IV Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele

VI

VII
Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh.

[ 64 ]


VI.

De ochtend voor Kerstmis was druk voor de geheele stad en niet het minst voor de goede dames, die de armen bedeelden.

Juffrouw Falbe placht met Kerstmis niet zoo in beslag genomen te worden ; onhandig en vreemdsoortig als zij in alles was bewaarde zij het weinige, wat zij had, tot na Kerstmis; maar vandaag was zij toch in de weer van den vroegen morgen af.

Zij doorzocht de stad van het begin tot het einde; want zij had zich in het hoofd gezetom Else te vinden.

Het was een maand geleden, dat de juffrouw haar gezien had; maar van daag — toen allen blij waren en zich te goed deden, kon zij de arme Else niet uit hare gedachten krijgen; en zij zocht hoog en laag, in alle arme hoeken en sluipgaten.

Eerst op den laten namiddag, toen zij het bijna opgegeven had, ontmoette zij Loppen plotseling op den hoek van een straat. [ 65 ]

Juffrouw Falbe had dikwijls gezien hoe gauw schoonheid, jeugd en lieftalligheid te gronde gaan bij diegenen die den weg van Loppen opgingen; maar nooit had zij zoo iets van te voren gezien. Maar zij was niet de persoon om zich te laten afschrikken. Met een vasten greep pakte zij Loppen bij den arm, toen deze wegloopen wilde en zeide rustig — alsof er niets in den weg stond: Goeden avond Else! het is prettig om je te treffen. Wilt ge niet bij ons komen vanavond de Kerstmisgort eten ?

Loppen keek op. Een oogenblik vlamde de oude koppigheid en onbeschaamdheid in haar groote heldere oogen op: maar op eens brak dat en liep ze snikkend een paar passen, terwijl zij op juffrouw Falbe leunde.

Else droeg een bruinen geruiten halsdoek en ging blootshoofds. Mager en grauw was haar gezicht geworden, en toen zij gebogen liep en weende, was haar nek zoo verdroogd en verschrompeld, dat niemand vermoeden kon, dat zij nog geen volle twintig jaar was. Daar was niets meer van haar dan de oogen — de groote schitterende oogen, die grooter werden, naarmate het gezicht zijn volheid verloor.

Zij kon niet antwoorden. Zij probeerde het niet eens, en juffrouw Falbe ging voort zonder op antwoord te wachten: Ik heb tegen Kristian gezegd, toen ik uitging, dat ik je mee naar huis zou brengen, wanneer ik je trof. Om zes uur kom ik thuis, ik moet slechts uit naar den molen, naar een zieke vrouw. Dan zullen wij samen theedrinken en Kerstmisgort eten. Gij kunt best bij ons slapen, ik zal de kanapé in de kamer yoor je in orde maken.”

Else drukte haar de hand. Zij stonden achter een [ 66 ]hooge steenen trap, waar het geheel donker was, en juffrouw Falbe sloeg haar arm om haar heen. — „Gij moet mij stellig beloven, dat gij komen zult, Else!”

„Ja juffrouw! ik zal komen,” antwoordde Else vast en keek op.

„Ik dank u, nu zijt gij een vriendelijk meisje,” riep juffrouw Falbe blij, ,nu moet gij beginnen met naar huis te gaan. Het is al over vijf; ik hoor ze in de kerk luiden, dan kom ik direct daarna. Kristian is thuis, daar is het goed en warm; zeg dat ik direct kom!”

Zij spoedde zich weg; zij was zoo gelukkig, dat zij bijna hard liep.

Maar Loppen ging langzaam naar de stad, terwijl zij zich zooveel mogelijk in de schaduw hield. Voordat zij de Ark bereikte, moest zij het fijnste gedeelte van de stad passeeren, waar het vol gaslicht was en waar de winkels bovendien straalden wat ze konden.

Daarom maakten zij een omweg door het park en kwam langs een kerk. Een van de zijdeuren stond open; zij kreeg een zonderlingen lust, sloop naar binnen en ging zitten op een bank tegen een van de zware pilaren.

In het begin was zij half verdoofd van den sterken galm der klokken, die in den toren luidden. Maar toen zij aan het geluid wendde, was het of zij erop rustte en op den grooten machtigen klank zwaaide en op en neer golfde onder die hooge welvingen.

Vooraan bij den preekstoel lagen een paar schoonmaaksters; zij hadden een licht op den grond gezet, dat zij overal met zich heen en weer sleepten; en boven op het koor stond een lantaarn die daar door [ 67 ]den man, die het verwarmingstoestel in orde hield, neergezet was.

Loppen was sedert langen tijd niet in de kerk geweest, en het greep haar aan, de gewijde plaats weer te zien in dat onzekere halflicht en onder den feestelijken klank der klokken die beierden.

Een tijd geleden had zij geen andere gedachten gehad, dan zich iets te verschaffen om te eten: of beter gezegd: iets om te drinken. Want zij had verscheidene weken honger geleden, zoo als diegenen hongerlijden, die van een beetje brood of gerookte visch leven, geheel zoo als het valt; en voor de rest het leven erin houden met bier en brandewijn.

Vandaag had zij noch iets nats noch droogs geproefd ; maar dat was nu vergeten, dat was eigenlijk vergeten bij het eerste woord, dat juffrouw Falbe sprak.

En nu waren er menschen, die zoo met haar spreken wilden!

Daar was een licht gekomen in den nacht van vernedering, waarin zij zoo lang had rondgewoeld.

De gedachten aan haar goede dagen, die zij anders vreesde en van zich afzette, kwamen terug, zonder haar te smarten. Zij kon werkelijk in die halfdonkere kerk zitten en aan haar kleine kamer bij madam Spiickbom denken. Want juffrouw Falbe had het ergste van haar schande weggestreken; zij zag zichzelf, alsof zij rein gewasschen was van het hoofd tot de voeten, en tusschen dit alles door verheugde zij zich op de gort.

De klokken, die een tijd lang gedempt gebeierd hadden, en als hoog in de lucht, vielen nu in met groote sterke slagen, en vulden de kerk, zoodat het [ 68 ]in de ooren gonsde. Een van de schoonmaaksters nam op dat oogenblik haar licht weg, zoodat de in ’t hout uitgesneden hoofden van den preekstoel te voorschijn kwamen.

Else staarde ze aan, en hare oogen vervolgden het zwakke licht naar alle hoeken van de kerk, en naar boven in de hooge bogen, waar nieuwe hoofden schemerden tusschen de gebeeldhouwde steenen, bloemen en lovertjes.

Het was haar alsof het sterke klokkengelui van den verlichten preekstoel stroomde, geheel zooals toen zij nog bevend aan madam Späckbom’s zijde zat, terwijl de predikant tegen de zondaren donderde en harde woorden over hel en verdoemenis over haar hoofd uitstortte. En nu hadden al deze harde woorden zich tusschen de steenen bloemen verstopt en staken het hoofd vooruit om te zien of zij daar was.

Een man klom op door een luik in de planken van het koor, nam het licht en naderde. Op den witten muur gleed zijn schaduw als een lange zwarte duivel, die kwam om haar te halen. Zij zag hem naderen ; de angst verlamde haar beenen, zoodat zij niet op- komen kon uit de bank; zij was vastgebonden ; zij was ingesloten in de kerk alleen; en daar kwam hij, het licht flikkerde, de klokken bruisten tegen haar ooren; half waanzinnig vloog zij op met een gil en liep ; hij was haar vlak op de hielen ; duizenden hoofden en spitse vingers wezen naar haar; daar is zij, daar, daar; zij wierp zich tegen de deur, die open was; zij was buiten, zij was vrij; het was haar alsof zij uit des duivels eigen klauwen verlost was.

Het was, zooals de volksmond zegt, echt Kerstmis[ 69 ]weer! Sterhelder, en de wind was zoo koud, dat men best den pels verdragen kon.

Else haastte zich naar de Ark. Er was licht boven bij de Falbe’s; zij was nog niet van den schrik in de kerk bekomen, en durfde niet dadelijk naar boven te gaan.

Daarom sloop zij de binnenplaats van madam Späckbom binnen, waar zij zoo goed bekend was. Een brandende vetkaars stond op de keukentafel ; Loppen keek naar binnen, maar daar was niemand. Zij kreeg een onweerstaanbaren zin om binnen te gaan; het scheen dat beiden, madam en het dienstmeisje, uit waren. Zij kon van oudsher de klink oplichten op een bijzondere manier, zonder dat het leven maakte.

Alles was als vroeger; zij kende ieder voorwerp en ieder luchtje in de keuken. Er stond een bordje met een gesmeerde roggebroodsnee op de bank. Loppen was buitengewoon hongerig, toch roerde zij het niet aan, zij kon immers dadelijk voedsel op een eerlijke manier krijgen.

Om niet in verzoeking te komen, opende zij voorzichtig de deur naar de kamer ; daar was niemand.

De gaslantaarn buiten op den hoek van de straat stond midden voor een raam, zoodat er altijd ’s winters schemer in de kamer was; en op eene tafel zag Else drie, vier groote pakken liggen. Loppen was geheel bekend met de gebruiken van het huis; zij begreep, dat het kleeren en levensmiddelen waren, die madam Späckbom onder haar armen op Kerstavond verdeelen wilde.

Toen zij half nieuwsgierig, half gedachteloos ieder pak bevoelde, gooide zij iets op den grond. [ 70 ]

Zij nam het op en bekeek het onder het gaslicht. Else kende het kleine zachte dingetje: het was haar eigen kindermutsje, het kleine bruine mutsje met ro- zeroode kinbanden, samengenaaid uit de onverslijtbare vloomantel.

Zij kon zich niet meer den tijd herinneren, dat zij de muts gedragen had; maar zij had ze dikwijls in madam Späckbom’s 1a gezien, en iederen keer zei madam, dat zij ze voor haar eerste kind zou hebben. Nu was zij dan toch geheel opgegeven ; haar mutsje, het eenige, wat zij in de wereld bezat, zou aan een ander gegeven worden.

Zij drukte het mutsje tegen haar gezicht; en toen zij de oude lucht van madam Späckbom’s lâ herkende, barstte zij in tranen uit.

Zoo stond zij een poosje en weende over haar kindermutsje, terwijl haar moed zonk, en zonk, tot zij iemand in den gang hoorde, toen stak zij het mutsje in den zak en sloop naar buiten, denzelfden weg als zij gekomen was.

Het moest over zessen zijn ; juffrouw Falbe wachtte zeker. Loppen dwong zich de huisdeur binnen te gaan en de trap op naar boven. Maar bij juffrouw Falbe’s deur bleef zij staan en luisterde. Kristian liep, zooals hij placht te doen, op en neer; door het sleutelgat kon zij slechts zijn schaduw zien, die heen en weer op den muur gleed, maar dat was zeker, dat de juffrouw nog niet thuis was.

Loppen voelde, dat het haar onmogelijk was, bij hem alleen naar binnen te gaan, zij wilde liever wachten tot de juffrouw kwam.

Maar opeens scheen het haar dat hij de deur na[ 71 ]derde ; verschrikt vluchtte zij enkele treden den zolder op en terwijl zij stond te luisteren of hij naar buiten kwam, hoorde zij boven zich enkele tonen, zooals zij nooit van te yoren gehoord had. Dat was niet van een trom of fluit of piano; maar lange, klagende tonen zacht en geheimzinnig — alsof zij al haar ellende kenden en kwamen om haar te troosten.

Toen zij voorzichtig de deur naar Schirrmeister’s kamer opende, zag zij den ouden muzikant voor de lamp staan, hij speelde viool.

Het licht viel bijna in zijn klein gerimpeld gelaat, de vochtige, gezwollen oogen hadden een eigenaardigen glans en met een waardige buiging groette hij Else.

Hij had zijn ouden rug opgericht en terwijl de arm met ouderwetsche bevalligheid den strijkstok hanteerde, boog hij het kleine hoofd, kaal als een radijs, luisterend heen over de viool.

Het was wel sedert jaar en dag, dat hij zijn lievelingsinstrument bespeelde. Maar van avond was het zoo wonderlijk over hem gekomen ; hij haalde de viool te voorschijn, en lapte de snaren eenigszins op, en nu speelde hij zijn kleine triomfen en zijn groote nederlaag.

Hij speelde Prume en Rode en op het laatst het adagio van Spohr, dat hem des meesters bijval verschaft had, en hij speelde het, zonder een enkele maal er naast te grijpen, zuiver en correct, zooals de meester het wilde.

Daar was niets meer van den hongerigen notenschrijver en verloopen muzikant. Met opgericht hoofd, de oogen wijd open, stond hij daar in het licht van de walmende parafinlamp en speelde de dakkamer op, [ 72 ]tot een gewelfde zaal met honderden lichten en rijen van ademloos luisterende dames en heeren. De ellende viel van hem af; hij stond weer als kunstenaar, en de half verdoofde vonk in zijn ziel sloeg uit in een heerlijke vlam, alsof de muziek hem vergiffenis schonk, de muziek, die hij vereerd en verraden had, en op het laatst kwam de groote meester, legde zijn hand op zijn hoofd en zeide: „Er wird es weit bringen.”

Met het instrument onder den arm, den strijkstok naar beneden gehouden, neeg Anton Schirrmeister in de kamer. Daarop legde hij de viool in de kast, sloeg het deksel dicht, wierp zich op een stoel neer met de handen voor de oogen. Maar toen hij iets later opkeek, zat Loppen midden voor hem op de kist bij de deur.

Zij hield ook de handen voor de oogen, en het oude wrak zag op het jonge wrak en schudde het hoofd.

Toen hoorde men sluipen op de trap en buiten op zolder, alsof veel menschen probeerden zachtjes te loopen. Puppelene keek naar binnen, daarop trad zij op zijde om voor de anderen plaats te maken.

Het was de geheele Bende; zij had ze van hier en daar bij elkaar gezameld. Zij waren haar gevolgd in de hoop, dat zij iets voor hen had; daarom was er een opgeruimde stemming.

Loppen wilde naar buiten sluipen, maar iemand pakte haar beet. Dat was Svend.

Zij hadden elkaar verscheidene weken niet gezien en toen ze scheidden, was het in onmin. Maar in de stemming, waarin Else was, werd zij zacht, toen zij hem zag, zoo leelijk en verzwierd als hij was.

Svend merkte dit, ging bij haar op de kist zitten, begon te jammeren en beloofde beterschap en alles [ 73 ]goeds, wanneer zij slechts weer met hem samen wilde zijn.

Else bleef zitten en luisterde in gedachten naar de bekende stem en de bekende beloften. Maar op eens kwam er lawaai van den kant van de tafel; de blikslager vloog op en vloekte, en alle keken meer of minder kwaad naar Puppelene — naarmate zij durfden.

Het was natuurlijk verre van daar, dat zij iets had om te tracteeren, zij had integendeel hen opgezocht om iets te krijgen, om Kerstmis te houden — zij had waarlijk genoeg met hen gedeeld.

Zij wendde haar groot grof gezicht den kring rond en zeide honend: „dat zijne flinke kerels! niet eens zooveel als een flesch bier op een heiligen Kerstavond. Foe! wat een schande!”

Zij werden verlegen. De blikslager mompelde iets van slechte tijden. Jörgen Tambur keek naar boven naar het dak en zelfs de ölkonoom liet zijn onderlip hangen ; hij durfde onder zulke ernstige omstandigheden niet spreken over de boodschap, die hij juist gezonden had.

Alleen de man met de vele gezichten behield zijn glimlach. Hij zat dicht naast Puppelene en knabbelde rozijnen en amandelen en wierp de schillen over de tafel heen.

Nu kende Loppen hem beter dan vroeger, toen zij voor zijn grimassen bang was! Op verscheidene plaatsen had zij hem gezien; hij kwam en verdween en niemand scheen acht op hem te slaan. Maar zij wist dat hij de straf van het tuchthuis ontloopen was en dat hij zich nu al over de twee jaar er uit gehouden had zonder dat de politie hem vinden kon. Hij werd [ 74 ]de mechanicus genoemd, omdat hij flink met sloten kon omgaan.

Hij zeide nu tegen Puppelene met een vertrouwelijk knikje: „Ja, daar hebt ge gelijk in, menschen, die twee gezonde armen hebben en oogen om er mee te zien, en zich toch niet verschaffen kunnen wat ze hebben willen op zulk een dag; om zulke menschen geef ik niet veel.”

„Wat hebt gij daar?” vroeg de blikslager.

„Och, ik pleeg geen groote dingen mee te nemen,” antwoordde de mechanicus onverschillig, „maar ik ben in elk geval verzadigd, en nu doe ik als de groote lui, ik eet lekkernijen na den maaltijd.”

Daarbij strooide hij luchtig een handvol rozijnen en amandelen over de tafel uit. Een jong mensch, dat pas bij de Bende gekomen was, was zoo galant er een paar over te reiken aan Loppen, die verderaf, op de kist bij de deur zat.

De zoete smaak prikkelde haar, zoo hongerig als zij was. Zij strekte zich voorover om te zien of er niet meer waren. Maar de anderen hadden ze genomen, er waren twee, drie voor ieder, zooveel dat men er de smaak van in den mond had.

De blikslager mompelde iets van: dat dit niet veel was van iemand die de mechaniek verstond.

„Dat hoeft ook niet,” antwoordde de ander, terwijl hij een groote rozijn Else in den schoot wierp; daar waar ik van daan kom, kun je in- en uitgaan, met een zakje koffie op den rug.”

Aller oogen wendden zich nu naar den mechanicus, en ze brandden om te weten te komen waar het was. Maar zij wisten ook dat hij een gevaarlijk man was [ 75 ]om te volgen en dat het gevaarlijke wegen waren, die hij ging, daarom durfde niemand de eerste wezen om met hem te beginnen.

„Waar was dat?” werd er opeens gevraagd.

Dat was Loppen. Zij meende er niets mee; het was enkel nieuwsgierigheid, de rozijnen waren zoo zoet, en het was zoolang geleden dat haar zoo iets aangeboden was.

De man met de vele gezichten, die tot hiertoe zijn oogen van den een naar den ander had laten loopen, keerde zich nu meer tegen Else, terwijl hij af en toe enkele amandels en rozijnen naar haar over den tafel strooide. Hier werd door begeerige handen aangepakt: allen hadden zin in meer van dat wat slechts prikkelde en niet tevreden stelde.

„Wilt gij weten waar het is,” zeide de mechanicus opgewekt, „ja dat kost niets, mijn kindje! het is daar op den hoek, vlak vooraan het huis van consul With, bij Ellingsen en Larsen. Het heele winkelhuis is propvol met menschen, die koopen alsof ze gek zijn. Dat die zich niet dood eten, die rijken, op zulk een avond, dat begrijp ik niet. Daar is suiker en stroop en boter en rijst, gij, groote wereld voor rijst! en fijne Deensche boter en kaas, gele vette kaas, die glimt wanneer men erin snijdt.”

Allen rekten zich en staarden alsof zij zijn woorden verslinden wilden, en Loppen naderde heelemaal. Zij kreeg het water in den mond en het was alsof zij de vette kaas, die glom, wanneer men erin sneed, proefde.

„En daar zijn metworsten en hammen en bier en wijn, honderden flesschen zoeten, sterken wijn; en [ 76 ]daar kunt ge van alles krijgen, zooveel als ge hebben wilt, wanneer gij slechts geld hebt!”

„Te duivel:” riep de blikslager bij de laatste woorden, en er was een algemeen geknor van teleurstelling en misnoegen; maar de mechanicus deed alsof hij niets merkte en ging voort te glimlachen, terwijl zijn haastige oogen van den een naar den ander gingen, alsof hij het eene woord hier en het andere daar bevestigde.

„Maar wanneer gij geen geld hebt, gaat gij in geen winkel, wat zoudt gij daar doen? Daar is een andere weg, die is veel gemakkelijker; het is niet moeielijk om daar door te dringen, want daar is geen mensch ; maar zij zijn alleen zoo vriendelijk geweest een licht beneden neer te zetten, dat ge zien kunt wat ge noodig hebt.”

„Waar, waar?” luidde het nu ongeduldig. Dezen keer was het Svend, wiens zwarte Zigeuneroogen van ijver schitterden.

„Gij weet den geheimen gang achter om madam Ellingsen’s huis, daar is geen gaslicht voor den hoek bij het gebouw van de Bank. In den hoek is de deur tot den kelder onder den winkel.”

„Is zij open?” vroeg de blikslager.

»Dat zal wel zoo zijn; want toen ik even aan het slot peuterde, sprong de deur open,” antwoordde de mechanicus spraakzaam en maakte eenige haastige gebaren met de handen.

„Ze zagen met bewondering naar hem, en de ölkonoom fluisterde gerustellend tegen Jörgen Tambur: „Dus er kan geen sprake zijn van inbraak.”

„Daar beneden in den kelder, ge kunt het gelooven, [ 77 ]daar is overvloed. Daar staan rijen suikerbrooden; hammen en worsten hangen daar bij dozijnen en zakken koffie, die lastig op te beuren zijn, maar wanneer gij een gat in de zakken knipt en er iets uit laat lodpen, dan wordt dat een gemakkelijke vracht. En boven in den winkel is een lawaai, zoodat ze niet hooren of wij beneden hoera roepen; het licht staat op de bovenste tree van de keldertrap, want de jongen komt af en toe naar beneden om iets te halen. Daar is ook een massa wijn; ik nam een rest mee, die ik niet drinken wou, die is te zoet voor mij, proef het eens!” hij hield de flesch naar Else toe.

Zij nam een slok, maar hij hield haar tegen; ze zouden ieder een beetje hebben! En allen kregen een mondproefje van de zoete sterke likeur; maar toen de flesch rondgegaan was, nam Loppen de laatste druppels.

Het schoot als vuur door haar lichaam; de sterke smaak ontvlamde haar begeerigheid; zij likte haren mond af en keek naar de anderen, en haar lust scheen besmettelijk te wezen. Er kwam een koortsachtige onrust over hen; de jonge man zette zijn hoed op om te laten zien, dat hij gereed was; en op het laatst zei Svend, halfweg de lucht in: „Indien iemand, die goed bekend was, ons den weg wilde wijzen dan...”

De mechanicus wisselde een vluchtigen blik met Puppelene.

„Indien het iets ordentelijks worden zal, dan moeten wij allen er bij zijn,” zeide hij halfluid en keek daarbij Else aan.

„Wij zijn erbij,” zeide zij ijverig en trok Svend mee.

„Ja, daar is geen kwestie van iets anders, wij zijn [ 78 ]er allen bij als de mechanicus ons voorgaat,” zeide de blikslager afdoende en stond op.

De man met de vele gezichten was nu weer een heel andere. Met weinig woorden gaf hij iedereen zijn instructies: de ölkonoom, Jörgen Tambur en de jongelui zouden alleen de wacht op de straat houden ; hij wilde dat Loppen dat ook doen zou, maar Puppelene meende dat Else’s halsdoek goed was om iets te verbergen.

Het werd toen zoo afgesproken, dat zij de anderen ontmoeten zou in den hoek van den geheimen gang, z00 gauw mogelijk, terwijl de handel boven in den winkel het drukst was.

Een voor een slopen zij haastig langs verschillende wegen weg. Svend en Else volgden. :

Toen zij voorbij juffrouw Falbe’s deur kwamen, drukte zij zich tusschen hem en den muur. Zij had geen gewetenswroeging, alleen een brandende angst opgehouden te worden. De lucht, die zij tusschen de menschen ingeademd had, de sterke drank, waarvan zij den smaak had beetgekregen, hadden met één slag haar wilde trots opgewekt en haar in een vraatzuchtig en begeerig beest omgeschapen, dat tusschen vijanden en gevaren op roof uit moest. Geluidloos en vlug als een kat trok zij Svend met zich mee langs de donkerste schaduwen.

Oude Schirmeister zat weer alleen in zijn onbruikbaarheid en kauwde op amandelschillen.



Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Else/6&oldid=156144"