Zingende stemmen/Gehele tekst
Zingende stemmen (1916) door C. S. Adama van Scheltema |
ZINGENDE STEMMEN
C.S.ADAMA VAN SCHELTEMA
ZINGENDE STEMMEN
MCMXVI
ROTTERDAM, W. L. & J. BRUSSE'S
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
ZINGENDE STEMMEN
Zachte stemmen zingen door het leven,
Stroomend over aller harten grond,
Doch de droomen die zij ruischend weven,
Doch de beelden die zij wekken, zweven
Zelde' omhoog uit een zingende mond.
In de onverzadelijke vlagen
Van het leven gaat hun lied te loor,
En bezij de paden, waar wij jagen,
Naar den bodem onzer luide dagen,
Neigt maar zelden een aandachtig oor.
Maar op 's harten grond murmlen de beken,
Waar een ongeweten licht in speelt,
Waar de stemmen van dit leven breken,
Doch waar nieuwgeboren stemmen spreken
Rondom menig stil verzonken beeld.
En de beken aller harten glijden
Samen tot één fonkelende stroom,
Stroom van schoonheid onder 's levens lijden,
Aller stemmen dragend naar dien wijden
Zee-gelijken en oneind'gen droom.
Luisterend, met donker zachte oogen,
Staan wie dichters heeten aan dien vliet:
Droomend over menig beeld gebogen,
Zingen zij, als 't ruischend riet bewogen —
Zingen zij uw vliedend levenslied.
ONTWAKEN BIJ REGEN
't Is regen, — 't regent aan mijn ruit —
De regen wischt mijn droomen uit
En draagt mij in den droom van 't leven;
Een beeld gaat om — een beeld beklijft,
Beeld van een lied — dat blijft, dat blijft:
Het zacht en zegenend geluid
Van droppelende regen.
't Is regen, — 't regent aan mijn huis —
Ik luister, sprakeloos en kuisch,
Naar 't lied van 't ledig leven,
Dat droomend van den hemel leekt
En droomend weder leven kweekt —
Dat mild en murmelend geruisch
Van droppelende regen.
't Is regen, — 't regent aan mijn geest —
De regen wischt wat is geweest
En laat maar een gerucht van leven:
Een zucht, een zweem van wat muziek,
De donzen vlucht van eene wiek
Voorbij, voorbij mijn stillen geest —
O — zoo te mogen sterven!
DE VROUWEN
Wij komen uit duister verleden,
Uit land van ellende vandaan —
Hoor, hoe onze ruischende schreden
Naar 't land van de toekomst gaan!
Naar 't land, dat zooveel vrouwen zagen
Aan den rand van hun horizont, —
Toekomst, die hen 't heden deed dragen —
Maar die geen moede voet vond.
Want strook na strook viel voor hun oogen
Van die wachtende wereld af —
Tot hun brekend hart scheen bedrogen:
Dat land lag achter hun graf!
Zij zonken in de' afgrond der tijden,
Naamloos in een naamloos verleên —
De weg dien zij voor óns bereidden,
Gaat over hun harten heen.
Zie zusters: — dwars over de aarde
Buigt een breede, donkere baan
Langs de doornen van 's werelds gaarden —
Dien weg zijn vrouwen gegaan!
Maar van wie, met tranen ompereld,
Als een herfstbloem ter neder boog,
Rees door de wolken onzer wereld
Een heldere vonk omhoog.
Zie: — dwars door het eeuwig gewemel
Van sterren die weemlende baan,
Zich buigend van hemel tot hemel —
Dien weg zijn vrouwen gegaan!
En elk onzer zusteren hief de
Vlammen van haar ziel in den nacht —
Vlam van leve' en leed: — vlam van liefde,
Van liefde, die niets verwacht.
En elk, die gebogen door smarten
Zich boog bij een doovende vlam,
Schonk de brandende olie haars harten
In 't hart van wie na haar kwam.
Wij waren, die 't bitterst deel leden
Van al 't bittere leed op aard!
Die in stilte hebben gestreden —
In stilte hebben gebaard.
Wij, zoo rijk aan al 's werelds wanen,
Wij, zoo arm aan 's werelds geluk: —
Wij hebben door droomen en tranen
Gedragen der menschheid juk!
Wij, wij, die ten eeuwigen dage
Zoo heilig en zwak zijn genoemd —
En daarvoor het zwaarst moesten dragen —
En daarvoor 't diepst zijn verdoemd!
Maar wij ook hebben door de tijden
In onzen gemartelden schoot
De toekomst gedragen naar 't wijde
Belovende morgenrood!
Zie zusters die brandende kammen,
Ontstraald aan den rijzenden dag!
Strijdt mede om dien einder van vlammen —
Strijdt mede dien laatsten slag!
Want luister: — van achter de boorden
Aan dat vuur'g ontluikend verschiet
Ruischt een stroom van stormende akkoorden —
Ruischt golvend een zegelied!
Geen lied van belofte en verlangen
Uit 't land van eeuwigen vree —
Maar de eeuwig wisselende zangen
Van de eeuwig zingende zee!
Lied van óns, van der vrijheid scharen,
Lied uit onze juichende jeugd,
Zee van witte, dansende baren —
Zee van muziek! — zee van vreugd! —
...
Wij komen uit duister verleden
Uit land van ellende vandaan —
Hoor die duizend ruischende schreden
Naar de dagende toekomst gaan!
BIJ HET VLIEDENDE LEVENSBEELD
Uit mijne handen vliedt het beeld
Dat 'k van de wereld droeg,
Het drijft in allen wind verdeeld —
En mij bleef niet genoeg.
En wijd, en wijder valt de tijd
Uit mijne oogen heen,
Rondom mij groeit een eeuwigheid —
En laat mijn ziel alleen.
Wat wordt mijn moede hart nu klein,
Wat wordt het leven groot!
En daar waar zooveel dooden zijn —
Ach — — hoe gering de dood!
ODE AAN DE JEUGD
Eens, in het milde licht,
Eens, in de middagzon,
Toen ik als kind alleen
Zacht en verzaad
Als een bloem aan het venster hing,
Vulde de zon mijn ziel
En zag ik de schoonheid aan
En was ik wijs en goed
En wist ik wat zalig was.
O! nooit — nooit zag ik haar meer
Met zoo diepe deugd,
Zoo dicht aan mijn hart nabij,
Als in die verre jeugd —
Nooit meer als gij!
Eens, toen de avond kwam,
Eens, toen het donker wierd,
En ik als kind alleen
Rondom mijn hart
De zee van den nacht voelde gaan,
Knielde ik verwezen neer,
Zilt in mijn zilte leed
Klein in mijn groote smart,
En leerde ik wat lijden was.
O! nooit heeft mijn vertrapte hart
Zoo beestelijk bang geschreid
Om wat de nacht mij zei,
Als in die donkre jeugd —
Nooit meer als gij!
Eens, toen ik mijn spel en smart
En heel mijzelf vergat,
En ik als kind alleen
Oneindig verbaasd
Een ander kind op de wereld vond,
Vloeide mijn kleine hart
Over in een ander hart,
En schonk ik mijzelve weg,
En leerde ik wat liefde was.
O! nooit — nooit minde ik meer
Met zoo diep geloof,
Nooit meer zoo blind en blij,
Als in die teedre jeugd —
Nooit meer als gij!
Eens, eens, een fellen dag,
Toen een mensch onrecht deed,
En ik als kind alleen
Verbijsterd en bleek
De leugen van dit leven zag,
Woei uit mijn keel een schreeuw
En deed ik een daad —
En deed ik vergeefs een daad —
En leerde ik wat haten was!
O! nooit meer danste mijn hart
Met zooveel moed in den strijd,
Zoo bloot en breidelloos vrij,
Als in die zuivre jeugd —
Nooit, nooit meer als gij!
MOE
Moe van leven,
Moe van weten,
Moe van willen,
Moe van mij —
Wil ik weggaan naar de verte
Wil ik weg van deze wereld —
Wil ik niets meer —
Wil ik dood!
NA DEN REGEN
Na den regen straalde de avond
En breidde zijn blauwe armen wijduit
En hief het lachend gelaat van de aarde
Door den dunnen nevel van tranen
Voor hare fonklende wimpers
Weder blozend omhoog;
...
Laat mij zoo lachen hemel,
En hef mijn ziel tot uw borst,
En laat de dampen van mijn leed
En van mijn kleinheid en van mijn duffe gedachten
En van mijn dierlijke lijf —
En alle mist der blinde wezens
Van deze wereld
Wegtrekken van mijn ziel!
AAN DIE KOMEN
Gedenkt, gij kinderen van vrede,
Bloemen aan den boom van geluk,
Gedenkt het vreeslijk verleden,
Gedenkt die de aarde voor u kneedden
Als de wortelen van uw geluk!
Gedenkt, gij lachenden, levensblijden,
Het geluid op aarde van den schrik
En luistert aan den afgrond der tijden
Naar den kreet van die uw ziel bereidden —
Als naar de echo van een snik.
Gedenk, gij gezegenden en gezonden,
Hen die vielen voor uw blijde eeuw —
Zie hun gelaat en wilde wonden,
Zie het zwarte gat hunner monden,
Nog open voor een laatsten schreeuw!
Gedenkt gij de smeekende oogen
En al de stamelende pijn
Van die, verbrijzeld en bloedovertogen,
Langzaam den donkeren dood inzogen —
Gedenkt gij die uw verlossers zijn!
Gedenkt gij den dreun van hun schreden,
Tast terug in den donkeren vloed
Van die de' ijzeren strijd voor u streden,
Tast terug in het zinkend verleden —
Dat uw hand nog drupt van hun bloed!
Gedenkt die, wat zij deden en zagen
Nimmer meer wischten uit hun geest,
Die door al hun gruwlijke dagen
Aller gruwelen bleven dragen —
Gedenkt de gewonden van geest!
Gedenkt ons, die állen vochten,
Gedenkt ons áller bitteren strijd,
Gedenkt ons, die den weg voor u zochten,
Gedenkt ons, die nog niet vinden mochten —
Gedenkt, gedenkt onzen blinden tijd!
TE WAPEN
Te wapen! 't roept: „te wapen!” —
De kreet gaat als eene geesel los —
Daar springt het als een spokend ros,
Daar holt het al door beemd en bosch,
Daar davert het: „te wapen!” —
Zij ijlen op dien luiden last,
Zij grijpen lood en ijzer vast,
En allerwegen roept en wast
Dat wilde woord: „te wapen!”
Te wapen! 't roept: „te wapen!”
En bonzend port het — klop!klop!klop!
Aan ieder hart, aan ieder kop:
Trek tege' uw menschenbroeder op
En slacht hem met uw wapen! — —
Zij rennen op een blinden hoop,
En 't blinde noodlot neemt zijn loop —
Zij vallen bij den eersten doop
En blijven eeuwig slapen.
Te wapen! en 't roept: „te wapen!”
En nieuwe scharen zijn gehaald,
Getooid, getuigd, gespoord, gezaâld —
En uit hun starre oogen straalt
De glans van 't valsche wapen;
Zij zijn uit huis en hof vergaard,
Zij stijgen op hun stampend paard —
En uit hun harde oogen staart
De doodswil van het wapen.
En overnieuw! — en nieuwen weer: „te wapen!”
Ligt de eerste vijand neergeveld,
Dan gaat het gauw om goed en geld,
Dan groeit de waanzin van 't geweld
Te rooven en te kapen, —
Dan gaat het om een mensch zijn dood,
Een mensch zijn goed en bloed en nood —
Zoo verven zij de wereld rood
Met hun betooverd wapen! — —
Te wapen! — hoor: „te wapen!”
Waar hijgend heel een menschheid streed,
Waar heel de wereld druipt van leed,
Rijst uit de aard een nieuwe kreet:
„Te wapen! — óns het wapen!”
En 't roept — het groeit, het nieuwe woord —
O makkers! roept het verder voort,
Dat ieder menschenkind het hoort: —
„Ontwapen hen! ontwapen!”
„Ontwapen hen! ontwapen!”
Vecht tegen miss'lijk onverstand,
Vecht tegen al wat samenspant
Met lood en dood en moord en brand —
Te wapen! taaie knapen!
Komt kerels! kerels houdt u kloek!
Vecht tegen dien verdoemden vloek!
Vecht! vecht gij voor ons roode doek!
Te wapen! — om het wapen!
Sta op! — op! op! te wapen!
't Gaat tegen al wat ons verblindt,
Het gaat om al wat samenbindt —
't Gaat om de toekomst van uw kind:
Kind tot geluk geschapen! —
Help, help te strijden voor 't geslacht,
Dat staamlend in zijn wiege lacht,
Dat op úw durf en daden wacht — —
Te wapen! — om het wapen!
VREDE
Vrede spreid gij uw zachte vleugels
Over de donkere aarde heen —
Over de moeden en de gewonden,
Over de duizenden, die verzwonden,
Over al de snikkende monden,
Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen,
Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart,
Daal over hen, die u hebben verraden,
En over de dwazen, die op u smaadden,
En over de blinden, die om u baden,
Daal — daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone,
Opdat uw liefde ons weer genas —
Liefde bove' onze ijdele wenschen,
Liefde over alle ijdele grenzen,
Liefde alleen, van mensch tot menschen,
Die eindelijk leerden wat liefde was!
HET EEUWIG LIED
Ik lig en luister in de wei —
En boven mij de hemel,
De groote, blauwe, blonde lucht,
En boven mij een blonde vlieg,
Die zweeft — en zingt — en zoemt —
Weg! — en weerom!
En zingt en zoemt, —
En 'k luier-luister naar haar lied —
Beduidt het iet —?
Ik weet het niet.
Ik lig en luier in de wei —
En ginder zit een vogel,
En vogeltje van pie-pie-piet!
Ik hoor het, maar ik zie het niet —
En boven mij de hemel,
En in het blauwe lentelicht
Dat klein onnozel lentelied
Van pie-pie-piet — —
Beduidt het iet —?
Ik weet het niet.
En 'k lig en luier in de wei —
En naast me op eens een krekel!
Kri-kri! — kri-kri!
Die zingt het mooiste van de drie —
En boven mij de hemel,
De groote, blauwe, blonde lucht,
Ja,ja — kri-kri! — kri-kri! — kri-kri!
Gelukkig beest! gelukkig lied!
Beduidt het iet —?
Ik weet het niet.
En boven mij de hemel
Met al zijn eindeloos verschiet,
Met al zijn eindelooze licht —
En boven mij de stille tijd,
En boven mij de eeuwigheid, —
En 'k luister, luister naar haar lied,
Haar eeuwig — eeuwig — eeuwig lied —
Beduidt het iet —?
Ik weet het niet —
Ik weet het niet!
MEIREGEN
Meiregen maakt dat ik grooter word — grooter word,
Stroom aan mijn lijf, aan mijn hoofd!
Dat 'k als een boom uit de bosschen groei en
Niet als het gras aan den grond —
Dat 'k als een boom uit de bosschen groei en
De wereld kan zien in het rond!
Meiregen maak dat ik sterker word — sterker word,
Stroom aan mijn lijf, aan mijn hart!
Dat 'k als een boom in het leven sta en
Niet als een twijg op het veld —
Dat 'k als een boom in het leven sta en
Vast bij der wereld geweld!
Meiregen maak dat ik wijzer word — wijzer word,
Stroom aan mijn lijf, aan mijn ziel!
Dat 'k als een boom in den hemel groei en
Niet als een bloem in de wei —
Dat 'k als een boom in den hemel groei en —
Boven des levens getij!
OUDE VERVEN
De wei ligt als een oud palet:
Oud geel — oud groen — roest rood —
En de avond zinkt
En mengelt zacht de kleuren door elkaar.
En de oude hemel mengelt zacht
De kleuren aan de avondwei
In zijnen ouden spiegel door elkaar —
Oud goud — oud groen — oud rood.
En in mijn geest vergaat de kleur
En dampt mijn ziel haar verven uit,
En mengelt zacht haar kleuren door de wei—
Al de' ouden haat — en de oude hoop — en de oude liefde —.
En ééns vergaat die veege bloei,
En ééns bloeit weerom àl de wei —
Bloeit over een mislukt geslacht —
Mislukten tijd — mislukte menschen.
En ééns bloeit weerom àl de wei,
En ééns danst daar een nieuwe mensch —
Danst — danst over ons doode stof — —
Dat is de smart, dat is de woede, dat is de wanhoop van mijn hart!
GOLVEN
Golven, golven neemt mij mee,
Wiegt mij in uw eeuwig wezen,
Laat mijn geest in u genezen
En mij deel zijn van uw zee!
Ging mijn hart in u te loor!
Werd het aan uw schoot herboren —
Mocht ik aan u toebehooren
Als een droppel in uw koor!
Van mijn eigen ziel verzaad,
Van mijn eindigheid bevangen,
Gaat mijn eindeloos verlangen
Naar uw wezenloos gelaat.
Golven vaagt mij in uw vocht,
Aan uw ruischend wijde kusten
Roep ik om den onbewusten
Zegen van uw ademtocht!
Vaagt mij van uw zilten zoom
Uit de droomen van dit leven,
Waar zijn droomen mij begeven
In uw beeldenloozen droom.
Moede van mijn menschlijkheid,
Aan den einder dezer wereld,
Door uw waaiend schuim bedwereld,
Bid ik om uw eeuwigheid.
...
Golven, golven neemt mij mee,
Wiegt mij in uw eeuwig wezen,
Laat mijn geest in u genezen
En mij deel zijn van uw zee!
LANGS HET GETIJDE
Het schemert, en
Waar 'k peinzend langs de golven ga
En peinzend naar hun ruischen hoor,
Ruischt mij hun vloed al schuimend na
En wischt mijn spoor.
Het schemert, en
Waar 'k wijkend het getij beleef,
Ruischt het getijde op mij aan
En wischt wat 'k in mijn hart beschreef —
Wat 'k heb gedaan.
Het schemert, en
In 't ruischend wit getijde zie 'k
Een bleeken, vreemd geworden geest —
En 'k peins naar wie ik was — naar wie 'k
Eens ben geweest!
PICTURALE SOTTERNIJE
Ik droomde van een stuk strand
Met zon en heel veel zand —
Geel, geel was het van 't zand,
En op het strand wat tentjes:
Tentjes van geel- en rood-
Gestreept, en ook van groen:
En in de tentjes veel gekleeds —
En ook wat bloots
— Maar dat was niet te zien —
Veel, veel fatsoen,
En ook wat onfatsoen —
Misschien,
En toen: —
Kwam uit een tentje
Een meisje,
Een meisje in een kostuum,
Alleen met rose bloote teentjes
En met een mutsje op;
't Kostuum dat was van zijde,
Ja zachte zwarte zijde,
Ja zij met roode stippen
En met een groenen papegaai
Op allebei de bippen, —
En 't meisje dat was zoo gekleed,
Alleen met rose bloote teentjes,
En toen: —
Ging 't meisje in de zee,
De heele groote grijze zee;
De zee die joeg een klutsje
Tegen het meisje haar mutsje
En tegen het meisje haar badkostuum —
Zo zwom het meisje in de zee,
Zooals een wallevischje, —
En de hupsche papegaaien
Die bolleboosden mee, ha, ha!
Die zwollen en zwiebelzwommen,
Die bolde' en bibbelbobbelden
Met het lieve meisje mee,
En toen: —
Was 't strand opeens exotisch:
Daar stonden een paar palmen
Aan mijne rechterhand,
En links daar zat een aapje —
En toen ik naar het aapje zag
Werden op eens in zee
De beide papegaaien
Een allerliefste mooie
Heel groote kaketoe
Van geel en rood en blauw en groen —
En die vloog naar den palmboom toe,
Mon Dieu! mon Dieu!
En toen: —
Zat de heele groene palmboom
Op eens vol veeren veeren veeren,
Van geel en rood en blauw en groen, —
Ik stapte om den palmboom heen,
Ik danste om den palmboom heen,
En 'k schudde, schudde, schudde er aan —
Toen vielen de veeren op mijn hoofd
En was 'k een Indiaan!
Maar één klein rose veertje
Dat viel net op mijn hart, tra la! —
Ja 't was wel 'n gekke palmboom,
Maar 't was ook maar een droom;
En toen: —
— — was 't uit!
BUXUSGEUR
Ik ruik de warme palm
Onder de open rozen,
Een weeën zomerwalm
Van palm en zoete rozen.
'k Ruik weer mijn eigen jeugd,
Het geurt uit een verleden
Naar iets — dat me half nog heugt,
En half is weggegleden.
Waar was dat oud plantsoen?
Waar geurden zoo de zoden
Van roze' en levend groen —?
En 't was ook iets met dooden.
Hoe vlotte menig keer
Dat beeld door deze vleugen,
En nooit vond ik het weer
In mijn doorgeurd geheugen.
't Wordt ook al oud en dort,
Totdat het heel verschrompelt —
Zooals mijn geest oud wordt
En langzaam onderdompelt.
Misschien, van geen belang,
Is 't zoo vanzelf gekomen,
Of groeide het voorlang
Uit losgeraakte droomen.
Maar 't lijkt of ik 't nog nooit
Zoo vurig wilde weten —
En vaster weet 'k dan ooit,
Dat ik het ben vergeten.
...
Heb ik mijn leven af,
Dan wilde ik later graag
Rondom een rozengraf
Een kleine palmhaag!
TUSSCHEN DE JALOEZIEËN DOOR
Tusschen de jaloezieën door,
Die wiegen in de wind,
Zie ik de fonklende zon
In de wuivende tuinen.
En maar één dak van de stad
Zie ik boven het groen,
Eén dak, met een raam —
Maar dat is nooit open.
Wat is achter dat raam,
Achter dat droomende oog?
Is dat een lief geheim —
Of maar een blinde leegte?
Zie daar het waaiende groen
Tusschen de jaloezieën door, —
Achter het groen is de stad —
Gaan de raadselige menschen.
Hoe vaak ging ik door hen,
Tastend naar een kloppend hart,
En zocht ik een lief geheim
Achter ieder paar oogen!
Ach, maar zij zijn dicht,
Als dat starende raam —
En ik geloof niet zoo meer
Aan zooveel lieve geheimen.
Wat is mijn eigen geheim,
Waar ik zoo lang naar zocht —
Geloof ik nog zelve aan
Dat oneindige wonder —?
Beter is 't de zon te zien
Tusschen de jaloezieën door,
En naar den waaiende wind —
En beter droomen dan weten.
Zie zie! de fonklende zon
Tusschen de jaloezieën door ——
Zij klapperen zacht in den wind —
Zacht, zacht tegen mijn hart!
HET TOEVALLIG GELUK
Door de nachtelijke stad,
Langs verlaten wegen,
Vult mijn geest zich met den schat
Van een stillen zegen.
Nog gebogen door den druk
Van het menschenleven,
Vind ik menschelijk geluk,
Waar geen menschen streven.
Uit het troostelooze zwart
En uit donkre hoeken
Daalt de vrede in mijn hart,
Dat moe is van zoeken.
DE UITDRAGERS
Vanuit den kalmen zomernacht
Naadren de winden,
Zij dwale' en dwarrelen — een tracht
Mijn venster te vinden.
Een blaast aan mijn open raam,
Hij beweegt de gordijnen —
Nu fluistren zij te zaam,
En verdwijnen.
Doch daar keeren zij weer,
Of zij zich plots bezinnen —
Nu buigen zij zich neer
En schuiven sluipend naar binnen.
Zij schuiven langs het holle behang.
Zij bewegen de gordijnen,
Zachtjes waaien zij aan mijn wang —
En verdwijnen.
En weer — weer hun schuivend geluid,
En weer zijn zij zachtjes verdwenen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
Zij dragen iets henen!
Hoor door het kalme zwart
Hun onzichtbre gelaten —
Zachtjes waaien zij door mijn hart,
Dat is opengelaten.
Zachtjes halen zij hun buit
Door de bewegende gordijnen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
En verdwijnen.
Zij dragen iets van mijn geest — van mijn ziel,
Iets van mijn wijde gedachten,
Alsof iets wegviel
Uit de dagen, die wachten.
Zij dragen iets van mij vandaan,
Iets van mijn hoop — iets van mijn zorgen, —
Starend hoor ik hen gaan —
En wacht den morgen.
...
Zij droegen iets, dat ik had
In de donkerte henen,
Iets dat ik bezat
Is verdwenen.
En tusschen den valen schijn
Van den dag en den verdorden
Nacht, voel ik de weeë pijn
Van het ouder worden.
NA EEN JAAR
Laten wij denken aan de groote dagen,
Waaraan wij deelen met ons kleine leed, —
Laten wij denke' aan hen, die zijn verslagen,
En aan den strijd, dien elk dier dooden streed,
En aan wat al die duizende' oogen zagen,
Toen 's werelds lot over hen henen schreed;
Laten wij denke' aan hen, die ondergingen
Voor het geluk van later stervelingen.
Laten wij denken aan de donkre scharen,
Die, uit het troebel leven opgewoeld,
Omhoog op 's levens bloedbeloopen baren,
Eén oogenblik iets groots hebben gevoeld —
En uit de hel, die zij ontstegen waren,
In grondeloozer hel zijn weggespoeld;
Laten wij denken aan de blinde benden,
Die strede' en stierve' als eeuwig ongekenden.
Laten wij denken aan die, uitverkoren,
Rijk aan geluk en goed en groeiend geld,
Geluk en geld en have en goed verloren
En zonken in den chaos van 't geweld,
Die nederstortten als 't geteisterd koren —
Die bogen als de bloemen op het veld;
Laten wij denke' aan wie, door 't lot bedrogen,
Zich hulploos over hunne wonden bogen.
Laten wij denken aan de groote tijden,
Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan;
Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden,
Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan;
Laten wij denke' aan de uren der getijden,
Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan —
Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen:
„Wat deedt gij toen en wat hebt gij gedragen?”
VLUCHTENDE ONTROERING
Verloren in de' avond
Weg van mij,
Vlucht een ontroering,
Voorbij — voorbij.
Was het 't lieflijke
Van een gezicht?
Alleen de weerschijn
Van 't avondlicht?
Was 't de gedachte aan
Iets liefs van weleer?
Of een verwachting —?
Ik weet niet meer.
Een vogel nam het
Mede op zijn vlucht
En droeg het ver heen
In de avondlucht.
Een dood blad nam het
Op zijn stille vaart
En droeg het neder
In 't stof der aard.
Als vogels en blâren
Gaat alle lieflijks heen —
Zij laten ons peinzend
Leeg en alleen.
NAZOMER
Vaag drijft door de open deur
De bleeke avondwind
Een bitter killen geur —
Alsof de herfst begint.
Vaag, als een vallend blad,
Daalt door mijn leegen geest
Herinnering aan wat
Wel eenmaal is geweest.
't Is of mijn hart verstomt
En of ik stil verga,
't Is of de herfst al komt —
Hij komt weldra — weldra!
OORLOGSGEDACHTEN
I
Als kind dacht ik van 't leven,
Dat achter alles wat
't Me als speelgoed had gegeven
Nog 'n wonder zat.
Toen 'k, grooter, de eerste vragen
In 't boek des levens las,
Dacht ik, dat 't op zou dagen
Als 'k grooter was.
En grooter: — wat me ook daagde,
Leek mij van binnen voos,
Het wonder, dat 'k bejaagde,
Week, week altoos! — —
Het wonder van mijn droomen
Beleef ik van nabij:
Het is eindlijk gekomen —
Maar niet voor mij.
't Proeft wee van bloed en tranen,
't Is groot — en vaag — en veeg,
Het vult een weerld vol wanen —
Maar laat mij leeg!
II
Het oude valt — de tocht der tijden
Blaast gaten in mijn horizon, —
Gedachten van het leven glijden
Terug naar waar 't leven begon.
Het oude valt — de levensbeelden,
Die 'k bouwde, zinken om mij heen
En, arm, voel ik de arme weelde
Weer deel te zijn van het gemeen.
Het oude valt — wat wordt geboren
Wijkt naar al verder horizon,
Mijn eigen wereld gaat verloren —
Is zooveel schooner wat ik won?
III
Wij ook, die verbijsterd stonden
Te luistren naar dit oordeelsuur,
Wij ook werden de gewonden,
De geteekenden door dit vuur!
Wij ook, die niet medestreden,
Verloren iets in den strijd: —
Wij verloren ons verleden
Als een dorre nutteloosheid.
Achter ons liggen de jaren —
Zoo ver — zoo vruchteloos lang,
En wat de toekomst nog baren
Zal, lijkt nu zoo bitter — zoo bang!
LIEDJE
voor den geestelijken middenstand
Neem gij het leven
Zooals het is —
Een beetje onrechtvaardig,
Een beetje boosaardig,
Maar ook wel eens aardig
En soms lang niet mis!
Leef gij het leven
Zooals het gaat —
Niet al te opzichtig,
Niet al te gewichtig,
Een beetje voorzichtig
Dan is 't niet zoo kwaad!
Houd gij het leven
Bedaard in het oog —
Toon gij u krachtig,
Uw doel steeds gedachtig,
Nooit onwaarachtig,
En dan: kop omhoog!
HERFSTTINTEN
Den dag aldoor, den dag alom
Speelt in het stille beukenwoud
De liefelijke najaarszon
Glimlachtend met haar stille goud —
't Is goud!
En 't avond, is de zon gegaan —
Zie hoe het bosch zijn schatten houdt:
Zij zijn gestold op boom en blaân,
Als stille plekken zonnig goud —
't Is goud!
O hart bewaar uw grootste goed!
Wij worden zachtkens, zachtkens oud:
Bewaar dien glimlach van 't gemoed,
Dien stil-gedegen schat van goud —
't Is goud!
HERFSTBOSCH
De boomen zwijgen
En peinzen vaag,
Van al de twijgen
Drupt iets omlaag.
De zon is henen,
Geen vogel fluit —
Zij zijn verdwenen,
Het lied is uit.
Alleen gelaten
Wacht alles stil —
Wacht het gelaten
Der wereld wil.
BEDE
Lichte nacht, die lichter zijt
Dan mijn donker droeve dagen,
Sterrennacht, die grooter zijt
Dan mijn kleine hart kan dragen —
Laat mij knielen in het duister,
Waar geen sterveling mij ziet,
En mij bidden tot uw luister:
Doof het licht mijns harten niet!
LE RETOUR DES HIRONDELLES
Aan 't behangsel van mijn zure,
Zure kamer hangt „manselle”—
Een romantische gravure:
„Le Retour des hirondelles.”
Bij een mooie Rijn-ruïne
Viert daar de verrukte belle
In haar zijden crinoline
Le Retour des hirondelles.
'n Kuise „conte de Boccace”
In haar keursje van dentelles
Ziet ze 't hemels „jeu de grâces”:
Le Retour des hirondelles.
Wijl ze aan groene waterboorden,
Onder druive' en mirabellen,
Zucht van die verliefde woorden:
„Le Retour des hirondelles!”
En welzalig, zoet vertederd,
Deelt zij, hemelsche gazelle,
— Waar' haar zieltje zelf gevederd —
Le Retour des hirondelles.
O romantische gravure,
Beeld van vla van caramellen,
Waarom mocht niet eeuwig duren
Le Retour des hirondelles!
Waarom ging men ze verachten,
Al die lieve bagatellen —
Hoe vergaten de geslachten
Le Retour des hirondelles!
Waarom bleven ze niet dromen
Van het land der muskadellen —
Zal hij dan nooit wederkomen
Le Retour des hirondelles?
Jonkvrouw! daalt gij naar beneden
Met uw mandje pimpernellen,
Geef mij weer dat lief verleden:
Le Retour des hirondelles!
Freule! freule wordt weer levend —
Als een levende libelle,
Als een zwaluw nederzwevend:
Le Retour de l'hirondelle! — —
Ach — zij blijft maar eeuwig turen,
Als een zachte poesjenelle —
Ze is per slot maar een gravure :
„Le Retour des hirondelles”!
Maar wij wachten hem nog immer,
Al wij arme oudgezellen —
En hij komt voor ons toch nimmer :
Le Retour des hirondelles!
Pension „Mon Repos”
ONDER DEN BOOM DES LEVENS
Lieve, hoort gij hoe het bruist door het loof van den boom onzens levens,
En hoe het duizelend blad ruischend bezwijmt om ons heen?
Voelt gij den stam, die ons schudt en de takken, die boven ons buigen? —
Lieve, geef gij mij de hand — ons laat het leven alleen.
Over ons ijlt reeds de schemer, met al zijne nev'lige armen
Wischt hij het doode verleên — wischt hij het doel van den tijd;
Ik zie de aard nog maar vaag, als een schim achter waaiende blâren —
Lieve, geef mij de hand, dat ge nog neven mij zijt.
Allerzij nadert de nacht; in zijn angstig opstandige diepten
Word ik geen hemel noch ster, niet eenig pad meer gewaar;
't Is of mijn hart als een blad wegwaait in het gulzige donker —
Lieve, geef mij de hand, want wij behoeven elkaar.