zaak te strijden. Aelbrecht ook, hoewel hij niet in het goede vertrouwen van Frits deelde, gunde hem den eersten stap te wagen. Zoo althans werd de positie van Eva verlicht, zoo niet gered, dan in ’t eind het kon haar niet gevergd worden, zelve van hare betrekking tot Frits het eerst tot haar vader te spreken.

Zoo haast dit ontwerp was goedgekeurd, zoo haast stelde men zich het uit te voeren; Luciaan en Aelbrecht bleven samen Frits bracht zijne nicht naar huis, niets gemakkelijker en meer natuurlijk dan met haar binnen te gaan, zijn oom te vinden, zonder veel aarzelen of inleiding voor het groote vraagstuk uit te komen, zoodra Eva zich had verwijderd;… maar bij dit begin had de jonkman geen geluk; wij weten, dat Don Abbondio uit dineeren was. Eva vernam bij haar thuiskomen, dat hij gelast had hem tegen half elf een rijtuig te zenden. [ 303 ]

Bij zijne thuiskomst zou het dus te laat zijn om met zulk een onderhoud te beginnen, en hoewel Frits in dit huis vroeger zijne woning had, hoewel er nog altijd eene kamer was, die genoemd werd »de kamer van den jongenheer Frits,” toch was er in zijne verhouding tot oom en nicht nu eene innerlijke verandering gekomen, die het hem onmogelijk maakte zich met de oude vrijmoedigheid van de vroegere rechten te bedienen; hij bleef dus nog slechts een half uurtje met Eva samen en maakte met haar zijne afspraak, om des anderen daags haar vader zeker thuis te vinden. Maar deze verschikking brak reeds terstond het plan van den aanval. Luciaan ook zou zich ’s morgens naar Don Abbondio begeven; hij moest natuurlijk den uitslag kennen van het onderhoud tusschen oom en neef, om daarnaar zijne houding te regelen. Frits, die ’s avonds nog bij hem ging in zijn logement, verkreeg dus van Luciaan, dat hij zijn bezoek een uur later zou stellen, hem met een rijtuig wachten op den hoek van de * * * gracht, daar schielijk de uitkomst van hem hooren en daarop zich naar Don Abbondio begeven met zulke eischen of met zulke voorstellen als de toestand zou vorderen.

Alles dus goed geregeld en overlegd, kon er met ge ene overijling gehandeld worden, geene verwarring ontstaan, en schenen alle voorwaarden van zegepraal, zich aan hunne zijde te bevinden, — en toch, toch zag Luciaan des anderen daags reeds in de verte van uit zijn rijtuig Frits tot zich komen, niet als een vroolijken overwinnaar, maar bleek, ontdaan, met moeite zich een kalme houding gevende op de straat, en eindelijk als een verslagene in de coupé binnenstorten, zoo haast hij het portier zag geopend.

— Verloren! was meer een uitroep dan eene vraag van Luciaan.

— Alles! — riep Frits, naast hem zich neerwerpende op de bank, en zweeg toen, de lippen op elkaar geklemd van spijt en onmachtig iets anders te spreken.

— Maar dat geloof ik nu zoo min als ik gisteren heb gerekend op eene volkomen overwinning, — hernam Luciaan. Ziet gij, ik weet hoe het gegaan is. Gij zult begonnen zijn met edelmoedigheid te toonen, om vrijer op dankbaarheid te rekenen; [ 304 ]hij zal terstond begrepen hebben, dat hij veilig was door die edelmoedigheid, en dus zal hij moed gekregen hebben om zich van de dankbaarheid te ontslaan…

— Gij draaft door op eene valsche onderstelling, — hernam Frits, te veelontstemd om niet wat bits te lijn. — Ik had niet het voornemen hem te ontzien, want ik wilde met allen ernst tot mijn doel komen zonder uwe tusschenkomst, in zijn eigen belang zelfs, en nu gij spreekt van edelmoedigheid… zijne stem haperde.

— Welnu?

— Hij heeft mij niet eens de gelegenheid gelaten om edelmoedig te zijn.

— Ik begrijp u niet.

— Want hij is begonnen met mij te overtuigen, hoezeer hij het zelf was tegenover mij.

— Hij edelmoedig, de egoist, de flauwert! hij edelmoedig tegenover u! Arme Frits! en gij hebt dat geloofd?

— Hoe kon ik anders, waar hij bewees dat hij gelijk had.

— Dat is niet onhandig van hem! Maar hoe heeft hij dat bewezen?

Frits, nog altijd zoo overstelpt door zijne gemoedsaandoeningen, dat hij moeite had om geregeld te denken, bracht de hand aan het voorhoofd en riep uit:

— O! mijn hemel, weet ik het zelf!

Luciaan vatte deelnemend zijne hand en zeide ernstig:

— Beste Frits, zou het u al te groote moeite wezen, wat snel en wat geregeld te vertellen, u het noodigste ten minste duidelijk te herinneren? Bedenk het belang van het oogenblik; al te lang durf ik niet toeven met mijn bezoek, hij mocht uitgaan…

— Gij hebt gelijk, ik zal trachten mijne gedachten te verzamelen…

— Maar laat mij eerst den koetsier zeggen, dat hij een paar grachten omrijdt.

Toen dit geschied was, vroeg hij verder:

— Nu, biecht op, hoe zijt gij aangevangen?

— Zooals wij afgesproken waren. Ruiterlijk met het aanzoek om Eva’s hand, al het andere achterlatende als eene hulpbende, die te pas kon komen ingeval van strijd. [ 305 ]

— Nu, en hoe nam hij het op?

— Met de meeste hoffelijkheid! Hij gevoelde zich vereerd; hij wilde het geluk van zijn kind; hij kende mijn karakter; hij prees het als ernstig en degelijk; hij roemde mijne talenten; hij kende mij een ruim deel gezond verstand toe, enz. enz.

— Inleidingen, die werkeJijk niet op eene nederlaag moesten verdacht maken.

— Niet waar? O! maar gij kent de fijne wendingen niet, waarvan hij zich weet te bedienen om te ontkomen aan datgene, wat hij wenscht te vermijden. Herinner u, dat hij mij gezegd had. — ik heb u niets te weigeren, — en dat hij duizend redenen had om dat woord niet in te trekken! Verbeeld u slechts zijne behendigheid. Ik moest hem als vader mijne aarzeling mededeelen over mijne ongelijkheid in fortuin met zijne dochter. Hij-zelf hielp er mij over heen: Eva was zijn eenig kind, en hij had vermogen voor twee.

— Mijne uitzichten… begon ik, natuurlijk met schroom, want hier raakte ik op glibberig terrein (gij weet, hoe nauw die van het dagblad met de mijne samenhangen), maar weer viel hij in, als onthief hij mij goedig van verklaringen… — Ze kunnen beter worden, en ik geloof zelfs, dat gij op den goeden weg zijt ze dus te maken.

— Maar mij dunkt, hij gaf u daar de vertooning van een vader in ’t laatste bedrijf van een blijspel. Zelfs zwarigheden wegruimen! Ook de best gestemden wachten ten minste tot de eischer zelf ze tracht op te heffen.

— O neen, hij had de gewone kunstgrepen niet noodig. Luister slechts., Toen ik nu meende, dat alles gewonnen was en ik slechts het laatste vormelijke woord der beslissing had uit te lokken, zeide ik hem: dus mag ik mij gelukkig noemen met uwe toestemming? hernam hij snel: — ik heb reeds gezegd, u zou ik niets kunnen weigeren; — daarop goedig en meewarig zijne hand op mijn schouder leggende, sprak hij: alleen, mijn goede Frits, weet gij toch wel, dat gij Eva niet huwen kunt.

— En waarom niet? — vroeg ik, overstelpt van schrik.

— Of liever — hervatte hij zich, — dat een huwelijk voor u altijd onraadzaam is, zoo niet volstrekt onmogelijk.

— Maar waarom dan, oom! — riep ik, verpletterd en duize[ 306 ]lend, als werd ik van een toren nedergestort; het was ook de toren, de rots mijner zoetste hope, waarvan die man mij met zijne woorden plotseling neerwierp.

— Want gij begrijpt toch, — vervolgde hij, — reeds eene eenvoudige formaliteit, en die toch onvermijdelijk is, zou het verhinderen, uwe papieren…

— Gij begrijpt, Luciaan! hoe het mij koud werd bij dit woord, hoe het mij sidderen deed, en toch, het was waarheid; vreeselijke waarheid: niet dan met de grootste moeite, niet dan met het ophalen van de vreeselijkste gebeurtenissen, die nu vergeten zijn, en waarvan zich al de ergernis zou hernieuwen… zou ik zelfs de eenvoudigste bewijzen kunnen verkrijgen van… den dood… Frits zweeg, maar zijn verbleeken zeide Luciaan genoeg.

— Ik zie wel, uw oom is een verschrikkelijk mensch als hij meent dat hij niets te vreezen heeft, — zeide hij — maar gij weet toch, de duisterste beschuldiging, die op uw vader rust is — valsch.

— De zedelijke overtuiging daarvan heb ik sedert lang, dank zij er God voor! maar dat belet immers niet, dat de wereld…

— Maar ik heb u immers gisteren gezegd, dat ik bewijzen. had…

— Die niet kunnen worden aangevoerd zonder eene schromelijke ruchtbaarheid…

— Ja, een proces, — zeide Luciaan droogjes.

— Een proces, dat het jammerlijk tafereel van het verleden in versche ijselijkheid zou verlevendigen, Luciaan! En ik, die mijne moeder heb liefgehad, die de nagedachtenis van mijn rampzaligen vader vereer als die van een martelaap, ik, ik zou ze uit zwak egoïsme hier niet eenmaal de ruste der vergetelheid gunnen… Nog meer, gij zegt vermoeden te hebben, dat mijn oom in de zaak gecompromitteerd is.

— Zekerheid! en nu meer dan ooit, daar hij zoo groote vrees blijkt te hebben voor ieder onderzoek.

— Nu dan, het proces tegen het land zou een proces worden tegen hem, tegen mijn oom, tegen den vader mijner geliefde, tegen den man dien ik tot schoonvader had gewild. Welke uit. komst het ook hebben kan, nooit meer die ik noodig had, die mijn zielewensch vervulde. Eva! mijne arme Eva, die ik aan [ 307 ]de smarten van een ongelukkigen hartstocht heb gewaagd!

— Ta, ta, ta, zóóver zijn we nog niet. Wist uw oom, die scherpzinnige man, die op alles denkt en nu weer het eerst de gedachten aan verleden jammer opwekt, dan volstrekt geen raad…

— Voorzeker neen! maar hij bedwelmde mij werkelijk door alles wat hij mij zeide, door zijne goedheid als door zijne bezwaren, door zijne deelneming als door de opsomming aller hindernissen.

— Frits, — zeide hij, en ik geloof dat zijne woorden waarheid gaven — denk niet, dat ik uw geluk, dat mijner Eva zou tegenhouden. zoo ik slechts eenig licht zag in deze zaak: was een geheim huwelijk mogelijk in onze dagen, en zonder de eer van Eva verdacht te maken, ik stond het uwe toe; uw gebrek aan fortuin is zoo weinig een bezwaar, dat ik u zelfs zonder nadere betrekking dan die van neef wil afstaan wat ik mag. Eva zal altijd meer hebben dan zij behoeft, zij is niet belangzuchtig, en zij zal het geene verkorting in rechten achten, zoo ik u aandeel geef in mijne fortuin…

— Waarlijk, die oom belooft veel! — zeide Luciaan ironisch.

— En heeft reeds veel gedaan. Waarheid is, dat hij het deel van mijn moederlijk vermogen, dat uit de ruïne van mijns vaders zaken is gered geworden, voor mij, den minderjarige, heeft bewaard… en dat mijne studiën als geheel mijne opvoeding op zijne kosten zijn voltooid. Hij herinnerde het mij met die hernieuwde belofte, — kon ik antwoorden met eene dreiging… of met eene vraag van wantrouwen?

— Neen, gij hebt gelijk, gij kondt niets doen dan hetgeen gij gedaan hebt, en daarom hadt gij liever alles aan anderen moeten overlaten, — hernam Luciaan, die intusschen door het voorglas een paar bevelen aan den koetsier had gegeven, — zoodat, om te resumeeren, uw oom geheel zijne vindingrijkheid uitgeput heeft, om u te bewijzen, dat gij zijne dochter niet huwen kunt, hoe lief het hem ook ware.

Frits zweeg, maar knikte toestemmend.

— Welnu, dan zal ik zien, of ik uit dat rijke brein nog niet één hulpmiddel scheppen kan, dat eene andere uitkomst geeft; [ 308 ]we zijn op zijne gracht; nog eene vraag: — wat is er tusschen u voorgevallen over zijn naam in ’t dagblad?

— Daar is het niet eens aan toegekomen… — hernam Frits, wat beschaamd — wellicht houdt hij mij daaraan nog vreemd.

— En zijn dank dus voor de uitredding van gisteren?

— Hij begon er niet van, en ik kon dien toch moeielijk uitlokken…

— Juist, dat begrijp ik nu; wees gerust, ik houd nog niet, dat er zooveel verloren is als gij meent. Vaarwel, Frits, schep wat moed. Over een paar uren hoop ik u te zien bij mijnheer Aelbrecht aan huis, als de afspraak is, en u dan eene geschiedenis te vertellen, waarbij de Tourberies de Scapin een drama mogen heeten.

En Luciaan wipte luchtig uit het rijtuig.