Don Abbondio II/Hoe Don Abbondio uit dineeren gaat

[ 283 ]

VIII.
Hoe Don Abbondio uit dineeren gaat.


Met meer recht dan iemand had Don Abbondio, toen hij zich op eens tot zulk eene schrikverwekkende vermaardheid zag opgeheven, kunnen uitroepen: »nog ééne zegepraal als deze en ik ben verloren.” Maar, als wij weten, hij had niet de gewoonte zijnen gedachten lucht te geven, en dus al had hij bij zijne thuiskomst Eva gevonden, wij zouden daarom toch niet verder zijn gekomen in de kennis zijner gewaarwordingen en overdenkingenn. Toch hebben wij alle recht te onderstenen, dat zij niet van liefelijken en rustigen aard waren. Hoe het zij, vernemende dat Eva den dag buitenshuis zou doorbrengen, was hij naar zijne kamer gegaan, had twee brieven geschreven, die Willem op de post moest brengen, had toen een weinig toilet gemaakt, een rijtuig laten komen, en was eene visite gaan maken, waarvan wij later hooren zullen; daarna was hij naar een aanzienlijk huis gereden, waar men hem wachtte op het middagmaal.

De man, bij wien Don Abbondio dineeren moest, was een van dat legioen, die Hazlitt in zijne Tafelkout als respectable lieden aanwijst, zonderdat zij toch in echten, deugdelijken zin recht hebben of eerbied. Evenmin behoorde hij tot die verachtelijken, die door rechtstreeksche daden van kwade trouw of slinksche handelingen tegen eerlijkheid en billijkheid hadden gezondigd, om zich op deze wijze in ’t bezit te stellen eener fortuin waarvoor de menigte zich met respect boog. Integendeel, mijnheer Brandsen was schatrijk, maar er kleefde noch bloed, noch tranen, noch slijk aan zijn goud; hij had het gewonnen door eerlijke vlijt, door menigen ongedachten samenloop van [ 284 ]omstandigheden, door eene zekere mate van tact en behendigheid, door lange oefening en veelzijdige ondervinding verkregen, en bovenal door dát zekere in het leven, dat door de menigte voor de uitkomst van schrandere berekening wordt aangezien, en dat dikwijls niet veel anders is dan hetgeen men geluk noemt of goede kansen, waarbij verdienste al eene zeer onbeduidende rol speelt.

Van afkomst was mijnheer Brandsen uit den geringen burgerstand; zijne opvoeding was geene hoogere geweest, en begeerte naar kennis noch vlugheid van bevatting, noch scherpzinnig raadvermoogen hadden die beperkte opvoeding verbeterd, noch den kring zijner denkbeelden en kennis uitgebreid en verrijkt. Hij had zich twintig jaren afgesloofd in slaafschen kantoor-arbeid, zonder zich ooit buiten den engen cirkel der alledaagschheid bewogen te hebben, en was op die wijze tot eene zekere gegoedheid gekomen, toen een man van rang en van onmetelijke fortuin, door eene noodlottige politieke verwikkeling zich genoodzaakt zag, in den vreemde schuilplaats te zoeken, en zijn vermogen en bezittingen om het zoo eens te noemen op genade en ongenade over te geven in handen van Brandsen, die een en andermaal zaken voor hem had gedaan. Daar het hier enkel de vraag was van eerlijkheid en stiptheid, kon die groote heer werkelijk geene betere keuze doen, en toen het kwade getij verloopen was, toen de duistere wolken aan den staatkundigen hemel waren opgetrokken, en hij zegepralende over zijne vijanden was teruggekeerd, om zijn rang te hernemen en een verdubbelden invloed te oefenen, vond hij zijne fortuin, die hij ter helfte had verloren geacht, in zóó bloeienden toestand terug, dat hij Brandsen, die enkel van goede trouwen promptheid bewijs had gegeven, als den schrandersten zaakbeheerder en geslepensten financier beschouwde en als zoodanig aanprees, waar hij kon. Van toen aan steeg de gelukster van Brandsen met verbazende snelheid. Welhaast was er gelijkheid van fortuin, die hem even snel tot den gelijke maakte van zijn beschermer, en door onderlinge goede diensten werden ze boezemvrienden. Er werd wel eens gezegd, dat de staatsdienaar, die de politieke gebeurtenissen eerder weten of eerder berekenen kon dan een ander, zijn Pylades telegrafische wenken gaf bij zijne speculaties[ 285 ]en dat zijne eigen schatkist daar niet slechter bij voer, maar de laster kan ook wel iedere sympathie bezoedelen en zwart gif werpen op reine sneeuw; niemand had dat overluid durven zeggen in hun bijzijn, en als tegenbewijs kan dienen, dat het gouvernement Brandsen bij voorkeur gebruikte tot sommige transactiën en dat zelfs de moedwilligste oppositie zich over die keuze nooit eene aanmerking had veroorloofd.

Uit dit alles begrijpt men, dat hij op het oogenblik, waarop wij hem invoeren, na reeds eenige jaren die positie gehouden te hebben, een man was van invloed, niet enkel in zijne stad, maar ook in het vaderland, en dat zijne bekendheid zich zelfs tot het buitenland uitstrekte, hoewel hij zelf nooit had gereisd, en zich ook liefst van persoonlijke aanraking met vreemdelingen onthield, en — om redenen: hij kende geene talen dan zijne moedertaal. Toen hij de noodzakelijkheid van die kennis had ingezien, was hij te oud geworden om dat gebrek in zijne opvoeding te herstellen, en met de meeste volharding van wil had hij het niet verder kunnen brengen dan zich eenige phrasen van banale hoffelijkheid in te scherpen, die hem zelfs niet altijd even gelukkig van de lippen rolden. Van zekere basterd— en stadhuiswoorden meende bij zeker te zijn, en dat was zijn ongeluk, want bijna altijd vergiste hij zich, en de meesten zijner toehoorders hadden dan de herinnering aan zijne respectabiliteit hoog noodig, om niet toe te geven aan eene opwelling van lachlust, die zeker ongepast, maar toch niet geheel onrechtmatig zou geweest zijn. Voor het overige had de heer Brandsen in het lang genot van de voorrechten van den rijkdom en alle gunsten en gaven, die zij medebrengt of waarmede zij hare lievelingen omkleedt en vernist, eene zekere mate van beschaving verkregen, die hem kleedde zooals zijn audientierok, een beetje stijf, maar toch deftig. De zin voor kunst, voor wetenschap, voor letteren was niet in hem ontwikkeld geworden, en hoewel hij, om met de lieden van zekere côterie mede te doen, van dat alles de voortbrengselen tot zich liet komen, en hij zelfs de moeite nam in de vermaken te deelen, die zij aanboden, zijne onvatbaarheid voor hunne waardeering, als zijne onverschilligheid daaronder, bewezen genoeg, dat hij zich dit alles liet opleggen als loofwerk en verguldsel, dat bij zijn stand hoorde, [ 286 ]doch waarvan hij de doelloosheid begreep zoowel als die van een staatsiedegen.

Wij zouden de physionomie van den goeden Brandsen niet dus scherp hebben afgeteekend, zoo het niet ware om u de vraag voor te leggen die hij wellicht in ’t diepste geheim zichzelven deed, wat toch Don Abbondio heentrok naar zulk een gastheer, Don Abbondio, man van smaak, van letteren, van veelzijdige wetenschappelijke ontwikkeling, een philosofische kop, een fijne geest, die uit den aard zelven, van zijn karakter van iedere soort van grofheid en gemeenheid een afkeer moest hebben, en die zoo hij dan de ruste van ’t studeervertrek verliet, ten minste aan hoog gezellig genot winnen moest wat hij aan tijd en kalmte verloor; want voor een Abbondio moest eene schrede in de buitenwereld altijd eene schrede zijn, onder vreeze en bevinge gedaan.

Wat hij er deed — — — zelfs al had hij een oogenblik van zulk zelfvergeten kunnen hebben, om dat te willen zeggen, het zou hem moeite hebben gekost het onder woorden te brengen, en wij ook zijn zeer verlegen hoe het u duidelijk te maken.

Volkomen onafhankelijk door fortuin en positie, zonder betrekkingen voor wier toekomst hij zich offers behoefde te getroosten, altijd vol zorg, dat een woord of eene daad hem met iets of met iemand in zulke aanrakingen kon brengen, die men onvoorzichtigheden pleegt te noemen, hoe kon hij besluiten zich te wagen aan de mogelijkheid om door een glimlach zich dien man tot vijand te maken, en wat noodzaakte hem de verveling door te staan, die hem zeker wachtte in een kring, verzameld door zulk een gastheer en waarin niets hem kon aantrekken. Het was evenmin de aantrekkingskracht van een fijn diner, dat sommigen wellicht verleidt een nuchter gezelschap te verduren, waarbij de ziel zich dus onderschikt en verpijnt aan de eischen van de tong, alsof een schotel groen moes en vreugd er bij niet veel meer waard was en den menschen waardig dan drukkende tafelweelde, blinkende als het zilver, maar zwaar en koud als het kristal, dat men voor u uitstalt; — maar Don Abbondio was niet grof zinnelijk. Het was de zucht, om dien invloedrijken man te vriend te houden, om door weigerir.g niet tot het getal zijner minachters of tegenstanders gerekend te worden, [ 287 ]die hem naar die tafel heenvoerde, zoo vaak de wensch of de wenk van den machtige er hem toe opriep, Een zwak mensch is even gaarne de vriend van Croesus als de vriend van Cesar, zelfs al is hij niet geldzuchtig, dat Don Abbondio niet was.

De groote receptiezaal van mijnheer Brandsen was behangen met granaatkleurig fluweel met breede gouden bandelringen; lieden van de soort van mijnheer Brandsen hebben eene passie voor rood fluweel met goud; zooveel doenlijk is brengen zij het overal te pas, hunne gordijnen, hunne meubelen, hun behangsel, hun tapijt, alles is rood fluweel, altijd rood fluweel. Maar hoe schitterend dat alles ook zij, hoezeer dat het oog aantrekt tot vermoeiens toe…, die gloeiende pracht is alles behalve voordeelig voor de geklagenswaardige schilderstukken, die zij er tegen ophangen, en wier zachte toon en fijne tinten (als het meesterstukken zijn) overschitterd worden door den glans der omgeving. Zoo was het ook bij mijnheer Brandsen. Zeker hingen daar ook stukken van waarde ter genieting van wie er een oog voor had, maar er was niets gedaan om ze in het licht te stellen; anderen, ongelukkige croûtes, die meer voor de edelmoedigheid van den goeden eigenaar getuigden dan voor zijn kunstzin, hadden toevallig eene zóó gunstige plaatsing verkregen, dat zij er zich zelve over schaamden. Naar dit ééne staaltje beoordeele men het geheel: pracht zonder smaak, rijkdom die zijne schatten uitkraamt zonder te begrijpen, dat zij niet dáár zijn om gekocht, maar om geappreciëerd te worden.

Mijnheer Brandsen was nooit gehuwd geweest; eene zuster, die vroeger een huwelijk had gedaan naar haar stand (dat wil zeggen in lagen stand) en die sinds eenige jaren weduwe was, hield nu het oog over zijne huishouding en nam de honneurs waar van zijn salon; maar ondanks haar satijn, hare kanten, hare veeren en hare juweelen, bezat zij niet dát éénige, door niets te vergoeden waar het ontbreekt, en dat, waar het is, eene vroow in een eenvoudig kleed als een gedistingueerde vrouw doet onderkennen, Gebrek aan tact, aan opvoeding, aan fijne vormen, die, wat men er ook van zeggen moge, en hoewel zij zoo goed een masker der valschheid als een sieraad der minnelijkheid kunnen zijn, toch het fijne sociale leven tot een atmosfeer maken waarin men zich wel gevoelt. [ 288 ]

En Don Abbondio was juist de man om de fijnheden eener beschaafde conversatie te waardeeren. Het gezelschap, dat bij wist te zunen aantreffen, bestond uit de huisvrienden van den gastheer en zijne zuster, daar het niet een van die verplichte diners was, die mijnheer Brandsen uit aanzien van zijne positie een paar malen ’s jaar gaf, en waar zich dan alles vereenigde wat een naam of een titel had of tot eene der drie aristocratiën behoorde: adel, genie, geld, och neen! Don Abbondio kwam als huisvriend; om met de habitué van het huis te eten, en men begrijpt, wat ze zijn konden! Zoo het geen opzettelijke vleiers waren, toch middelmatigheden, wien de gastheer nog de illusie gaf van een groot man, omdat hij een respectabel man was. En men heeft nu dus zelf den maatstaf in handen van het genot, dat Don Abbondio wachtte.

Wij zeggen daarmeê niet, dat er niet een enkel persoon, man of vrouw, van geest, kennis en smaak aanwezig kon zijn, door relatiën of nooddwang in dien kring vertoevende; maar waar hun bijzijn voor een ander belangrijk kon wezen, waar een ander zich met een zoodanige zou verstaan hebben, en wat genot gezocht in ruiling van een weinig malice, het was juist dat wat Don Abbondio vast en ernstig besloten had te vermijden. Hij verveelde zich veel liever, dan dat hij zich met zulk een zwaard boven het hoofd amuseerde.

Don Abbondio kwam wat laat, tegen zijne gewoonte: alle genoodigden waren reeds bijeen, en aan een halfcirkel van dames, die gezeten waren, sloot zich de andere halfcirkel aan, van heeren, die staande bleven. Alle dames in ’t satijn of zijde, met prachtige mutsen van kant of blonde of het haar met schitterende coiffures gesierd; alle heeren met zwarte lokken en met prachtige satijnen vesten, de meesten wit, en met witte glacéhandschoenen.

En nu weest zoo goed, en ziet onzen held [1] binnenkomen. Maar hoe goed gij hem nu reed:; kent van aard, gij kent hem nog niet van persoon, en dus moeten wij u ook zijn uiterlijk wat aanschouwelijk maken. Gij kunt u hem voorstenen als een man van even in de vijftig, die altijd eene volmaakte gezond[ 289 ]heid heeft genoten en nog genoot, hoewel hij somwijlen een zeker kuchje hooren liet, dat op eene slechte borst scheen te duiden, maar dat bij hem niet voortkwam uit zwakheid van gestel, maar uit zwakheid van karakter: want het kwam altijd op in oogenblikken van verlegenheid of als de conversatie eene pericleuse wending nam. Verbeeldt u verder eene hooge gestalte, slank tot magerheid toe, dat zeker de kracht niet uitsloot, want men kent de sterkte dier taaie beenachtige figuren, zoo ze zich in beweging zetten. Volgens den aanleg zijner natuur moest zijne houding recht zijn tot steilheid toe, zijn gang vast wezen en zijne bewegingen iets omslachtigs hebben, omdat zijne handen en armen lang waren en oogenschijnlijk niet buigzaam; en toch… zoo vertoonde hij zich niet, hij vertoonde van dit alles juist het tegendeel. Hij hield zich gebogen, de schouders ingetrokken, zijn gang weifelend en onzeker, alsof iedere schrede die bij deed eerst voorzichtig berekend en daarna nog eens overgedaan moest worden, en verre daarvan dat zijne bewegingen anderen hinderlijk zouden zijn of eene ruimte vragen, die voor hem plaats eischt, was het integendeel verwonderlijk hoe weinig plaats zijn persoon innam, en hoe hij het geheim had zich als uit te wisschen, en hoe hij nooit eene enkele beweging maakte, die iets beduidde. Zijne armen hingen doorgaans slap bij zijn lijf neêr, of hij hield ze saamgevouwen, of wel als hij gezeten was liet hij ze rusten op zijn schoot, en hield er soms zijne snuifdoos in gevat, of meer nog een zekeren zijden foulard, die in kritieke momenten nog al vrij wat te lijden moest hebben. Jammer was het, bitter jammer, dat zoo fijn en welgevormd een hoofd als het zijne zich zoo diep neerbukte op de borst, dat het moeite werd het gelaat te onderscheiden. En toch was het een geestig gelaat, met scherpe, bewegelijke trekken; in zijne jeugd moest het van eene edele, treffende schoonheid zijn geweest, en op dezen leeftijd was het een scherp, schrander gedistingueerd grijsaardsgelaat, wat bleekbruin en wat mager, maar dat deed aan de uitdrukking geen schade; het voorhoofd was hoog en edel, en zou helder geweest zijn, zoo niet altijd de vrees het had doen rimpelen; de neus was recht en fijn, van Griekschen vorm, de mond klein, de lippen dun, zich wel wat ironisch toebuigende in de hoeken [ 290 ]van den mond, om welke zich zeker menig satiriek glimlachje zou geplooid hebben, zoo hij zich de stoutheid of de schalkheid had durven veroorloven. Kleine, scherpe, schitterend zwarte oogen, door fijn geteekende wenkbrauwen gekroond, en wier glans te beter in ’t licht werd gesteld door de lange zijde-achtige haren, die hem zilverwit over de slapen vielen, voltooiden dit gelaat, dat wel eenige gelijkenis vertoonde met de portretten van Erasmus, — gelijkenis, die nog sterker zou geweest zijn, had Don Abbondio zelf niet altijd zijn best gedaan, om die schittering van zijn blik onder de dekkende wimpers te verbergen, en het sprekend eigenaardige van zijne trekken als door lauwe slaperigheid te verzwakken of te vermommen, en bovenal door zoo min mogelijk iets te zeggen of te doen, dat de levendigheid opwekte of het puntige zijner physionomie kon doen uitkomen. Ook van hem sprekende, moet men uitroepen:

»O! what a noble mind is here o’erthrown.”

Want werkelijk de ongelukkige, neen! de schuldige had ook naar den geest gaven, die aan zijn Erasmus-gelaat ge ene oneer deden, maar hij verwaarloosde ze, of eigenlijk terwijl hij ze in ’t geheim kweekte, verloochende hij ze openlijk; hij beging, om het zoo eens uit te drukken, een aanhoudenden zelfmoord, hij pleegde zelfvernietiging, — want het woord zelfverloochening komt hier niet te pas, daar noch eenige noodzakelijkheid, noch eenig hoog philosofisch christelijk beginsel deze dagelijksche zelfdooding van hem eischte of heiligde, want zij werd alleen geoefend uit bangheid, uit lage flauwheid.

In het binnenste van zijne ziel was hij fier en rijk, niet te zijn als de anderen, zag zeker met de uiterste minachting op hen neêr, maar uiterlijk wilde hij liefst hun gelijke zijn, niets dan hun gelijke, en liefst nog iets minder schijnen.

Op zulke wijze kan iedere Lavater tot een leugenaar worden gemaakt, of… is het zoo heel zeker, dat wederkeerig Erasmus niet eenige zielsverwantschap heeft vertoond met den man, die familietrekken van hem in ’t aanzicht droeg? Is het zoo zeker, dat Erasmus niet een weinig met den Abbondio’s geest heeft te strijden gehad: zou het onbewijsbaar zijn, dat die somwijlen bij hem heeft gezegevierd? Toen hij Ulrich Hütten te [ 291 ]Genève op eene bank buiten zijne woning liet zitten wachten op zijne gastvrijheid, gaf hij in trouwe meer blijk van zwakke menschenvrees dan van moedige christelijke liefde… maar Erasmus en Genève, brengen ons eeuwen en mijlen ver van Don Abbondio en de receptie-zaal van mijnheer Brandsen, waarin de eerste intusschen is binnengeslopen op de wijze als wij hebben aangegeven, groetende zonder iemand in ’t bijzonder aan te zien, en zoo hij hoopte ook niet al te veel opgemerkt, — en toch, wie had moediger, vroolijker, fierder het hoofd kunnen opheffen dan hij, — wie had met helderder blik kunnen rondzien en met vaster tred en vrijer houding zich kunnen bewegen onder die menschen daar, en onder alle menschen zelfs, dan juist hij. zoo hij gewild had? God had hem gaven des verstands en des geestes geschonken, waarmeê hij zich kon doen vreezen door de slechten en de dwazen, en kon doen achten door de goeden en vromen; eene fortuin, die hem onafhankelijk maakte van allen, en die hem de verplichting oplegde, niet minder dan zijn geest, om veel voor anderen te zijn, en zwakken tegen sterken te handhaven. Hij was nog in ’t volle genot van levenskracht en gezondheid, van een uiterlijk, dat hem zeker aan velen gevallig moest maken; met wereldtoon genoeg bekend, in menschenkennis genoeg geoefend, was er niets, dat hem hinderen kon, en moest integendeel alles medewerken met zijn wil, en toch — niets van dat alles gebruikte hij, niets van dat alles genoot hij, hij deed er niets mede dan het weg te sluiten, te verbrokkelen, te verminken, hij gebruikte het tot niets dan om zijn leven lang in angstige siddering te verkrimpen. Voorwaar niet velen, denkt men, zijn er als hij; maar toch zoovelen er zijn, zoovelen er iets van hebben, zullen zij eene geduchte rekenschap hebben af te leggen van het verwaarloosde, die zij beter deden nu meer te vreezen dan al het overige.

Wat de kleeding aangaat, die van Don Abbondio was onberispelijk, naar zijn stand en leeftijd, en met keurigen smaak gekozen: als men denken kan, was alles met zorg vermeden wat opzichtelijk stond, of de aandacht kon wekken, geen lorgnet, geen juweelen doekspeld, geen gouden snuifdoos, geen ring met een wapen in chrysoliet of amathist gesneden, de foulard zelfs van een stil patroon, en zeker had hij zich liever twintig [ 292 ]maanden arrest gegeven op zijne kamer dan zich in de wereld te vertoonen met een vest, als waarmee zijn vriend Brandsen zich heden zoo schitterend had uitgemonsterd, een donkerblauw satijn vest, geborduurd met bouquetten van witte en roode rozen met gouden en zilveren bladen, een allerprachtigst vest, waarop een paarlen speld met brillanten omzet van sterksprekend effect was, een vest, dat reeds sinds een kwartier lang de opmerkzaamheid van alle dames had bezig gehouden, en dat die waardig was, vooral van de zijde der vrouwen, want het was met de naald gewerkt, en het had zeker de eene of andere ijverige en kunstige borduurster wekenlang brood gegeven eer de goede Brandsen het aantrok.

Een onderscheidingsteeken echter droeg hij (Don Abbondio, niet Brandsen, want die had er in menigte), zoo het nog onderscheiding kan genoemd worden, maar waarheid is het, een klein lintje sloop even te voorschijn uit een linker knoopsgat van zijn rok; of hij dit hield als belooning van zijne nulliteit of als belooning van zijne geheime meerderheid, dat valt moeielijk te zeggen; zeker is het, dat eene ridderorde tegenwoordig zoo min tegen als voor verdienste bewijst: duizenden dragen haar, die zelve moeite zouden hebben, uwe vraag te beantwoorden: waarom? en hoe? Duizend anderen dragen haar, wier uitstekendheid niet door lintjes en kruisen den volke behoeft te worden aangewezen; zelfs dat Don Abbondio het droeg, bewijst, dat het volstrekt zonder consequentie was. Maar genoeg, als gij hem nu niet voor u ziet, zooals hij door de zaal gaat,is het — geloof ik — niet meer mijne schuld.

Hij is nu tot bij een der canapés genaderd, waar de gastvrouw met eenige dames gezeten is, terwijl de heer des huizes naast haar staat om te ontvangen.

Als altijd was de begroeiing tusschen Brandsen en Don Abbondio gul en hartelijk van de zijde des eersten, nederig tot kleinheid toe aan die van Abbondio; terwijl hij zich ophief van zijne laatste buiging, om mevrouw de weduwe Van Eijm (de zuster van Brandsen) een paar beleefdheidsvragen te doen, merkte hij zeer nabij zich iemand op, die hij niet had kunnen wachten, en welke te zien hem dus dubbel onaangenaam trof.

Mevrouw Van Eijm had een éénig kind, eene dochter, een [ 293 ]allerliefst meisje zoo wat in den leeftijd van Eva, en als deze levendig en schrander, maar meer schalk, meer dartel en plaagziek, die zoowel als Eva iets van de zwakheid van Don Abbondio had doorzien, die niets liever wenschte dan een voorwerp om ten aanhoore van al hare bewonderaars met haar vernuft te schitteren, die in ’t eind niet zijne dochter was, en voor wie Don Abbondio dus eene gemakkelijke, eene onschatbare prooi moest strekken. Een meisje, als een echt bedorven kind, als de gunstelinge van haar oom, zich alles veroorlovend, moedwillig als een kleine page, en radeloos onvoorzichtig, nooit gewoon haar oom zelfs te ontzien, want zij had door zijne zorg juist die opvoeding genoten, juist die voordeelen verkregen, die hij zelf had moeten missen, en zij gebruikte ze — onedelmoedig genoeg — om er hem mee te overbluffen en te bespotten. Het was onvergefelijk, maar ze was nog eigenlijk een kind, en kinderen zijn dikwijls wreed en hard, zonder te weten hoeveel zij het zijn; zij kende nog niets van het leven dan de zonnestralen des geluks, ’t was niet vreemd, dat zij er in speelde als een wild poesje, krabbend en bijtend en toch bevallig. Men had baar op de aristocratische kostschool, waar de laatste hand aan hare opvoeding werd gelegd, wel uiterlijke beschaving aangebracht en fijne manieren geleerd en de gave medegedeeld iedere levende taal te spreken zonder vrees of blaam, maar de kostelijke gave van een goed hart en van een zachtmoedigen geest wordt niet aangebracht met de verfijning der manieren en met de uitbreiding der kennis.

Don Abbondio dan had niet verwacht, dat zij thuis zoude zijn; het was niet in den tijd der jaarlijksche vacantiën, en hij had gemeend, dat men Albertine, een weinigje de jongere van zijne Eva, niet zoo spoedig in de wereld zoude voorstenen. In haar afwezen bracht hij zijne dochter niet in dit huis, en hij hoopte dat zelfs na hare wederkomst dat altijd te vermijden. Als kinderen was dat goed geweest, maar nu vond hij de vereeniging dier beide jonge dames voor zijne dochter wel een weinigje gevaarlijk.

Het spreekt vanzelf, dat Albertine nu niet meer kinderlijke plagerij zou oefenen tegenover den huisvriend van haar oom, maar zij ontzag den oom zelven niet, zij glimlachte over zijne bêtises, zij deed zijne blunders uitkomen, zij voerde hem aan [ 294 ]den rand van ’t belachelijke, en zag dan rond, wie in haar moedwil mede stemde. En zulke oogenblikken waren voor Don Abbondio verschrikkelijk, het angstzweet brak hem dan uit bij de mogelijkheid, dat men meen en zou, dat hij zelf… ook maar begreep waarom men lachte…

Het oogenblik was daar om aan tafel te gaan. De heeren boden reeds de dames den arm om haar naar de eetzaal te voeren, maar Don Abbondio koos geene dame: kiezen is beslissen, en beslissen voor eene is iedere andere uitsluiten… liever wachtte hij, wie er achter bleef als hij, en aan deze was het dan, dat hij zijn geleide bood. Als men denken kan, was dat nooit de koningin van het feest, maar bijna altijd de leelijkste of onbeduidendste van het gezelschap, of eene die… niemand kende, dat wil zeggen waarmee niemand lust had gehad kennis te maken, of eene die door slechten of smakeloozen opschik den cirkel tegen zich had ingenomen… en toch, Don Abbondio had zoo goed als een ander zijn geheimen afkeer van diergelijke portretten. Had hij dus gehandeld uit goedheid, uit een gevoel van meewarigheid met de verstootenen en verlatenen, uit een Jonathan’s-gevoel bijvoorbeeld, dan zeker mocht geheel het geslacht hem dankbaar zijn voor zoo edelmoedige gezindheid jegens de misdeelden en verachten onder haar; maar wij weten, welk ander en treurig beginsel hem zijne handelingen ingaf; ditmaal echter werd het hem niet vergund zijne gewoonte te volgen; de schalke Albertine had zijn arm genomen, eer het hem mogelijk was haar te ontwijken, en hij had een voorrecht, dat hem door menig ijverzuchtig oog werd benijd. Zij gebruikte die gelegenheid om hem te beknorren over zijne nalatigheid om Eva voor te stellen aan haar oom, waardoor zij ook nu het genoegen miste haar te zien.

Don Abbondio, die zich vaster dan ooit had voorgenomen, dat dit samentreffen zoolang mogelijk vermeden zoude worden, en zoo ’t zijn kon voor altijd geweerd, antwoordde alleen, dat Eva zelden uitging en nooit op partijen, en dat op die wijze de relatiën der beide jongemeisjes zoo uiteen zouden loopen, dat dus… hij kuchte tweemaal, genoeg naar bij dacht, om haar voorzichtiglijk te doen begrijpen, dat Eva geene geschikte vriendin voor haar konde zijn. [ 295 ]

— Eva gaat niet in de wereld, zegt gij, mijnheer! maar wat doet zij dan, schildert zij, is… zij musicienne, of wel… vertaalt ze romans:…? want in ’t eind, men kan toch den ganschen dag niet doorbrengen met borduren en tapisserie maken…

— Hoe mijne dochter zich bezig houdt, zou ik moeielijk kunnen zeggen… zij is veel… op hare kamer, ik op de mijne.

— O! maar dan moet zij zich toch ten laatste vervelen, en ik zal haar maar het eerst komen opzoeken; ik wil haar toch vragen of het waar is, dat…

Maar zij waren nu in de eetzaal, en zij zweeg even, gestoord door het gejoel van de andere binnenkomenden. Het spreekt vanzelf, dat Don Abbondio haar: »of het waar is dat…” niet door een: »if wat?” tot verduidelijking lokte. Lieden van zijn aard vragen niet zoo licht; ze zijn veel te bang te moeten hooren wat ze liever niet weten willen en nog veel banger een recht te geven, waarmede men hun antwoord afeischen kan. Neen, snel maar zachtjes liet hij Albertine ’s arm glijd en, boog zich met een zeer lief gemeenzaam glimlachje en hielp eene andere dame hare plaats zoeken; van Albertine moest hij onderstellen dat zij die wist, en daarbij reeds was deze omringd van eenige jongelieden, die zich gekrenkt voelden in hun recht, daar een oud heer hunne jonge schoonheid had weggevoerd. Don Abbondio bevond zich aan tafel verre van haar verwijderd en achtte zich ditmaal voor alle gevaar veilig. Zijne buurvrouwen waren nu twee inoffensive dames van zekeren leeftijd, de eene een weduwe met een prachtige toque van zilvergaas en Schotsch fluweel, de andere een gehuwde mevrouw, die dezen winter voor het laatst gekapt was, — en na van haar uiterlijk iets te hebben gezegd, hebben wij alles voor haar gedaan wat wij kunnen; ze deden ook niet meer voor haar zelve, maar gij kunt u nu de som van genot denken, die den armen Abbondio wachtte gedurende de uren zijner vrijwillige marteling.

Toch was de bewustheid dezer ruste hem reeds een zeker genot, vooral na de stormen, die hij in den ochtend had getrotseerd, en aan ééne zoete gedachte van zekerheid durfde hij zich nu overgeven: hier zou het schrikwekkende vraagstuk van het dagblad niet worden opgeworpen, in een kring, waar men in het litterarische geen namen kende [ 296 ]dan die, welke de bazuin van den roem ook in de wederspannigste ooren blies, — waar men op het gebied der kunsten geen gids kende dan de mode, de vogue, en in ’t politieke òf geene opinie had (men bedenke, nat alles vóór 1848 gebeurt), òf zich bij een goelijk conservatisme bepaalde, In zulken kring moest natuurlijk een dagblad als de Salamander onbekend wezen, of indien al bij name bekend, toch door ieder gedesavoueerd en afgekeurd worden, zooals men desavoueert en afkeurt wat men niet kent, bij geruchte, condamné par contumace.

Van die zijde dus zeker, gebruikte Don Abbondio zijne soep met een ongestoord gevoel van veiligheid; later, toen hij zijne beminnelijke vervolgster met de jeugdige élégants aan hare zijde in lossen en coquetten woordenstrijd zag gewikkeld, at hij ook zijne pastijtjes en de eerste vleeschen met de volkomenste kalmte, dronk zelfs een enkel glas fijnen wijn zonder eenige hartklopping, en zou het wellicht nog veel verder gebracht hebben, zoo niet de gastheer, die tegenover hem zat, op het ongelukkige denkbeeld gekomen was om zijne opinie te geven over zeker voortbrengsel der beeldende kunst, dat toen ter tijde veel besproken werd, en waarover zeer verschillend geoordeeld werd. De goede mijnheer Brandsen had het gezien, toen het nog niet voor ’t publiek zichtbaar was, in ’t atelier van den konstenaar, — een bijzonder voorrecht dat hij dankte aan zijne positie in de maatschappij, hetgeen hem deed gelooven, dat het hem toegekend was vanwege ervaren kunstkennis, en uit de hoogte van dat standpunt begon hij dus zijn vonnis te venen, niet zonder menigte van blunders en bêtises, en de dwalingen van ’t oordeel nog verrijkt door barbarismen, die der wanhoop zelve een glimlach zouden hebben afgeperst, en die de ondeugende Albertine met fijne maloce releveerde, terwijl er personen in ’t gezelschap waren, die haar zoo niet voorthielpen, althans volkomen wisten te vatten. Toen begon het lijden van Don Abbondio, niet enkel omdat hij nauw wist, in hoe strakke trekken zijn gelaat te plooien, opdat men hem niet verdenken zou van mede te glimlachen of zelfs maar mede te begrijpen; waar hij niet volkomen zeker was van zich een waas der onbeduidendheid op het gelaat te werpen, hield hij zijne oogen half gesloten, den mond sterk ingetrokken, en zag neer op zijne handen, die [ 297 ]krampachtig den zijden foulard ineenwrongen, terwijl het scheen of hij de ruiten en ranken er van met diepe aandacht zat te tellen. Bij den angst over hetgeen hij hoorde kwam nog de zorge voor hetgeen hij vreesde te zullen hooren.

Kent gij haar ook, mijne lezers, die pijnlijke gewaarwording van onrust, die zenuwachtige prikkeling, die ons overvalt, als het gesprek een loop neemt, dien men voelt niet te kunnen keeren, en waarvan men toch de zorgelijkste verwachtingen heeft, hetzij omdat het punten gaat raken, die u of anderen kwellen of kwetsen, hetzij omdat gij daarin als de ontstoken lont ziet, die eene mijn vol twist zal aansteken, hetzij omdat gij u uit de schermutselingen in de verte een vreeselijk treffen voorspelt, waarbij gij zelve zult slaags raken, of wel voor de nederlaag van de uwen vreest?… Zachte, weeke, prikkelbare vrouwen, met mannen tot opvliegenden toorn gestemd, kunnen zich het best dien toestand voorstellen, zoo ik den haren niet heb uitgesproken; maar nu, verbeeldt u die gewaarwordingen in een man als Don Abbondio, en gij begrijpt hoe het hem koud door de leden voer, terwijl ’t fijne angstzweet zich uit zijne poriën perste, toen het discours op dezen toon van ’t gebied der kunst op dat der litteratuur werd overgebracht, van deze zich werkelijk op het gebied der politiek begon te bewegen, totdat eindelijk een der jeugdige heeren aan het uiteinde van de tafel waar Albertine zat, eene wijle met deze fluisterde, en daarop zeide, hoorbaar ook voor anderen:

— Om u de waarheid te zeggen, neen, mejuffrouw, ik lees… die… courant niet, hoewel ik mij herinner, die somtijds hier en daar in handen te hebben gezien…

De spanning van Don Abbondio werd die van een gemartelde op de pijnbank; hij kón niet langer voor zich zien, hij móest uitzien naar den hoek vanwaar hem het gevaar dreigde; hij deed het met oogen, die, hoe diepliggend ook, bijna uitpuilden van angst, terwijl zij schitterden van emotie. Het jonge meisje speelde met de afhangende sieraden van haar armband, die als castagnetten klapperden en scheen wel wat beschroomd ondanks haar moedwil, terwijl zij van uit de verte tot Don Abbondio zeide:

— En gij, mijnheer, kent gij het ook niet, het dagblad de Salamander? [ 298 ]

Al ware een monsterachtige salamander werkelijk voor hem opgerezen uit het reine, witte damastlinnen, dat de tafel dekte, en had hem met driedubbele vuurtong en gelijke vuurblikken aangegrimd, het kon den armen man niet heeter noch banger zijn geworden, dan op die rechtstreeksche vraag, die in ’t eind een antwoord vorderde, een »ja” of een »neen”, beide even gevaarlijk voor hem.

Met het »ja” veroordeeld:. hij zich. zelf op ditzelfde oogenblik, om er in dezen kring zijne opinie over te geven, met het »neen” verloochende hij zijn gedrag, zijne woorden van dien eigen ochtend, en haalde zich voor morgen of overmorgen de verschrikkelijkste veroordeeling op den hals, als zijn naam in ’t feuilleton hem van de nauwste bekendheid zou aanklagen.

Hoe dankte hij zijn vernuft, dat hem vroeger reeds zijn kuch als een redmiddel had helpen uitvinden, omdat die nu niet een al te gezocht en al te ongewoon bleek. Hij kreeg eerst een geweldigen aanval van hoest en zeide toen: hm, hm…

Intusschen had de goedhartige douarière naast hem hare bonbonnière uitgehaald en presenteerde hem tablettes van kalfslong. Hoe bij ze aannam! Hoe bij de taankleurige en beenachtige hand, die het schildpadden doosje hield, had willen drukken of kussen als eene liefelijk reddende, maar zijne vervolgster was niet van de soort, die zich door een hm, hm liet afschrikken. Toen de hoestbui volkomen bedaard was en zonder onwaarschijnlijkheid niet zoo terstond weer herhaald kon worden, herniewde zij haar aanval, of liever, want hare bedoeling was meer onschuldig, herbaalde zij hare vraag:

— Ik bid u, mijnheer, zeg gij mij iets van dat dagblad; mij dunkt toch, zoo iemand hier, gij moet weten… en uw oordeel is zoo juist en geldt zoo veel,

— Wel ja, beste vriend — sprak Brandsen — geef toch uwe opinie, zij heeft zich nu eens in ’t hoofd gesteld, dat dit dagblad aardig is voor dames. Ik voor mij kan alle kranten niet lezen, ik wil ze ook alle niet in mijn huis hebben, maar het kind maalt er om sinds ze thuis is; ze zegt, het is zoo goed voor feuilleton, en daar ik op goeden toon gesteld ben in mijn huis, heb ik er wel over gedacht… maar ik ben geen geleerde, ik kan er niet over oordeelen, of ze gelijk [ 299 ]heeft. Ik heb ook geen tijd om mij daarmee op te houden, maar Albertine roept er mirakel over, en zij heeft mij gezegd, dat gij ook er zeker goeds van zeggen zoudt. Gij zijt zoo van die lieden, op wie men kan afgaan in zulk geval.

Men kan zich denken, hoe het Don Abbondio om het harte was, Dat dagblad was zijn kwade geest, die zich aan hem vasthechtte, en dien hij niet van zich afwerpen kon, waarvan hij het uiterste vreesde, en dat hij nu zelf zou moeten aanbevelen — — en wie weet, wat het morgen kon brengen, en door hem in dat huis gebracht, zijn naam daaronder…! Alles draaide en duizelde hem voor de oogen, zijn foulard was niets meer dan een dicht gedraaide wrong. Men zegt van wezels en ratten, dat zij zich in de klem voelende, in de overspanning van hun angst bovennatuurlijke krachten krijgen, en zelfs op den vijand, waarvoor anders hunne schuchtere vreeze vlucht, met bijna uittartende vastheid durven staren. Zoo ook Don Abbondio; zoo zag hij op Albertine met eene strakheid van blik, die voor scherpe ondervraging gelden kon— — reeds in den ochtend was het hem gelukt, en met den moed daartoe voelde hij zich ook nu geperst, Hij sprak dus tot Albertine:

— Is het eene onbescheidenheid, te vragen wat uwe belangstelling voor dat… Journaal heeft opgewekt, mejuffrouw?

En wonder! Die stoutheid was zijne redding. In plaats van tot antwoord te krijgen: »uw naam, dien ik er in las”, dat had kunnen zijn; kreeg hij in ’t geheel geen antwoord; de stoute Albertine was verstomd! Zij verbleekte even, kleurde toen sterk en wendde het oog op hare moeder, als om dezer bijstand in te roepen. Mevrouw van Eijm bleef ook niet achter dien te schenken,

— Ze had gehoord, sprak zij met een petit air entendu, dat het door de notabelste jongelieden geschreven werd.

— Bah! notabiliteiten, die niemand kent noch erkent, sprak een deftig heer.

— Dat is toch wel jammer, zeide mevrouw van Eijm wat spijtig, want ik heb uit vrij zekere bron, dat het excellente knappe jongelui zijn, die met den tijd meegaan en waarvan veel en goed gesproken wordt. Hun journaal heeft reeds veel succes en zal zeker sensatie maken. [ 300 ]

— Daar heb je nu mijne zuster, die zich à coeur perdu in de dagbladen-lectuur werpt, — viel mijnheer Brandsen in met een glimlach, Maar schoon het Albertine ditmaal aan moed ontbrak, om de verwarring van coeur met corps te doen uitkomen, was toch de deftige heer, een weinigje in zijne ijdelheid gekrenkt, onbarmhartig genoeg om daarvan partij te trekken.

— Dat is toch nogal gevaarlijk voor eene dame, sprak hij, en vooral hier, waar er van fashionable en spiritueele jongelieden de sprake is.

De goede mevrouw van Eijm was verlegen, minder omdat zij hare eigen zaak te verdedigen bad, dan omdat het die van hare dochter was, en daarom wilde zij die laatste beslist zien op andere wijze dan door spottende woordspelingen over personen.

— Ge moogt schertsen, mijnbeer van T.,— sprak zij, — maar ik ben zeker, dat profester de Q. en mijnheer… (ze noemde Don Abbondio) het blad recommandeeren zullen.

Professor de Q., een humaan geleerde, maar die zich vrij uitsluitend bij oudheidkundige studiën bepaalde, had nooit iets van den Salamander gezien noch gehoord, en werd door die dame alleen als scheidsrechter genomen, omdat hij de éénige profester was, de éénige, die van ambtswege geleerd móest zijn in den kring, zonder over zijne competentie na te denken. Uit hoffelijkheid en om eene dame niet tegen te spreken, antwoordde hij, dat hij het blad een der meest geachte geloofde onder de nieuwere… toen greep Don Abbondio moed en zeide wezenlijk ook wat.

Hij geloofde, dat er veel goeds in gevonden werd. dat men, zonder onbepaald te prijzen wat niet prijzenswaardig kon geacht worden, toch, — meegaande met de gewoonte van den tijd, aan jonge dames het genot kon geven van feuilleton-lectuur, die,… zeker eenige nadeelen minder had dan de Fransche. Mijnheer Brandsen gaf daarop gulweg zijn fiat aan Albertine, mevrouw van Eijm wierp Don Abbondio, wiens ontroering bij zijne uitspraak toch wel wat zichtbaar was, een half dankbaren, half vragenden blik toe. Albertine onderstelde uit zijne omzichtige spreekwijze, dat hij meer wist dan hij zeggen wilde, en besloot dien avond niet meer zich met hem in strijd te begeven, [ 301 ]uit vreeze van represailles, De deftige heer zweeg, om den professor niet te krenken, — met één woord, de harmonie was hersteld, en Don Abbondio voelde zich verlucht, overtuigd het ergste geleden te hebben wat hem treffen kon.

Daar hij ditmaal niet in zijne verwachting bedrogen werd. Laten wij hem rustig aan het nagerecht, want onder de schermutseling was de eigelijke tafel afgeloopen.



  1. NB.Een echte romanheld, die immers altijd flauwerts moeten zijn?