In de sneeuw (1887) door Alexander Lange Kielland

I.

II.
Uitgegeven door P. N. van Kampen & Zoon.

[ 1 ]

I.


Wanneer er na storm sneeuw valt — dicht, zwaar, regelmatig —, alle holten vullende, alle scherpe hoeken rondende, dan is het moeielijk zich voor te stellen, dat ditzelfde water als beekje kan klateren, schuimen en springen, als rook kan drijven boven watervallen en als krachtige stroom zich kan uitstorten in den vrijen blauwen oceaan.

En daarentegen — wanneer de zomerzon langzaam zinkt achter de lichtende strepen in het verre westen, waar de zee zich schijnt te buigen om de aarde, dan is het even moeielijk te denken, dat de goudgerande golven dier machtige wateren, waarin leven heerscht en groei, dezelfde vloeistof is, die, als zware doode sneeuw de huisdaken kan drukken, boomtakken doen buigen en breken en de wegen versperren van huis tot huis.

[ 2 ]Dan is het stil in de uitgestrekte wouden. Alle geluid klinkt gedempt in de van sneeuw vervulde lucht, welker trillingen als door een zwaar gordijn worden gesmoord.

Het klokken der beken onder het ijs klinkt als de diepe tonen uit een speeldoos van onder een kussen.

Licht en onhoorbaar, als voorzichtige geesten, dalen de witte vlokken, — grooter naarmate zij meer nabij komen, kleiner naar gelang ze nader zijn aan den grijzen hemel, die als op de boomtoppen rust.

Boven op de bergen, waar de storm kale plekken had geblazen, en het heidekruid had geschud, spreidde de sneeuw witte tapijten, welker plooien van de steile hellingen neergolfden over de akkers.

Maar in het dal braken de bosschen door en verhieven zich met sneeuw in het haar — stil en donker — rondom de velden, terwijl zwarte plekken, tusschen het blinkend wit, de plaatsen in de Elbe aanwezen, die nooit dichtvroren.

Al het vlakke en schuinsche kreeg mantels en werd geheel vormloos. De pastorie met al hare bijgebouwen was met sneeuw bedekt; de [ 3 ]meest smalle lijst der vensterkozijnen teekende zich af door een lijn van sneeuw; — zelfs boven op den knop van den vlaggestok stapelden zich de vlokken tot een hoogen top.

De oude schuur, waarop men van uit de ramen der huiskamer het uitzicht had, was zóo besneeuwd, dat niemand kon zien, hoe ellendig en vervallen ze was. De kerkweg door de velden was geheel verdwenen, en het priëel in den tuin der pastorie boog diep ter aarde.

Alle wegen waren versperd en in de huizen verzamelden zich de bewoners in het hoekje van den haard, om dag aan dag te staren op dezelfde gezichten, rond te draaien in denzelfden engen kring van gedachten, waar de stroomingen der wereld niet binnendrongen.

Onder den invloed van het kalme eentonige leven, bij den vlammenden haard, welks gloed aan allen een gezond en vroolijk voorkomen verleende, doorstroomde hen een behagelijk gevoel van voldaanheid, tevredenheid en rust, gevoed door de tegenstelling der barre uitgestrektheid daarbuiten, met de beperkte huiselijke omgeving daarbinnen.

En wanneer 's avonds de lamp was ontstoken, [ 4 ]bracht de courant der hoofdstad eene zwakke echo van de onrust en het gewoel der buitenwereld in de hoekjes van den haard, in het land van sneeuw.

En — zij bracht eene passende echo.

Het was geen vurig verlangen naar licht, waarheid en schoonheid, dat er uit sprak, geen grootsche gedachte of edele twijfel, geen lichtzinnige bewondering voor den valschen glans der groote wereld.

Maar men hoorde toch de halfgesmoorde kreten van hartstocht en jammer, opgestegen uit den poel van maatschappelijke misdaad en ellende.

Overal was verrotting. In al de lagen der maatschappij, zoowel in de diepten, waarin men huiverde met zijne gedachten af te dalen, als aan den voet der tronen — daar althans, waar men nog tronen vond. Overal wentelde zich het volk in het slijk van dierlijke hartstocht en misdaad.

Dit alles kon men lezen in „de courant der hoofdstad.“

En als zij desniettegenstaande toch in het schijnsel van de lamp op alle tafels werd gevonden, en aller handen er zich naar uitstrekten — de bruine hand van den huisvader zoowel als [ 5 ]de blanke vingeren der halfvolwassen maagd, dan kwam dit, wijl de walgelijke spijs werd toegediend als overgoten met eene saus van christelijke liefde.

Door háar toch waren alle mannen bezield die schreven in het blad, waarvan „de christelijke liefde“ de kern en het beginsel uitmaakte.

Daarom volgde de verbeelding zonder aarzelen de openbaringen van menschelijke boosheid en verderf. En steeds werd de indruk van dit alles verzacht en weggenomen door de vertroosting, dat een groote afstand hen scheidde van al die boosheid en ellende. Gods kleine kudde kon gerust dit alles zijnen gang laten gaan. De wachters waakten op de muren, en God zelf waakte over zijne wachters.

En wanneer somwijlen iemand, vermoeid door de eentonigheid der gedachten, den engen kring wilde verbreken, en er bij hem twijfel rees aan het gezag waarvoor hij boog; wanneer een gevoel van deernis met het lijden en strijden van millioenen ongelukkigen, — in de verte — scheen post te vatten in zijn hart, dan verrees „de courant der hoofdstad“ in vol ornaat en sprak: „velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren!“

[ 6 ]En tegen tienen, als nòch de Amerikaansche revolvers, nòch de buitensporigheid van Parijs hun langer den slaap kon verdrijven, dan dankten zij God met een oprecht gemoed, dat zij niet veroordeeld waren te leven onder zulke — verworpelingen, maar behoorden tot de uitverkorenen in het gelukkige land, met zijne gezellige hoekjes van den haard.

Inmiddels viel de sneeuw dicht en zwaar in den langen, kouden winternacht: de lichten werden het een na het ander uitgebluscht. De vensters die het laatst zichtbaar bleven in het dal — tot over elven — waren die van den predikant en den burgemeester. Deze waakten, werkten, dachten voor de anderen.

Maar 's morgens waren de boeren het eerst ten bedde uit, om den weg te effenen voor de post. Zij moest, wat er ook gebeurde, het dal kunnen bereiken, al was ze evenzeer de brengster van goede als van kwade tijdingen. De courant der hoofdstad, met gifstof bezwangerd, die het land langzamerhand zou doordringen, kon niet worden ontbeerd.

Slechte tijden — slechte menschen; onrust der geesten en oproer tegen God; verderfelijke [ 7 ]gedachten over het verderf — daar ginds in de verte — zij zouden komen — zij zouden komen — als een pest op de vleugelen van den wind.

Maar nòg heerschte er vrede in het stille dal.

Lang had er vrede geheerscht.

Half bedolven onder de sneeuw lagen de boerenwoningen — zwaar en laag, allen aan elkander gelijk, met kleine raampjes die voorzichtig de wacht schenen te houden, en toch deden alsof zij niet zagen. De gaarden waren verbonden door kronkelende op- en neerdalende wegen, in den zomer bemoeielijkt door groote steenen en diepe gaten, die in den winter door verraderlijke sneeuw waren gevuld, zoodat men zijn weg dwars over de velden moest nemen.

Licht en open lag de pastorie aan den postweg, met zijn priëel en zijn vlaggestok. Midden in den tuin verhief zich een schommel voor de jeugd, die evenals de balanceerstokken door de sneeuw was bedolven; de twee rijen vensters in het aanzienlijke huis schenen met hun bloemen en gordijnen den bezoeker toe te lachen. Bij den inrit was de sneeuw bijeengeschoffeld en lag hoog tegen de jonge denneboomen, die ter weerszijden als een heg waren geplant.

[ 8 ]Midden in het dal, waar de Elbe zich kromt, lag het kerkje, omgeven door de pastorielanden. Het was zonder toren, wit gekalkt, onaanzienlijk maar sterk en met zware muren. Het lag daar — zwijgend en gesloten.

Maar overal in het dal, op de bergen en op de hei, wist men, dat heden de klokkeluider er door den dominé zou worden heengezonden met den sleutel; heden is Gods huis geopend en allen, die den Heere vreezen, treden binnen.

Allen, bekommerden en tevredenen, zij, die in zorgen en hopeloos verdriet als zaten ingesneeuwd, twijfelaars en zedeloozen, zij, die booze plannen smeedden of misdaden begingen, schuchtere meisjes in de eerste verzoekingen der jeugd, en oude zondaren met wrevel in het hart, allen, allen komen op preekzondag hierheen, hoe ziek en bekommerd ze ook mogen zijn.

In de grauwe schemering werd de sneeuwschoen aan den voet bevestigd of het langharige paard voor de slede gespannen; en op weg naar de kerk vormde ieder zijn plan, hoe het best in 't reine te komen met God.

In de kerk zaten ze stil en wachtten — de mannen ter eene, de vrouwen ter andere zijde — [ 9 ]totdat een zware stem boven hunne hoofden de stilte verbrak.

De predikant vertolkte voor hen de heilige schrift met ernst en zonder vermoeiende geleerdheid. Op heldere en krachtige wijze getuigde hij tegen de slechte tijden, tegen oproer en trots, in het groote zoowel als in het kleine, tegen de valsche profeten, die het hart van het volk trachten af te trekken van het goede.

Met de woorden der heilige schrift berispte hij de zelfgenoegzamen en weerspannigen: hij vermaande „tot een ootmoedig buigen onder de tucht en den wil des Heeren, en tot gehoorzaamheid aan de wettige overheid, ingesteld door den Heer.“ Hij schilderde de Christelijke nederigheid, die zich zelve niet zoekt; den geduldigen Christen, die zijne bekommernissen werpt op den Heer. Dàt was Gods woord, rein en zuiver, het ware onvervalschte Christendom, juist zooals het steeds gepreekt werd in „de courant der hoofdstad.“

En het volk toog weer naar huis, droomerig en stil, en ieder sprak bij zich zelven: den volgenden keer zal hij het op mij munten — den volgenden keer.

[ 10 ]En langs de besneeuwde kust rolde de zee hare ijskoude wintergolven, wachtende op de lente, die al de doode sneeuw in krachtige blauwe stroomen tot haar zou voeren, het dal met boschgeur en vogelenzang vervullen, en zelfs verfrisschend doordringen tot de bedompte hoekjes van den haard.

En terwijl de zee wachtte, verhief zich ongeduldig de branding met een geraas, dat ver in het gebergte weerklonk, eer het wegstierf in de stille eindelooze sneeuwvelden.




Maar er is nog een ander geluid, dat somwijlen in de sneeuw weerklinkt, een geluid waarnaar men ademloos luistert: 't is het zachte, vroolijke, melodieuse geluid van klinkende bellen, op verren afstand, in het bosch.

Wanneer uit de keukens de tijding wordt vernomen, dat er „bellen“ worden gehoord, spoeden allen zich de kamer uit, de jongen voorop — de oudjes achteraan. Opeengedrongen, zonder acht te slaan op sneeuw en kou, staan ze met kloppende harten en als tot glimlachen gereed [ 11 ]in de geopende deur — luisterende — luisterende. „St! hoort ge iets?“

Inmiddels draven de vermoeide paarden, die dampen van de sneeuw, de gezellige hoekjes van den haard tegemoet, en uit de pelskragen spieden verlangende oogen naar een lichter worden van het bosch, naar welbekende vensters met roode gordijnen. En in de rozenroode ooren, die luisteren aan de deur, klinkt nu eens de doffe toon als van een groote domklok, dan weer het geklingel van verscheidene koperen belletjes, of het armoedig geluid van een klokje onder den hals van een huurpaard, — beurtelings verblijdende of teleurstellende.

Het gele licht, dat even door de geopende deur op de sneeuw viel, voor de huizen waar in het hoekje van den haard den aangekomenen een gastvrije ontvangst wordt bereid, verdwijnt. De deuren worden gesloten en het Skydspaard strompelt weer huiswaarts; de jongen legt zich in de slede te slapen en de bellen hebben hunnen klank verloren — omdat niemand er meer naar luistert.

En binnen de gastvrije muren beginnen de aangekomenen te ontdooien. Zij die kwamen [ 12 ]en zij die wachten, barstten los in een woordenvloed, als opgestuwde wateren, eensklaps vrijgeworden in hunnen loop. En bij den vlammenden haard klinkt gebabbel en gelach tot ver na middernacht.

Bij den algemeenen lust om te hooren en te vertellen, openen aller harten zich tot eene buitengewone vertrouwelijkheid.

Een gevoel van meerderheid geeft den aangekomenen moed zich te uiten op eene wijze, die verwondering wekt bij de luisterenden in het hoekje van den haard.

Maar den volgenden dag égaliseert zich alles.

De opgewondenheid van den eersten avond verdwijnt nu; alles is gevraagd, verteld en gehoord. Langzamerhand brengt het eentonige leven allen in dezelfde plooi, de gedachten dwalen weer rond in denzelfden kring, en 's avonds babbelt men, onder het genot van een pijp, over de nieuwtjes, die men heeft gelezen in „de courant van de hoofdstad.“

En eindelijk rest er niets meer van den wilden moed van dien eersten avond.

De vermetele gedachten, die zich in de [ 13 ]opgewondenheid van een eerste ontmoeting durfden uiten, verliezen vlucht en frischheid naarmate men meer met elkaar vertrouwd raakt.

En zoo er nu en dan nog iets van dien jeugdigen overmoed mocht opflikkeren, wordt hij spoedig onderdrukt door „de courant van de hoofdstad.“

Want van tweeën éen: òf een rustig verblijf in den gezelligen kring bij den gloed van het vuur — in vrede met alles en allen! òf uitgestooten in de barre uitgestrekte sneeuwvelden, waar men eenzaam zijnen weg moet gaan.