Album der Natuur/1857/Spinnen
Natuurhistorische schets der Spinnen (1857) door Alexander Willem Michiel van Hasselt |
'Natuurhistorische schets der Spinnen,' werd gepubliceerd in twee delen in Album der Natuur (zesde jaargang (1857), pp. 1-23 en pp. 65-82. Dit werk is in het publieke domein. |
I.
Oneindig groot is het verschil van uitwendig voorkomen in de dierenwereld; niet minder groot is de verschillende indruk dien mensch en dier daarvan ontvangen. Even bevallig als sommige dieren zich aan ons oog of aan andere van onze zintuigen voordoen, even terugstootend werkt de uitdrukking, de geheele physiognomie van anderen op onze verbeelding. Tegen eenige dieren schijnt zelfs eene algemeene antipathie te bestaan, onder welke voorzeker, in de afdeeling der gelede dieren, de spinachtigen of Arachnoïden eene voorname plaats bekleeden; en, inderdaad, vele van deze vertoonen, op den eersten aanblik althans, een alleronbehagelijkst uitzigt. Op den eersten aanblik, zeg ik; immers valt hier, bij eene nadere beschouwing,—even als zulks in het algemeen ten aanzien van de voortbrengselen der natuur geldig is,—niet weinig weg, wat in den beginne afschuw of vrees inboezemde. Wat de spinachtige dieren in het algemeen betreft, moge de lezer ditmaal mijne verzekering dienaangaande voor lief nemen, maar wat een van hunne orden of familiën, die der eigenlijke spinnen aangaat, hoop ik hem dit [ 2 ]door mededeeling van eenige bijzonderheden uit hun maaksel en levenswijze te kunnen bewijzen.
De hier zoo gewone antipathie is dan ook geene aangeborene, maar wordt later door overdrijving en door navolging van anderen verkregen. Vele kleine kinderen toonen er, uit zich zelve, geen den minsten afkeer van. Dezen zomer ontmoette ik een knaapje, dat, te gelijk met een paar knikkers en grifjes, eene "heele mooije" kruisspin, voor mij, uit zijn broekzak te voorschijn haalde. Maar ook bij volwassenen is het niet ongewoon, personen te vinden, welke er volstrekt niet bang voor zijn. Integendeel, er zijn er, die veel van spinnen zijn gaan houden, wanneer zij zich met die dieren nader vertrouwd hadden gemaakt. Pélisson, trenck en anderen kregen haar, in het eenzaam leven hunner gevangenis, zelfs lief. Walckenaer,—aan wiens klassieken arbeid over de spinnen ik veel in deze mijne beschouwing heb ontleend,—betuigt: "dat het navorschen van hare levenswijze één der aangenaamste bezigheden van zijn leven heeft uitgemaakt." Niet minder hoog werden zij geschat door d'isjonval, op wiens belangrijke waarnemingen wij later terug komen. Deze kweekte spinnen, in grooten getale, in en om zijne woning aan. Hij zegt, "eens in den herfst, tot omtrent 4000 spinnewebben te hebben geteld, die zijn huis en hof versierden." Later, zich tot zijne kamer beperkt ziende, trachtte hij ze ook derwaarts te "lokken" in zijne onmiddellijke omgeving. Met het enthusiasme, dat den waren natuuronderzoeker kenmerkt, schrijft hij daarover: "en, weldra zag ik mij, tot mijne niet geringe vreugde, beloond, met hare lieve nabijheid. Ik was er niet alleen door omringd, maar ik vond mij zelfs "bekleed" en "geborduurd" met tal van verwonderlijk fraaije webben!"—Ik zelf heb mij ook, sedert den vorigen zomer en najaar, met groote belangstelling onledig gehouden met de beschouwing dezer dieren, die ik in groote cilinderglazen bewaarde. Hoezeer op hunne onmiddellijke nabijheid minder gesteld dan d'isjonval, heeft de natuurlijke geschiedenis der spinnen, de zoogenoemde "Aranëologie", reeds eenigen tijd mijne bijzondere aandacht getrokken. En daarin staan wij niet alleen. Velen anderen ging het even zoo. Honderden, ja misschien wel duizenden van ge[ 3 ]schriften en waarnemingen zijn er sedert eeuwen over de spinnen verschenen. In alle landen en in alle talen zijn deze dieren bekend. Geen volk ter wereld, geen natuurmensch zoo onbeschaafd, of het werk der spin heeft zijne opmerkzaamheid geboeid. En in waarheid, hare weefsels en woningen, haar geduld en hare nijverheid, hare vlugheid en haar strijdlust zijn niet weinig in staat onze verwondering en lust tot onderzoek op te wekken; terwijl het ongemeen groot verschil in hare ligchaamsvormen en levenswijze een niet minder uitgebreid, dan aangenaam veld tot altijd leerzame natuurstudie oplevert.
Het ligchaam der spinnen bestaat slechts uit twee deelen. Zij hebben het hoofd en de borst, zonder halsgedeelte, in één stuk vereenigd. Dit draagt den naam van "kop-borst" (cephalo-thorax). Van voren is het voorzien met de voeldraden, van boven met de oogen, van onderen met de monddeelen.
Voeldraden en monddeelen.
Links: a. a. bovenkaken, met verticale gifthaken. b. b. onderkaken. c. zoogenoemde lip. d. d. voeldraden of liever palpen van een vrouwelijk individu.
Rechts: a. a. bovenkaken, met horizontale gifthaken. b. b. c. als boven. d. d. als boven van een mannelijk individu. e. e. generatie-knopjes aan de palpen.
De voeldraden of "palpen" zijn twee in getale, ieder zamengesteld uit vijf geledingen. De oogen zijn weinig, of slechts bij enkelen, eenigzins bewegelijk. Daarentegen is hun getal betrekkelijk groot; in den regel zijn er 8 voorhanden; bij enkelen worden er 6, bij één geslacht slechts 2 gevonden. Hunne onderlinge stand en rigting zijn zeer verscheiden, in 2, 3 of 4 rijen, waarbij soms eenige ten deele met elkander vergroeid zijn. [ 4 ]De monddeelen zijn zamengesteld uit twee tangvormige bovenkaken, die ieder in een scherp en gebogen haakje uitloopen, en uit twee schaarvormige onderkaken, waartusschen de zoogenaamde lip is geplaatst en waarachter een klein vliesachtig deel, de tong genaamd, is verborgen.
Aan het beschreven kopborst-stuk is het achterlijf der spinnen bewegelijk verbonden. Op de rugvlakte is dit zeer verschillend gekleurd en geteekend; doch de rug draagt geene andere organen, dan dikwijls meer of minder sterk ontwikkelde haren. Daarmede zijn de spinnen, in het algemeen, ook op andere plaatsen van hun ligchaam, rijkelijk voorzien. Aan de buikvlakte daarentegen bevinden zich, vooreerst, twee of vier spleetvormige poriën voor de ademhalingsorganen, welke bij deze dieren alzoo van den regel afwijkend geplaatst, en niet aan de borst gelegen zijn; en ten tweede, een cirkelvormige toegang tot de voorttelingsorganen der wijfjes. Bij de mannelijke individuen worden de laatste op eene zonderlinge plaats gevonden, namelijk aan het uiteinde der voeldraden of palpen, in den vorm van hoogst eigenaardige knopjes (Bladz. 3). Deze zijn bij de verschillende geslachten van een' zeer uiteenloopenden en somtijds bijzonder zamengestelden vorm. Het lijf eindigt bij beide geslachten, geheel achterwaarts, met eene kleine aarsopening. Deze is omgeven door vier of zes tepelvormige uitsteeksels, die zeer te regt den naam dragen van "spin-tepels," als zijnde tot het weven van hare draden en netten bestemd.
Kamvormige haken aan het uiteinde van een spinnepoot. Zij hebben allen, zonder uitzondering, acht, dikwijls in lengte verschillende pooten die, vreemd genoeg, gezamenlijk met het borststuk, niet met het achterlijf, zijn vereenigd. Iedere poot is weder zamengesteld uit zeven geledingen, waardoor hunne bewegelijkheid in alle rigtingen zeer wordt verhoogd. Het laatste of het tarsaal lid der pooten is gewapend met twee of drie fijne haakjes. Twee van deze vertoonen veeltijds hoogst fraaije kamvormige aanhangsels. Zoowel deze als de gezegde haakjes zijn aan de spinnen niet slechts van dienst bij het loopen of klimmen, maar komen haar ook vooral bij het spinnen, op eene bewonderingswaardige wijze, uitnemend te stade.
[ 5 ]De ontwikkeling der meeste zintuigen schijnt bij de spinnen op eenen zeer lagen trap te staan. Of zij van eigene reukorganen voorzien zijn, wordt zeer sterk betwijfeld. Dat er bij haar slechts een spoor van smaakorgaan bestaat, is mede bekend. Bij mijne Tegenariae zag ik echter duidelijk uitdrukking van voorkeur voor verschillende insekten. Het gezigtsvermogen,—ofschoon door het getal, de plaatsing, en bij sommigen door de bewegelijkheid der oogen, in vele rigtingen mogelijk,—schijnt in den regel beperkt te zijn tot voorwerpen in hare onmiddellijke nabijheid. Bij een matig licht, of in het zoogenoemde duister, schijnen ze beter te zien, even als vele andere nacht-roofdieren, dan in het sterke licht. Ik vond dan ook bij mijne spinnen, dat zij 's nachts het meest werkzaam waren. Hare eijernesten of cocons werden alle in den nacht, of althans wanneer het donker was, vervaardigd. Het zonlicht ontvlieden de meeste spinnen. Voor sterk kaars-licht of lamp-licht vond ik ze nogtans niet altijd gevoelig. Dat hare oogen in het donker lichten, zoo als het kattenoog, wordt van vele spinsoorten beweerd, met name van die welke met groote of vooruitstekende oogen zijn voorzien; bij onze inlandsche heb ik dit niet opgemerkt. Het zintuig dat wel het sterkste is uitgedrukt bij de spin, is het gevoel. Allen, die, met mij, dikwijls en opmerkzaam de levenswijze der spinnen hebben bespied, maken gewag van haar uitnemend fijn gevoel, waardoor ze bijv. zelfs de geringste bewegingen in hare nabijheid, of vooral aan hare web- of netdraden, gemakkelijk ontwaren. Onophoudelijk zijn zij bij al hare werkzaamheden bezig met tasten, niet alleen of niet zoo zeer met hare palpen of voelers, maar inzonderheid met het eerste paar pooten. Bijzonder duidelijk neemt men deze tast- bewegingen bij meerdere soorten van kruisspinnen waar, als ook bij de Zilla's. Dat in dezen, ook bij het spinnen zelf, een onbegrijpelijk hooge graad van den gevoelszin moet bestaan, is buiten allen twijfel. Wanneer men leest, dat de spinnen insgelijks een zeer scherp gehoor bezitten, zoo mag dit minder onvoorwaardelijk worden aangenomen. Een afzonderlijk orgaan althans voor het "hooren" is bij deze dieren nog niet ontdekt; hoogst waarschijnlijk moet veel van hetgeen men bij hen aan 't gehoor heeft toegeschreven, worden verklaard uit de [ 6 ]sterke mate van ontwikkeling van het algemeen gevoel, waardoor zij ook de luchttrillingen, even als de windrigting en den minsten zoogenoemden "togt", ten duidelijkste en terstond onderscheiden. Bij geen mijner spinnen heb ik dan ook eenig gehoor of "gevoel" voor muziek kunnen ontdekken. Noch door het geluid eener mond-harmonica, noch door dat der piano, zag ik bij haar eenige uitdrukking der waarneming daarvan. Intusschen ontbreekt het niet aan mededeelingen omtrent muziekale spinnen! Die van pélisson kwam dagelijks voor den dag, wanneer er in zijne gevangenis op den doedel-zak werd gespeeld. Grétry nam eene kruisspin waar, die telkens wanneer hij op de piano speelde, daarop kwam zitten, en zich weder verwijderde, zoodra hij met spelen had opgehouden. En bij walckenaer leest men van eene dame, welke bij het bespelen van hare harp, eene spin bespeurde, die aan den zolder, juist boven haar, zat; zij zette zich neder op eene andere plaats, doch ook daar zag zij zich door de spin gevolgd, en dit herhaalde zich verscheidene malen.
De spinnen zijn, gelijk de meeste grootere roofdieren, eenzelvig van aard. Zelfs de beide geslachten leven in den regel afgezonderd. Slechts een paar soorten bewonen hetzelfde web of hetzelfde net. Wel vindt men er soms meerderen in elkanders nabijheid gevestigd; en wanneer men ergens eene huisspin ontmoet, wordt er veelal spoedig daarop ook eene tweede aangetroffen. Men zou kunnen meenen, dat deze een mannetje en wijfje waren, doch dit is slechts zelden het geval. De beide geslachten zijn, buiten den paartijd, niet bijzonder op elkander gesteld. Integendeel, terstond daarna, ziet men de mannetjes met overhaasting de vlugt nemen, uit vrees (en deze is volstrekt niet ongegrond) van door het wijfje te worden gedood. Ook buiten den paartijd geschiedt dit dikwijls. Ik heb herhaaldelijk gepoogd de beide geslachten bij elkander te bewaren, doch zeer dikwijls vond ik, in korten tijd, de mannetjes verslagen. Deze ziet men de wijfjes altijd hoogst behoedzaam naderen, of, wanneer men ze bij elkander bewaart, meestal op eene naar men zegt "respectable distantie" blijven. Slechts van eene enkele soort (de Dolomedes mirabilis) is het bekend, dat zij de zorg voor de eijeren met het wijfje [ 7 ]deelt, en beide daarbij op den duur in vrede met elkander leven. Voor het overige is zelfs de zorg der vrouwelijke individuen voor de eijeren in den regel niet zeer groot. Sommige ziet men echter op of bij de cocons zitten, als wilden zij de eijeren uitbroeden of bewaken. Enkele andere dragen zelfs hare eijernestjes mede, die dan met behulp van spindraden aan lijf of poot bevestigd zijn. Onder deze soorten zijn er, die hare nesten zelfs met woede verdedigen, en zich niet levend van deze, of van hare cocons willen scheiden. De jongen houden zich eenigen tijd, als in eene kolonie, bij elkander op; zij groeijen slechts langzaam, en vervellen vooral in de eerste jeugd herhaalde malen. Na de vierde huidverwisseling zijn zij eerst als volwassen te beschouwen. In den regel worden de wijfjes grooter en sterker dan de mannetjes. Men kan van de laatsten somtijds weinige individuen vinden. In grootte bestaat overigens bij deze dieren een aanmerkelijk verschil, naar gelang van de geslachten en soorten. Men heeft spinsoorten (bijv. uit het geslacht Theridion), wier lengte slechts 2 tot 3 Ned. strepen bedraagt. Er zijn daarentegen andere soorten (inzonderheid van het geslacht Mygale), die, de pooten medegerekend, eene grootte van 10 tot zelfs 20 Ned. duimen kunnen verkrijgen. Doch de zoodanige leven alleen in de heete gewesten. De grootste soorten die in Europa voorkomen (van de kerkspin te Milaan toch, die 4 ponden zou gewogen hebben volgens het verhaal van murray, zal ik wel niets behoeven te zeggen) zijn, in Italië en Zuid-Europa, de Tarantels. Het ligchaam van deze (zonder pooten) kan 3 Ned. duimen lang zijn. In Noordelijk Europa zijn het de bekende kruisspinnen, met een lijf van ruim 1 Ned. duim. Ik heb echter gele en zwarte Tegenaria's en een paar Dolomedes, van 2 duim lijfs, die met de pooten 6 a 7 Ned. duimen lang zijn. Wat het verhaal betreft van eene vuist-groote spin, die te Utrecht voor eenige jaren in den Dom zou gevonden zijn, dit is eene fabel, waarschijnlijk afkomstig van eene mystificatie bij het bezoeken van het Museum van natuurlijke historie der hoogeschool, alwaar onder andere voorwerpen ook eene Surinaamsche boschspin op spiritus te zien is, en die misschien somtijds voor de veel beruchte "Domspin" wordt gehouden, of uit scherts daarvoor moet doorgaan.
[ 8 ]Niet minder verschil bestaat er in den algemeenen vorm , in de kleur en in de teekening dezer dieren. Om van de overige ligchaamsdeelen niet te spreken, vestigen wij onze aandacht, ten voorbeelde, op den buik.
Thomisus horridus, H. u. K. (vergroot).
Gasteracantha Hasseltii, H. u. K.
(non mihi), (vergroot). [ 9 ]Veeltijds bolvormig, of meer eirond, is hij nu eens langwerpig en dan weder vierkant, en vindt men er bovendien, die, als het ware, met kegelvormige hoeken, of kantige uitsteeksels, zelfs velen die met stekels of doornen, van de wonderlijkste gedaante, zijn voorzien. Eenige zijn slechts weinig of niet behaard. De meeste zijn dit in hooge mate. Hare kleur is dikwijls in overeenstemming met hare gewone verblijfplaatsen. Die welke in de vrije natuur, in bosch en veld leven, zijn meer kleurig en meer overeenstemmend met het groen der bladen en het rood en geel der bloemen. Zij, die zich ophouden in de spleten van muren en woningen, zijn dikwijls bruin of vaal. Diegene, welke haar verblijf houden op of in den grond, zijn veeltijds zwart. Zoowel de haren als de huid kunnen met deze kleuren bedeeld zijn in de veelsoortigste teekeningen of schakeringen, welke, vooral bij bezigtiging met het vergrootglas, mij en anderen welke ik haar vertoonde, de levendigste belangstelling in hare regelmatige en schoone figuren inboezemde, zoodanig, dat zelfs hare ergste vijanden bekennen moesten, dat toch niet alle spinnen den naam van "afzigtelijk" te regt dragen, maar integendeel, gelijk de leliën des velds, levende getuigen zijn van de pracht, waarmede de Schepper de meeste zijner natuurvoortbrengselen heeft uitgedoscht.
Haar levensduur is kort; zeer velen leven niet langer dan een jaar. Anderen brengen den winter in eene soort van winterslaap of verstijving door, en gaan dan haar tweede, of meer levensjaren in. Walckenaer heeft zich van één Europeesche soort overtuigd, dat deze ten minste vijf jaren leven kan. Eene jonge dame bewaarde eene zwarte huisspin, welke zij op eene verwonderlijke wijze had gedresseerd, meer dan vier jaren in een fleschje. Niet alle verstijven of bezwijken in de winterkoude. Van verscheidene soorten en geslachten is het bekend, dat zij vele graden vorst kunnen verduren. Eenige, de aardspinnen, begeven zich alsdan meer of minder diep in den bodem. In de warmte voegen ze zich intusschen veel beter; doch de maanden, waarin ze, bij ons te lande, zeer welig tieren, zijn die van den nazomer en herfst.
Ofschoon de spinnen vlijtige jagers zijn, en men haar vaak met de grootste begeerigheid op hare prooi ziet aanvallen, ofschoon [ 10 ]ze, ook de wijfjes, elkander dikwijls onderling dooden en uitzuigen, zijn zij niet alleen matig, maar kunnen ze buitengemeen lang zonder voedsel blijven. Herhaaldelijk hield ik zelf kruisspinnen en Clubiona's meer dan eene maand in leven, zonder eenig voedsel. Chabrier bewaarde eene levende Tarantula evenzoo twee maanden. Panzer, hield eene andere soort, Philodromus sobrius, van November tot in Maart des volgenden jaars, in een doosje, zonder eenig voedsel hoegenaamd, in leven. Francus zag zelfs eene Tegenaria niet minder dan 9 maanden in het leven blijven, gedurende welken tijd hij haar slechts met twee vliegjes had gevoed. Het is overbekend, dat haar meest geliefkoosde voedsel door de insektenwereld wordt opgeleverd. In het bijzonder worden vele van deze, uit de orden der tweevleugeligen, der vliesvleugeligen, der schubvleugeligen: muggen, vliegen, bijen, vlinders, alzoo, hare buit. Zelfs ook de orde der schildvleugeligen dient ten deele aan de grootere soorten tot onderhoud. Zoo voeden sommige groote tropische soorten zich veel met de welbekende kakkerlakken. De grootste soorten, sommige Mygale's, wagen zich zelfs aan kleine kruipende dieren, hagedisjes en jonge slangen. Of deze ook kleine vogels aantasten, schijnt nog altijd aan eenigen twijfel onderhevig. Walckenaer echter meent, dat zulks, voor de Colibri althans, zeer wel waar kan zijn, en dat alzoo de naam van M. avicularia bevestigd mag worden, terwijl mij hetzelfde ook door den Heer fergusson uit West-Indië werd verzekerd. Voor mieren en vooral voor sluipwespen voeden de meeste soorten eene groote vrees. Mijne huisspinnen bevestigden mij zulks. Een paar kleine kevers, eenige duizendpooten en beerrupsen, die ik in haar verblijf had geworpen, lieten ze insgelijks ongedeerd. Met meelwormen (Tenebrio molitor) daarentegen heb ik ze veelmalen, bij gebrek aan vliegen, gevoed, althans de grootere soorten. Opmerkelijk is het, dat de spin, welke zoo algemeen als een vuil, onaanzienlijk dier te boek staat, bij of na zijne maaltijden, als ook bij vele andere gelegenheden, juist eene hooge mate van zindelijkheid aan den dag legt. Meermalen zag ik, hoe ze daarna, minuten lang, zich kunnen schoonmaken of likken. Zij brengen daartoe hare behaarde palpen en voorpooten tusschen de kaken en vegen deze daarmede schoon. [ 11 ]Aardig is het te zien, hoe zij daarbij, als het ware overeenkomstig met het zoogenoemde wasschen der huiskatten, als ook der vliegen, zich de monddeelen, de voelers en andere pooten weten te reinigen.
Of de spinnen ook drinken vond ik niet algemeen opgegeven. Wel is het bekend, dat zij alle, op zeer enkele soorten na, het water vermijden. En toch zal men zich misschien het volksverhaal te binnen brengen van eenen man, die, zoo men meende, vergiftigd werd door eene spin, die zich van de zoldering der slaapkamer had nedergelaten in een glas water, dat des nachts voor zijn bed had gestaan. Van deze vergiftigingswijze is voorzeker niets waar; maar van het drinken der spinnen moet ik de waarheid erkennen. Herhaaldelijk zag ik onze gewone tuinspinnen, die ik op een eilandje had geplaatst, hare palpen en voorpooten in het water dompelen en deze als het ware met de kaakhaken afstrijken of lekken. Nog duidelijker nam ik dit waar bij deze en andere huis- en tuinspinnen, wanneer ik het zand of de droog geworden aarde, waarboven ik ze bewaarde, met vochtige tuinaarde verwisselde. Spoedig daarop zag ik er verscheidene, die, om mij zoo uit te drukken, als in den grond schenen te bijten en wel met eene zekere gretigheid. Droppels water langs den rand van het glas afgevloeid, of in hare webben verdeeld, zag ik insgelijks onderscheidene malen en dit met de meeste zekerheid, door haar opgezogen worden. De gelegenheid tot deze waarneming, tot hiertoe slechts ter loops, onder anderen door starek, vermeld, doch in het algemeen niet bekend, komt misschien in de vrije natuur minder dan in gevangenschap voor, waar zij geen voedsel in overvloed vinden. Immers men weet dat zij, in den regel, de dieren welke zij tot voedsel bezigen, uitzuigen. Hebben zij derhalve bijv. vliegen in overvloed, zoo zal waarschijnlijk minder behoefte tot drinken bestaan. Hoe dit zij, dat ik vele mijner spinnen zeer lang in leven en welstand bewaard hield, schrijf ik voor een deel toe, dat ik ze nu en dan van eenige droppels water voorzie. Daar het nu vast staat, dat de spinnen drinken, verkrijgen de overigens hoogst fabuleuse verhalen, over het opdrinken van de olie uit de kerklampen te Parijs en te Milaan (zie murray) door groote huisspinnen, toch eenige beteekenis. Een paar malen echter heb ik [ 12 ]oliedroppels in hare flesschen geworpen, doch niet gezien, dat zij daarvan gebruikten.
Eens in het bezit zijnde van eenigen buit, laten zij zich dien niet ligt ontnemen. Trouwens zag ik slechts zelden, dat de eene daartoe bij de andere pogingen in het werk stelde. Wel zijn zij zeer strijdlustig, en zoodra een paar spinnen elkander onverwacht nadert, ziet men terstond, niet alleen dat zij de voorpooten tot aanval of tot verdediging hoog opheffen, maar ook tevens dat zij hare kaakhaken zoo wijd mogelijk openen, om te voren gereed te zijn tot het toebrengen of beantwoorden van hare scherpe beten. In verband daarmede vertoonen zij veeltijds eene groote behoedzaamheid, zelfs schrikachtigheid bij onverhoedsche ontmoetingen. De woestheid en strijdlust der spinnen is zelfs tot een spreekwoord geworden. Immers is de uitdrukking: "hij, of zij, werd zoo boos als eene spin," bij ons te lande niet ongewoon. Intusschen komen er ook op dezen regel enkele uitzonderingen voor. Walckenaer althans betuigt, dat hem van geheel zijn uitgebreid geslacht Theridion geene enkele booze soort bekend is. In mijne verzameling van levende spinnen heb ik evenwel ook verscheiden paren van Epeira, Clubione, Lycosa en Tegenaria gehad, die, na eenigen tijd met elkander in strijd te zijn geweest, zich later althans in hare gevangenschap meer en meer rustig verdroegen. Wanneer men er evenwel velen bij elkaar heeft, bijv. in een niet te groot fleschje, is er aan het vechten der spinnen geen einde, en het is vreemd, hoe spoedig zij elkander hebben gedood. Indien ze mij op die wijze werden aangebragt, vond ik er steeds meer dan de helft van bezweken.
Hoe velen er bij deze en andere gelegenheden ook gedood worden, haar getal groeit spoedig weder aan. De spinnen toch behooren tot de zeer vruchtbare dieren. Sommige soorten maken hare eijernesten of cocons meermalen in het jaar. Slechts in enkele van deze wordt het getal der eijeren van 10 à 100 gevonden. In veel meerdere reeds worden daarin van 300 tot 400 aangetroffen, zoo als bij onze kruisspin. En men heeft soorten, bij welke het aantal eitjes in deze nestjes van 1000 tot 2000 kan beloopen! Het is alzoo volstrekt niet vreemd, dat men soms spinnen in eene zeer groote hoeveelheid [ 13 ]bijeen kan vinden. In de warmere landen moet dit veel meer nog het geval zijn dan bij ons. Onder anderen in Italië. Zoo leest men, dat keizer heliogabalus uit de omstreken van Rome door zijne slaven spinnen liet opzamelen, alleen voor zijne zoogenoemde "liefhebberij" en tot zijn "tijdverdrijf'; en dat hij alzoo eens niet minder dan 10,000 "pesants", of oude ponden, spinnen bij elkander had weten te brengen!
Overal zijn daarenboven de spinnen verspreid; nergens kan de mensch hare tegenwoordigheid geheel ontvlieden. Al de elementen der ouden leveren haar op, met uitzondering van het vuur, ofschoon de verzengende hitte der keerkringslanden, waar de meeste en de grootste spinnen worden ontmoet, daarvoor ten deele in de plaats kon worden gesteld. Luchtspinnen, aardspinnen, zelfs enkele waterspinnen bevestigen hare algemeene verspreiding. Enkele waterspinnen, zeg ik, want er is slechts één geslacht bekend, de Argyroneta, dat bepaald in en onder het water leeft. Er zijn daarenboven eenige landspinnen, onder anderen Lycosa- en Dolomedes-soorten, die zich over de oppervlakte van het water, vooral in poelen en moerassen weten voort te bewegen. Van de keerkringen tot in de poollanden is het rijk der spinnen gevestigd. Op de hoogste bergen en in de diepste valleijen worden enkele soorten aangetroffen. Het meest evenwel vindt men ze in die landen en op die plaatsen vermenigvuldigd, waar de landstreek eene ruime insekten-Fauna oplevert, waar de lucht niet te droog, de grond niet te nat is, en vooral dáár, waar een woest terrein vele in het wild groeijende planten voortbrengt. Op vele bepaalde plantensoorten toch worden dáár dan soms andere spinsoorten ontmoet. In het voorbijgaan zij echter opgemerkt, dat zij, volgens walckenaer, de tabaksvelden ontvlieden en dat ook het kastanjehout haar geene geliefde verblijfplaats schijnt op te leveren. Sommige geslachten of soorten zijn beperkt tot enkele landstreken. Zoo behoort de eigenlijke "waterspin"" uitsluitend tot de gematigde en tot de meer koude luchtstreek. Zoo wordt daarentegen eene enkele Plectanus-soort of zoogenoemde "stekelspin" niet anders dan in de heete gewesten gevonden. Zoo leeft één soort van kruisspin, de Epeira fasciata, als het ware uitsluitend in die streken, door welke de Rhône en [ 14 ]Garonne in Frankrijk, en de Rhijn in Duitschland en bij ons vloeijen. Daarbij is het hoogst opmerkelijk, hoedanig deze spin als het ware overal de cultuur van den wijnstok vergezelt. Nog is er één geslacht bekend, het zonderlinge geslacht Artema, dat als bij uitsluiting slechts Ile de France schijnt te bewonen; terwijl het geslacht Dyction, althans tot voor eenige jaren, alleen in Egypte werd ontmoet. Andere daarentegen zijn nagenoeg over de geheele wereld verspreid. Zoo komt bijv. de gewone huisspin (ik moet echter ter loops opmerken, dat er verscheidene spinsoorten in de huizen worden aangetroffen) door geheel Europa voor. Ten deze moet eindelijk nog worden aangestipt, dat bijna al de spingeslachten van de zoogenaamde "Oude wereld" insgelijks de "Nieuwe wereld" bewonen, alhoewel met sommige groote verschillen naar de soorten. Alleen het dusgenoemde "Vijfde" werelddeel, maakt hier weder zijne gewone zoölogische uitzondering, en bezit een aantal aan dit werelddeel alleen toebehoorende en veeltijds zeer eigenaardige geslachten.
Komen er werkelijk ook spinnen in de lucht voor? Met andere woorden, bestaan er "vliegende" spinnen? Men heeft daar veel van gesproken, en er is wel iets van aan, indien men zich maar niet voorstelt, dat sommigen met ware vleugels zijn voorzien. Deze worden bij geen enkel geslacht aangetroffen; van daar werden de spinnen, tot dus verre te regt, vanouds, onder den naam van Aptera, dat is niet-vleugeligen, begroet. Eene oude spreuk in het Oosten gewaagde evenwel van spinnen, die zich in vliegen konden veranderen. De oorsprong hiervan lag in eene valsche waarneming. Er zijn enkele vliegende insekten, onder anderen Pimpla ovivora, welke in sommige groote spinneneijeren of cocons een gaatje boren en dan hunne eigene eijeren daarin nederleggen. Intusschen is wezenlijk en herhaalde malen waargenomen, dat er zeer kleine spinnen zijn, die, vooral in hare jeugd, zich met hare ragdraden tot eene aanzienlijke hoogte en op verre afstanden in de lucht kunnen verheffen. De nieuport gaf daarvan te Brussel in 1818 eene der beste beschrijvingen. Hij was ooggetuige, hoe eene kleine spin, na eenige bewegingen in de rondte, eveneens, zegt hij, als een matroos, die een kabeltouw oprolt, [ 15 ]uit kringsgewijs geplaatste spindraadjes, als het ware eene soort van kleine luchtballon vervaardigde. Na eenige draadjes te hebben losgemaakt, waarmede deze aan eene tuinbank voorloopig was vastgehecht, zag hij het spinnetje daarop in de lucht oprijzen, tot hij het spoedig uit het oog verloor. Walckenaer betwijfelt de juistheid dezer waarneming en is van oordeel, dat hier het zoogenaamd willekeurige oprijzen in de lucht, eenvoudig gevolg zal zijn geweest van het opklimmen langs een onzigtbaar dun draadje, dat reeds vooraf had bestaan. Vroeger en later echter hebben gravenhorst, lister, murray, rosenheim, stark en anderen dergelijke waarnemingen gedaan bij Tetragnatha extensa, Lycosa campestris, "Aranea geometrica" enz., die alle, hetzij op eene verzameling van meer langwerpige spindraden, hetzij op de bovengezegde wijze zich in de atmospheer weten te verheffen. Aan de laatste spinsoort werd deswegens zelfs de bijnaam van Aëronautica gegeven. Op eene zeereis trof darwin op deze wijze reizende spinnetjes aan, van eene lichtroode kleur, die, ieder op eenen draad, op zijn schip afkwamen, terwijl dit zich nog op 60 mijlen afstands van de vaste kust bevond. Over de wijze waarop deze zoo eigenaardige plaatsverandering tot stand komt, is veel gedacht, even als over de soms bevreemdend verre verwijdering in de aanhechting der spinnewebben. Velen zijn van oordeel, dat het bijzonder gering of laag soortelijk gewigt van het spinrag, in verband met den wind en met de opstijgende, verwarmde luchtstroomen, daartoe niet voldoende is, doch roepen daarbij de hulp in der elektriciteit. Inzonderheid murray meent dit, op grond van verscheidene proeven met zijne A. aëronautica te hebben uitgemaakt (Experimerital researches on the ascent of the spider in the atmosphere, 1826). Hij stelt: de spindraden zijn elektronegatief; deze worden afgestooten door de insgelijks negatieve oppervlakte der aarde, aangetrokken door de positieve luchtlagen of wolken. Wat daarvan zij, laten wij voorshands in het midden; alleen leeren wij uit het geheel, dat, zoo er dan al geene ware "vliegende" spinnen in het systeem mogen worden aangenomen, er toch enkelen soms als luchtspinnen kunnen optreden.
Naar de verblijfplaats verdeelt men verder de spinnen in water- en [ 16 ]in aard-spinnen; en de laatste weder in die, welke holen, die welke buizen, en die welke slechts cellen bewonen. Bij de Rangschikking wordt op deze onderscheiding bijzonder gelet. Wanneer deze wijders geschiedt door nasporing van de eigenlijke bewerktuiging der spin, mag vooral niet te veel worden afgegaan op de kleur en de teekening der huid. De kenmerken, daaraan ontleend, zijn zeer bedriegelijk en aan vele afwisselingen onderhevig, onder den invloed van den leeftijd dezer dieren, hun vervellingsproces, het klimaat of jaargetijde, enz. Bij het niet opmerken hiervan zijn vele tijdelijke variëteiten door sommige aranëologen als zoo vele soorten beschreven. Nog veel bedriegelijker is het, wanneer men den algemeenen "spin-habitus" als doorgaand kenteeken voor de geslachten van deze orde wilde aannemen. Door deze oppervlakkigheid worden, vooral in het dagelijksch leven, vele dieren tot de spinnen gebragt, welke daartoe in het geheel niet behooren. Het is niet overbodig de opmerkzaamheid hierop te vestigen, dewijl er inderdaad verscheidene dwalingen van dezen aard, omtrent "valsche of "bastaardspinnen" worden begaan. Velen onder deze behooren wel is waar in de groote klasse der Arachnoïden te huis, maar in gevolge het getal harer pooten, oogen, de inrigting harer luchtwegen, monddeelen, als anderzins, niet in de orde der Aranëiden of der ware spinnen. Behalve meer dan een geslacht der zoogenaamde Schorpioenspinnen, wil ik in de eerste plaats herinneren aan sommige zeer schoone karmozijnroode landmijtsoorten (Acarus holosericeus), die onder den verkeerden naam van "aardspinnetjes" veel bekend zijn. Nog sterker is zulks het geval met eene veel voorkomende diersoort, uit het verwante geslacht Phalangium (P. opilio), de bekende "hooi-wagen", die insgelijks slechts tot de "basterdspinnen" behoort. Evenzeer is het zoölogisch niet geheel juist, wanneer men van "zeespinnen" als Araneïden hoort gewagen. Deze nemen in het dierkundig stelsel eene andere plaats in, te weten in het geslacht Pycnogonum, uit de afdeeling der Polygonopoden. De kleine, ronde, roode diertjes, die wel eens als "waterspinnen" te boek staan, zijn weder geene eigenlijke spinnen, maar zoetwatermijten, uit het geslacht Hydrachna en anderen. Er is zelfs eene [ 17 ]andere, zeer gewone, bastaard-spin, die den naam van "water-spin" geheel en al ten onregte draagt. Men ziet deze soms in scholen, niet in, maar aan de oppervlakte van het water, waar zij met afwisselende beweging en rust, als stootsgewijze tegen den stroom op roeijen. Zij zijn platachtig eivormig, bruin van kleur, van onderen bedekt met als zilver glinsterende haartjes. Deze diertjes behooren in het geheel niet eens tot de spinachtigen, maar tot de halfvleugelige insekten, de Hemiptera. Het zijn eene soort van water-wantsen.
Bij de stelselmatige indeeling der ware spinnen, waarvan men bij walckenaer reeds een 1000-tal soorten vindt onderscheiden (alleen het geslacht Epeira telt 180 species), heeft men, behalve op de reeds besproken onderwerpen, onder anderen, bijzonder acht geslagen op het getal, de grootte, maar vooral de plaatsing der oogen, vooreerst in 2, 3 of zelfs 4 rijen; ten anderen wat hunne onderlinge verhouding
[ 18 ]betreft en niet minder wat hunne grootte en bouw aangaat, waarop in de hier voorgaande figuren echter geen acht is geslagen.—Verder let men op de betrekkelijke lengte der pooten; soms bijv. vindt men het eerste paar het langste (Epeira, Tetragnathe), bij anderen het vierde of laatste paar (Lycosa). Ook door de rigting der kaakhaken laten zij zich onderscheiden; deze zijn bij ééne groep binnenwaarts gebogen of horizontaal geplaatst, bij eene andere benedenwaarts gerigt of verticaal (Zie bladz. 3, a. a.). Men geeft wijders, voor de soortsbepaling vooral, acht op den vorm der palpen: of die eenvoudig, dan wel zamengesteld zijn, en in het laatste geval, of zij al dan niet met een bijkomend klaauwtje zijn voorzien. Insgelijks op het aantal der spintepels; of daarvan 2 dan wel 3 paren (met inbegrip der tepelpalpen) worden gevonden; of die klein, dan sterk ontwikkeld, meer glad of meer harig zijn. (Zie bladz. 19, fig. 2).Naar hare levenswijze, ten opzigte van rust en beweging, worden de spinnen verdeeld in: stilzittende en zwervende. De laatste weder in loopers, zelfs in hardloopers of jaag-spinnen, als ook in spring-spinnen. Daarbij is de gang der meesten regt voorwaarts; eenige echter maken eene eigenaardige zijdelingsche beweging bij het loopen. Onder diegenen welke sprongen nemen, de Salticae, zag de geer er die hare prooi besprongen op eenen afstand van 3 à 4 Ned. duimen. Men heeft zelfs eene Attus-soort, die van een muur af op den grond kan springen.
Een laatste, en niet minder eigenaardige grondslag tot het rangschikken dezer dieren is ontleend aan de inrigting van hunne webben of netten. Als zoodanig kunnen zij, op de eenvoudigste wijze, in drie groepen worden verdeeld: in diegenen welke onregelmatige webben maken; in die welke ronde of cirkelvormige netten weven; en in die welke zich buisvormige spinsels tot verblijfplaats vervaardigen. Walckenaer en anderen treden nog in fijnere verschillen, en beschrijven ook draad-webben, nest-webben, hoek-webben, en hangmat-webben. Naar de omstandigheden echter ziet men haar deze op verscheidene manieren wijzigen, waarvan ik mij bij de spinnen in mijne flesschen en op kunstmatig gevormde eilandjes geplaatst, meermalen heb overtuigd.
[ 19 ]Spinsel-klieren of vaten; (volg. treviranus). a. opgerolde, b. blinddarmvormige.
En hier zien wij ons tot een der meest belangwekkende punten van ons onderwerp genaderd, tot het beschouwen van die werkzaamheid, waarin het karakter dezer dieren zich zoo merkwaardig openbaart, en waardoor de spinnen zoo te regt "spinners" mogen heeten. In het achterlijf der spinnen bevinden zich eigene klieren tot de afscheiding van het spinsel, in den vorm van opgerolde darmkronkels, of ook van kleinere blind eindigende buisjes. Aan het uiteinde van het achterlijf monden al deze klierbuisjes uit, in den regel in een viertal, van onderen sterk behaarde, stomp-kegelvormige spin-tepels, welke even vóór of om de aarsopening geplaatst, gezamenlijk of afzonderlijk naar of in den buik kunnen worden opgetrokken. Ieder spintepeltje draagt een aantal spin-buisjes, die zich bij sterke vergrooting
a. Aarsopening. b. Vier spin-tepels of kegels. c. Twee spintepel-palpen. |
a. Spin-tepel of kegel. b. Eenige primitieve spintepel-buisjes. |
Primitief spinbuisje, op zich zelve.
Zeer vergroote spintepels, met hunne spinhuisjes, waaruit de spinragdraden te voorschijn treden. (Volgens rennie).
De hoeveelheid waarin het spinrag somtijds kan voorkomen, is ook in onze landen bekend. Zij, die vooral in den herfst, des morgens vroeg, bij het opgaan der zon, in het veld zijn geweest, kennen [ 22 ]dit verschijnsel op zijn sterkst. Men ziet dan niet alleen zijne kleederen er mede bedekt, maar, door de daauwdroppels glinsterende, de heggen, de struiken, het riet en het gras, als met één net bekleed. In Noord-Amerika kan dit in die mate zijn, dat groote meeren als met een "wit kleed" daarvan zijn overtogen. Het zal niet noodig zijn, anders dan slechts in het voorbijgaan aan te stippen, dat ook de dan overal rond zwevende herfstdraden, de zoogenoemde fils de la Vierge, niet anders zijn, dan in de lucht gedroogde, door de zonne-warmte opgehevene, en door de winden voortgestuwde ragdraden, niet van ééne spin-soort, zoo als men vroeger dacht, maar van verscheidene soorten, bij ons vooral Epeirae, Tetragnathae, Lycosae. Wanneer wij gewoon zijn deze draden en ander spinrag te zien alleen van eene witte kleur, zoo moet ik nog opmerken, dat deze elders, even als de webben, met verscheidene kleuren kunnen zijn versierd. Blaauw, rood, zelfs zwart, of zoo als bij vele cocons, bijv. ook die van onze kruisspin, geelachtig. In Mexico zijn er spinnen die netten maken, waarin soms, zeldzaam schoon, twee of meer dezer kleuren zijn dooreengeweven. Ook heb ik een paar cocons, waarvan het witte grondweefsel zwart gespikkeld is als bij sommige vogeleijeren. Dit brengt mij op de vraag: of in hetzelfde web ook in aard verschillende soorten van draden worden gevonden? Men heeft dit voor de gewone ronde webben wel eens gewild; doch zeker is het niet. Men meende, dat alleen de kringvormige of spirale gangen van eene kleverige geaardheid waren, terwijl de straalswijs geplaatste draden glad zouden zijn; de eerste dienende om de gevangene insekten des te beter tegen te houden, de laatste glad, opdat de spin zich van uit het middenpunt met meer gemak naar den omtrek zou kunnen begeven. De wijze, waarop de spinnen deze en andere van hare webben maken, verder na te gaan zou ons te ver leiden. Vele mijner lezers hebben zich daarvan in persoon, voorzeker met bewondering, overtuigd. Genoeg zij het hier te herinneren dat dit ware geometrische kunstwerken zijn. Zelfs de onaanzienlijke webben in onze woningen,—door den raagbol nimmer gespaard,—vertoonen ons, bij nadere bezigtiging, regelmatige en kunstige vormen of figuren. Ook het groote vraagstuk: op welke manieren [ 23 ]zij er toe geraken om hare draden soms op verbazende afstanden vast te hechten, moet ik thans daarlaten. Liever stip ik nog enkele bijzonderheden aan, die eene mindere uitbreiding behoeven. Sommige spinnen hebben de gewoonte hare netten vrij uit te spannen, waartoe, voor de kringvormige webben, minstens drie vaste punten worden vereischt. Wanneer het haar in zeldzame gevallen niet gelukt deze voldoende steunpunten te vinden voor de hoofddraden, zoo is herhaalde malen waargenomen—en de Heeren van hees, schroeder v.d. kolk, dompeling, en lamie, deelden mij dit feit als ooggetuigen mede,—dat zij de loshangende zijde van het web weten te ballasten met een steentje, een houtje, een klompje aarde, enz. soms veel grooter en zwaarder dan zij zelve zijn, soms meerdere voeten boven den grond. Eene echter gewis niet volkomen juiste teekening daarvan door weber vindt men in meckel's Archiv. f. Anat. u. Phys. Jahrg. 1827.
a. en b. boomen. c. en d. bovenste vaste punten e. steentje als derde punt.
Meer algemeen zou het gezien zijn, dat vele webspinnen, wanneer het sterk gaat waaijen, de langste hoofddraden harer webben inkorten. Anderen, zegt men, vernieuwen dagelijks haar web, of dan, wanneer dit zijne kleverigheid gaat verliezen. Dat zij hare webben schoonmaken, heb ik zelf meermalen gezien; eveneens als zij er verhavende of met vreemde zelfstandigheden bedeelde stukken weten uit te werken. Soms schudden zij dezen er slechts uit. Andere gedeelten verstellen zij dadelijk. Of ze zóó zuinig zijn, als men beweert, dat zij het oude spinsel opeten, om daarvan nieuwe netten te maken, heb ik lang betwijfeld, doch in dezen herfst tweemalen door jonge Epeirae bevestigd gevonden. Eene andere zuinigheid bestaat er bij eene enkele soort, om, namelijk, in den laten najaarstijd, wanneer de oorspronkelijke bewoners uit sommige webben vertrokken of gestorven zijn, deze, even als de koekoek het nest van andere vogels, in beslag te nemen en ze zelve te betrekken.
II
Het verdere gebruik door de spinnen van hare draden gemaakt is vrij veelvuldig. Overal waar zij gaan, houden zij zich daarmede stevig bevestigd. Wanneer ze daar langs niet regtstreeks in de hoogte kunnen klimmen, doen zij het soms op eene middellijke wijze, vooral om tegen gladde voorwerpen te klouteren. Ik heb dit zelf nog nimmer waargenomen, maar men zegt, dat zij dan telken reize, door het achterlijf omhoog tegen den wand te zetten, een vast punt of sport weten te maken, waar langs ze eindelijk naar boven geraken. Zij wikkelen niet alleen hare prooi in het spinsel, maar bekleeden ook daarmede hare eijeren, terwijl in hare cocons meer dan ééne soort van rag wordt gevonden. Deze laatste, de cocons, zijn in het algemeen bolvormig of plat eirond. Alleen bij sommige soorten vindt men ze hoekig, ook peer- en zelfs stervormig. Meestal zeer zacht en fijn, zijn er onder de laatsten, die eene buiten-laag bezitten, zoo vast als perkament.
Niet alleen zijn deze bewaarplaatsen voor hare eijeren merkwaardig, maar ook dikwijls de eigene vorm der woningen, in welke zij zich zelve beveiligen. Zoo bestaan er spinne -nesten, in den vorm van eene lange beurs, waarvan het eene einde in den grond, het andere daar buiten ligt. Andere vertoonen den bouw der bekende hangende wespen-nesten. Het klokvormig en met lucht gevulde [ 66 ]nest van de ware water-spin, onder den waterspiegel geplaatst, is mij gebleken waterdigt vervaardigd te zijn. Even zoo is er eene Plectanus-soort die zich in de tropische gewesten weet vrij te waren tegen de dáár inheemsche stortbuijen. Deze vervaardigt een nestje in den vorm van een omgekeerd peperhuis, hetgeen uitwendig niet eene soort van vernis is overtogen, en met de punt bovenwaarts is gerigt.Nest eener metsel-spin, volgens westwood.
Uit al deze waarnemingen blijkt reeds overvloedig het vernuft der spinnen. Wij hebben haar reeds als uitstekende wevers en als knappe bouwkundigen leeren kennen. Wanneer wij ons daarbij hare voorzigtigheid en haar geduld herinneren; wanneer wij letten op hare looze streken, die elkeen wel gebleken zijn, bijv. dat zij zich in eens onbewegelijk houden, als lagen ze dood, met ingetrokken pooten; of dat zij zich andere malen, wanneer men haar wil aanvatten, eensklaps laten vallen;—dan is het niet vreemd, dat sommige schrijvers over de spinnen haar soms eenen overdreven lof hebben toegezwaaid, hierin door hunne eigene verbeelding weggesleept. Zóó vond ik vele vergelijkingen, waarbij zij niet alleen met de geleerdste wiskundigen, met de beroemdste wijsgeeren, met de schranderste industrieelen, met de kundigste genie- of marine-officieren werden gelijk gesteld,—maar zelfs daarboven geplaatst,—eens met den uitroep: "Ja! zij gelijken op halve Goden!" Deze laatste apotheose hebben zij te danken aan den Heer quatre-mère d'isjonval, na zijne ontdekking, dat de spin insgelijks tot [ 68 ]de meest bedrevene weêrkundigen of meteorologen zou behooren. In een opzettelijk daaraan gewijd geschrift, heeft hij getracht te betoogen: dat er eene doorgaande betrekking bestaat tusschen de werkzaamheden der spinnen en de veranderingen in den dampkring. Zijne hoofdwaarnemingen,—die naar mijne ondervinding nog altijd voor een groot deel bevestiging verdienen, en die alleen zijn ontleend aan de Tegenaria domestica en de Epeira diadema, over welke vroeger reeds dergelijke opgaven door murray waren gegeven,—kommen hierop neder: Vooreerst, dat de spinnen, gelijk wij reeds ter loops herinnerden, wanneer het zal gaan regenen of stormen, de langste draden van het web meer of minder inkorten. Ten tweede dat zij, als het zeer koud zal worden, hare webben verlaten, en zich in de nabijheid van deze schuil houden, tot dat er beter weêr op handen is. Verder beweert men: dat zoo men de spin met zeer lange draden ziet werken, dit een zeker voorteeken is van schoon weder, voor 8 of 14 dagen. Werken zij daarentegen "klein-nets", zoo mag men op ongestadig weder rekening maken. Murray voegt daarbij, dat wanneer zij des avonds, in den zomertijd tusschen 6 en 7 uren, nog werkzaam zijn om hare webben te herstellen, men staat kan maken op een' helderen en schoonen nacht. Zitten ze stil, werken zij niet, dan komt er spoedig regen of wind. Ziet men integendeel de spin, onder zware regens, telkens haar werk hervatten, zoo kan men er op rekenen, dat het slechts voorbijgaande "buijen" zijn. Zij komen, voegt d'isjonval daarbij, in het voorjaar niet voor den dag in de dan bijna altijd bedriegelijke dagen der eerste warmte, maar zij wachten geduldig, tot zich de eigenlijke lente voor goed heeft gevestigd. Hij lag dan ook nooit zijne winterkleeding af, vóór dat de eerste buiten-spinnen zich blijvend hadden vertoond! De weinige winter-spinnen echter, die hij op zolder en in den kelder ging bespieden, leverden hem de merkwaardigste resultaten. Uit hare rust of beweging voorspelde hij herhaalde malen vorst of dooi, één tot twee weken te voren! Zijne toen reeds zeven jaren lang voortgezette waarnemingen stelden hem in staat,—of althans werd hij daarin door het toeval begunstigd, —om in den voor ons vaderland zoo noodlottigen winter van de jaren [ 69 ]1794—1795, het invallen en het aanhouden van de vorst te kunnen voorspellen! Hij zat om staatkundige redenen in Holland gevangen en zou aan den Generaal pichegru de tijding hebben doen toekomen van eene waarschijnlijk op handen zijnde drooge en felle winterkoude; een berigt, dat op den 29sten December van dit eerste jaar zou hebben medegewerkt tot het begunstigen van den bekenden overtogt des Franschen legers over de Waal. Later stond hij, uit zijne gevangenis, in geheime gemeenschap met de Fransche bevelhebbers, welke destijds Utrecht bezet hielden. Hij zond aan hen één zijner spinnen toe, bestemd voor pichegru, destijds te 's Hage in garnizoen, en zulks, om dezen, uit de levenswijze van dit diertje, vooruit bekend te maken met de veranderingen van het winterweder. De dooi toch, die de militaire operatiën der Franschen, wanneer zij had voortgeduurd, zoo zeer kon hebben belemmerd of gewijzigd, en die reeds in Januarij schijnbaar was ingetreden, zou daaruit gebleken zijn, slechts van eenen tijdelijken aard te zullen zijn. De spin voorzeide, dat die dooi geen stand zou houden, en werkelijk bleef, zoo als men weet, de vorst tot in de maand Maart van dat jaar meer of minder hevig aanhouden.
Geen wonder, dat bij zóó veel belangrijks in de Natuurlijke Geschiedenis der spinnen, zoo in deze als andere beschrijvingen, veel overdrijving tusschen eenvoudige feiten werd ingemengd. Geen wonder, dat ook het bijgeloof aan haar soms grooten, geheel onverdienden invloed heeft toegeschreven. Nog in onze dagen vindt men daarvan bevestiging in de voorspelling van vreugde of verdriet, ons door hare verschijning aangekondigd, overgebleven in het Fransche spreekwoord: "Le matin, du chagrin! Le midi, du plaisir! Le soir, de l'espoir." In vorige eeuwen echter werd deze hare wigchelaars-gave nog veel hooger geschat. In de goudlanden van Amerika stonden zij vroeger bekend als de eigenschap te bezitten van die plaatsen te kunnen aanwijzen, waar rijke goudaderen in het hart der aarde waren verborgen. Althans de eerste goudzoekers verkeerden langen tijd in het geloof, dat dáár waar zij vele aard-spinnen ontmoeteden, ook veel goud te delven viel. Deze gaven intusschen worden tegenwoordig door niemand meer als waarachtig [ 70 ]erkend. Eene andere vraag is het: of de spin niet werkelijk in eenige andere opzigten, hare nuttige zijde heeft voor den mensch? Ofschoon deze zijde geene groote uitbreiding bezit, voor zoo verre ons bekend is, zoo is toch de oorlog dien zij der insekten-wereld aandoen voor den mensch gewis niet zonder voordeel. Het leven onzer nuttigste huisdieren, paard en koe, wordt, vooral in de stallen, door de vernietiging van honderden vliegen en muggen, door haar voorzeker bevoordeeld. In moestuinen, en inzonderheid in de wijngaarden, gaan de spinnen het vernielen van druiven en van vele andere vruchten of groenten door schadelijke insekten aanmerkelijk tegen. De, den mensch, inzonderheid in de tropische gewesten, zoo veel onrust barende scharen van de genoemde, lastige, gevleugelde en andere dieren worden door de spin in getalsterkte aanzienlijk verminderd. Vooral op de Antilles, en ook op onze zeeschepen, ontmoet men dikwijls groote spinsoorten (de Aranea venatoria van linnaeus, eene soort van Olios), die zelfs zeer door den mensch in waarde worden gehouden, wegens den onophoudelijken krijg, dien zij daar de zoo nadeelige kakkerlakken aandoen. In sommige streken der keerkringen beschouwt men deze spinnen met een oog van welgevallen, ja van eerbied; en zij die ze in hunne woonhuizen niet reeds van zelve bezitten, koopen haar soms aan, ten einde ze in hunne vertrekken blijvend te doen post vatten.
Ook het voortbrengsel der spin, haar spinsel, mag bij het beoordeelen van haar nut, niet worden vergeten. Algemeen is het bekend, dat de fijne draden daarvan, als veel dunner zijnde dan een hoofd-haar of als het dunste zilverdraad, deze in mikroskopen, maar vooral in teleskopen, hebben vervangen, overal waar men voor de fijnste metingen, de meest geschikte mikrometers behoeft. Veel grooter voordeel nogtans heeft men zich wel eens voorgespiegeld, aangaande het gebruik van het spinsel voor de zijde-weverij. Reeds lang had men uit de uitwendige hoedanigheden van het spinsel zijne overeenkomst met de zijde opgemaakt. Dit vermoeden is sedert door de onderzoekingen van mulder en andere scheikundigen bevestigd. Behalve was, vet, eiwit, komen daarin voor: eene lijmgevende stof en een eigen beginsel, hetgeen insgelijks in de zijde der [ 71 ]zij-rupsen wordt gevonden, de "fibroine," eene glinsterend witte, stikstofhoudende, doch van de proteïne-stoffen in vele opzigten verschillende zelfstandigheid. Vóór en na de ontdekking dezer zijdeachtige hoedanigheid van het spinsel, is men, soms met de meest overdrevene verwachting, bij herhaling bedacht geweest, om dit produkt der spinnen tot het vervaardigen van zijden stoffen ten nutte te maken. Reeds in 1710 heeft bon zich daartoe groote moeite gegeven. Hij verkreeg werkelijk eene witgrijze, hoogst ligte, niet verkleurende of verschietende soort van zijde daaruit. De geheele wereld gewaagde van dit, naar het eerst scheen voor de industrie zoo onschatbare feit, en zelfs tot in het Hemelsche Rijk drong de kennis daarvan bij de Chineesche industrieelen door. Aan réaumur, werd door de Akademie van Wetenschappen te Parijs de taak opgedragen, om verslag van deze wijze van zijde-bereiding uit te brengen. Dit rapport viel ongunstig uit, zoodanig zelfs, dat men toen voor langen tijd alle beteekenis van het spinsel ten dezen opzigte ontkende. Later hebben anderen dit vraagpunt weder opgevat. Lyonnet gaf den raad, om de herfstdraden bijeen te doen zamelen en dienstbaar te maken aan deze industrie. Vooral zijn in 1791 door den Spanjaard raymondo de tremeijer veel gunstiger resultaten verkregen, dan de vroegere. Volgens hem, kan de spinrag-zijde den toets of de vergelijking met die der zij-wormen ten volle doorstaan. Alleen was het daartoe noodwendig, goede spin-soorten uit te kiezen, koloniën daarvan aan te leggen, en niet zoo zeer het gewone rag, dan wel de nesten of cocons te verwerken. Die van eene Amerikaansche soort van bosch-spin, gaven hem zelfs driemalen meer zijde, dan de cocons van den gewonen zijdeworm. Later ging tremeijer nog verder en vond een middel uit, om de zijde regtstreeks uit het achterlijf der spinnen, in draden af te haspelen. Een Engelschman, rolt genaamd, breidde dit denkbeeld uit, en vervaardigde daartoe zelfs kleine stoomhaspels. In den tijd van twee uren, ontwikkelde hij daarmede, uit 22 kruisspinnen, eenen doorgaanden draad van niet minder dan 18000 Par. voeten.—Ofschoon het in dien tijd, en ook reeds vroeger, gelukt was, uit deze spinzijde werkelijk kleedingstukken te weven, vooral handschoenen [ 72 ]en kousen, maar ook artikelen van weelde, beurzen en dergelijken, en d'orbigny zelfs een' geheelen zijden pantalon daaruit verkreeg, schijnt het, dat men aan dezen tak van industrie in onzen tijd verder geene aandacht meer schenkt. Men moet dan ook de daaraan verbondene bezwaren niet gering achten. Ten voorbeelde diene, dat de cocons der gewone kruisspin betrekkelijk zoo weinig zijde opleveren, dat men er, om één oud pond spin-zijde te bereiden, 13,000, volgens anderen 50,000, van behoeft,—en dat men, om dat aantal cocons te bereiken, minstens eene kolonie van 600,000 dezer spinnen zelve moet plaatsen en onderhouden!—Voegen wij daarbij, dat er zeer onlangs eene grootere, meer produkt afwerpende, en gemakkelijker te voeden nieuwe soort van zijdeworm is ontdekt, zoo zal misschien ook hierdoor de reeks van proeven met de spinrag-zijde voor goed besloten worden.
Eene laatste misschien niet geheel van voordeel ontbloote, echter geringe beteekenis onzer dieren, wordt nog gevonden in de geneeskracht, die men aan haar in sommige landen heeft toegeschreven. Iedereen weet, dat het spinrag uitwendig wel eens wordt gebezigd tot het stelpen van bloedvliet. Intusschen wil ik geenszins gehouden zijn, het als zoodanig aan te bevelen; integendeel, de heelkunde is in het bezit van vele meer zuivere en minder prikkelende middelen daartoe. Een aftreksel van sommige Lycosae en andere spinnen, hetzij met water bereid, of inzonderheid met olie, bezit, in sommige warme landen, den roep van nuttig te zijn tegen wonden in het algemeen, en tegen spin-beet in het bijzonder. Insgelijks werd eene zoodanige olie nu en dan tegen oogziekten beproefd. De spin-eijeren, maar vooral ook de kaak-haken dezer dieren dragen, op de Antillische eilanden en elders, de faam van een uitstekend middel te zijn ter bedaring van kiespijn. De haken der groote bosch-spin zouden dáár te lande soms zelfs gebezigd worden als tanden-stokers, in den waan, van daardoor het gebit te versterken! Doch ook tot inwendig gebruik, heeft men,—misschien afgaande op de bittersmakende stof, welke volgens sédillot in sommig spinrag wordt gevonden,—dit middel aangewend tegen tusschenpozende koortsen. Dat van eene Clubiona-soort, die deswegens den bijnaam [ 73 ]draagt van "medicinalis" zou in Noord-Amerika te boek staan als zelfs de kina te overtreffen in koortsdrijvend vermogen.
Maar hoe, zoo hoor ik sommigen mijner lezers vragen, maar hoe zijn deze laatste opgaven te vereenigen met den roep van "vergiftig te zijn," waarin deze dieren toch van ouds af, en wel over geheel de wereld hebben gestaan? Zij stonden immers, ten dezen zelfs in een' zóó kwaden reuk, dat men haar den bijnaam gaf, zoo als bij paré en anderen is te lezen, van "lucht-magneten." Even als de magneet het ijzer, zoo meende men, dat zij alle kwade dampen uit de atmosfeer tot zich trokken, zelfs die, werd daar bij gevoegd, "van den donder en den bliksem." Vreesselijke verhalen werden er dan ook opgedischt, omtrent hen, die het ongeluk trof, eene spin in te slikken of in den neus te krijgen. Eigenaardige ziekten, zoo niet de dood, moesten daarvan het onvermijdelijke gevolg zijn. Oslander teekende in 1794 een spinnetje af, dat door eene vrouw, na een lang en hevig lijden, zou zijn uitgebraakt. In onzen tijd is mij nog verhaald van eene dame, die eenige spinnen op spiritus bewaart, als zijnde deze bij haar uit den neus verwijderd, en zij sedert dien tijd van hare vroegere zware hoofdpijnen bevrijd. Alle die verhalen, geachte lezers, zijn fabelen of sprookjes, anders niet. Spinnen kunnen noch in de maag, noch in de neusholte blijven leven. Zij kunnen nimmer de oorzaak zijn geweest van kwalen die maanden en jaren geduurd hebben. Daarenboven, gij hebt voorzeker wel eens gehoord van personen, die, uit zoogenoemde aardigheid of uit smaak, spinnen aten. Geen van dezen heeft daarvan ooit nadeel ondervonden, en volgens walckenaer, eet een ieder onzer soms spinnetjes, wanneer hij druiven nuttigt. Deze toch dienen aan eene zeer kleine Theridion-soort tot verblijfplaats. De inboorlingen van Nieuw-Kaledonie eten zelfs zeer groote soorten van kruisspinnen, Epeira edulis geheeten, als lekkernij. Men trekt er het borstkopstuk en de pooten af, en eet het achterlijf, met eene soort van olie toebereid. Maar dit geldt niet alleen wilde volken, ook in Europa bestaan dergelijke vreemdsoortige gastronomen. Om van onze anna maria schuurman niet te spreken,—dewijl ik dit minder zeker weet, evenmin als van vele verhalen bij oudere schrijvers,—noem ik er [ 74 ]slechts een , dat boven allen twijfel verheven is. Het betreft den beroemden wis- en sterrekundige lalande. Deze was huisvriend bij d'isjonval, en scheen bijzonder inde gunst te staan van diens echtgenoot. Mevrouw d'isjonval. namelijk onthaalde lalande iederen zaterdag, wanneer hij bij haar een bezoek kwam afleggen, op een 20 of 30 tal kruisspinnen, die ze hem op een zilveren schaaltje voorzette, en waarvan hij dan vaak verzekerde, dat ze hem lekkerder smaakten, dan de beste hazelnoten. Nog onlangs bevestigde carron du villards dit feit, en voegde er bij, dat zijne eigene tantes te Lyon lalande insgelijks meermalen op de grootste spinnen, die zij konden vinden, hebben onthaald.
Iets geheel anders is het, wanneer er vraag is: of de spinnen eenen vergiftigen beet toebrengen? Hier valt ons antwoord volstrekt niet ontkennend uit. Bij alle spinnen zonder onderscheid, doch zeer uiteenloopende in ontwikkeling en kracht, zijn de monddeelen gewapend met een gift-toestel. In het midden tusschen hare voelers of palpen bevinden zich de twee zoogenoemde gemetamorphoseerde bovenkaken, die meestal een deels glad en hoornachtig, deels behaard voorkomen hebben. Deze bestaan uit twee geledingen, waarvan de uiterste in de volgende kan worden ingebogen (bladz. 3). Beide zijn hol.
a. klierblaasje. |
a en b. als voren. |
spleetvormige opening |
De uiterste is haakvormig, in eene kromme spits of punt, gift-haak, uitloopende, alwaar zich steeds eene zeer kleine ronde of spleetvormige opening bevindt. In de volgende geleding, maar ten deele ook in het [ 75 ]kop-borststuk, wordt een zak- of fleschvormig klierblaasje gevonden, welks inhoud door spiraalvormige, zamentrekbare vezelen, langs eene kleine uitlozings-buis in de beschrevene gifthaken en uit dezen in de gemaakte wondjes kan worden geperst. De grootte dezer haken verschilt aanmerkelijk. Bij de kleinere soorten kan men ze soms slechts door eene goede loupe waarnemen. Bij de monster-spinnen der Keerkringsgewesten bereiken ze soms eene lengte van 1 tot 2 Ned. duimen, ofschoon de opgaaf van dampier, dat men die daar wel eens als "pijp-uithalers" gebruikt, meer dan verdacht toeschijnt. Het vocht uit den beschreven klier-toestel is wel eens "speeksel" genoemd, maar zoo wel de ontleed- als scheikunde hebben geleerd, dat men het, even min als bij de gift-slangen en andere vergiftige dieren, daarmede niet mag verwisselen. Men heeft herkend, dat het een waterhelder voorkomen, eene olie-achtige dikte en eene zure geaardheid bezit, vermoedelijk veroorzaakt door mierenzuur. De laatste eigenschap leerde will op eene geestige wijze kennen, door namelijk de spinnen te tergen en in een nat gemaakt stukje lakmoes-papier te laten bijten, dat hij daardoor rood zag gekleurd. Mij is intusschen deze proef slechts eene enkele maal gelukt, ofschoon ze soms fel genoeg in het papiertje beten. Dat dit vocht helder is, en er even als water uitziet, zag ik bij mijne groote huisspinnen tweemalen bevestigd. Eens vond ik van zelve een klein dropje aan één harer kaken hangen. Een ander maal deed de spin dit opzettelijk uittreden, om er één harer pooten, die door mij bij het overplaatsen beleedigd was, als het ware mede te balsemen. Dugès heeft ook dit uittreden van een helder droppeltje uit de haken bij Clubiona nutrix gezien. Ik vermeld dit daarom te meer, dewijl eenige dierkundigen er aan twijfelen, of deze haakjes wel met eene opening zijn voorzien.
Is nu dit spinnen-vergift al of niet te vreezen? Voor kleine dieren behoeft dit naauwelijks te worden vermeld. Wanneer groote vliegen slechts even aan een der pooten worden verwond, zouden zij weldra (zelfs na 5 tot 10 minuten) onder stuiptrekkingen bezwijken, terwijl men anders deze dieren, al hebben ze al de pooten verloren, nog lang kan zien voortleven. Aan de pooten heb ik dit niet kunnen bevestigd vinden, wel meermalen bij een beet in het [ 76 ]ligchaam der vlieg. Wat het vergift der Malmignatte in Italië en dat der groote Mygale's in de heete luchtstreek aangaat, daardoor zag verdiani duiven, griffith, aan de Kaap de Goede Hoop, zelfs hoenders sterven. Op den mensch intusschen, en dit moge sommigen mijner lezers geruststellen, bezit het slechts eene betrekkelijk geringe uitwerking, althans in den regel en wanneer van de gewone, dagelijks voorkomende, inlandsche spinnen sprake is. De Ouden dachten er anders over en bragten het tot hunne dusgenoemde "koude venijnen." Onder anderen las ik bij scaliger van eene spin uit Gasconje (de naam reeds luidt verdacht), die een zóó sterk werkend venijn bezat, dat de glazen der spiegels braken, wanneer het dier daarover kroop! Dezelfde schrijver maakt ook gewag van eene "zekere" Venetiaansche spin, wier gift letterlijk zoo "penetrant" wordt genoemd, dat het bij eenen boer, die op zulk een dier trapte, door de schoenzool heendrong! Ook bij de wilde volken wordt het als hoogst giftig aangemerkt; volgens barrow bezigen, onder anderen, de Bosjesmans eene zeer giftige spinsoort bij de bereiding van hun pijl-vergift. Wat intusschen de waarneming over dit vergift, voor de grootste spinsoorten uit het Noorden en zelfs uit het Zuiden van Frankrijk heeft geleerd, werd ons door walckenaer en later door dugès medegedeeld. Beide hadden den moed, om zich zelven door spinnen te laten bijten. Dugès deed dit zelfs met Segestria's van 2 Ned. duimen, soms zóó, dat zij met hare haken aan zijne huid bleven hangen. Beide ondervonden geene andere, dan voorbijgaande, plaatselijke verschijnselen, niet langer dan 5 minuten aanhoudende. De pijn vergelijken ze met die door naaldsteken of door brandnetels, hoogstens met een' ligten wespen-steek. Bloed volgde somtijds, doch slechts zelden, jeuking en geringe roosachtige of zuchtige zwelling meermalen. Reeds vroeger had ook harveij, bij zijne inentingsproeven met spinnen-vergift, geene verdere gevolgen bij zich zelven bespeurd, dan alleen de vorming van een builtje, dat spoedig ontstond, en door hitte en roodheid gevolgd werd. Van zoodanige uitwerking zijn mij ook bij ons een paar voorbeelden bekend door den beet der gewone Clubiona van de grootste soort.
Is er dan niets van waar, dat er spinnen zijn, wier verwonding [ 77 ]algemeene of belangrijke vergiftigings-verschijnselen kan voortbrengen bij den mensch? Ook hier mag men niet te veel ontkennen, mag de natuurkundige,—hoe velen ook daar toe genegen zijn,—niet te zeer optimist wezen. Er zijn inderdaad enkele soorten, vooral onder de jagt- of aard-spinnen en snelloopers, welke te vreezen zijn.
Oranje-spin. (3x maal vergroot). a.a. oranjekleurige vlekjes. Men behoeft hier niet alles aan te nemen, maar men mag nog minder alles verwerpen. Wanneer dieu, fermin, rossi, montmahon en anderen, inzonderheid oudere schrijvers, echter onlangs weder carron du villards (toen te Puebla), over voorbeelden van doodelijken spinnen-beet spreken, zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat daarbij dikwijls verwisseling met andere spinachtige dieren heeft plaats gegrepen, doch van de andere zijde kan het tegenwoordig niet meer worden geloochend, dat er soms ook grooter, dan alleen plaatselijk nadeel uit hare verwonding kan voortvloeijen. Herhaaldelijk werden mij uit onze West-Indiën berigten toegezonden, en ook in Tijdschriften verschenen waarnemingen daaromtrent, dat er op Curaçao eene spin leeft, de zoogenaamde "aranje" of "oranje-spin", niet grooter, of liever kleiner dan onze kruisspin, wier beet, bij belangrijke zwelling, in staat zou zijn, bij den mensch ijlhoofdigheid, zelfs hevigen stijfkramp (tetanus) te verwekken, en dieren te dooden. Gravenhorst, muller, en de officieren van gezondheid hellema, hummel, heggen zijnen, evertse, vermeulen, fergusson en anderen verzekeren zulks. De van eenigen hunner ontvangen spinnetjes heb ik nog niet met
Oogen van Theridion. (Curassavicum?) zekerheid tot eene bekende soort kunnen terug brengen, maar de vorm en de vooruitstekende oogen schijnen mij het meest overeen te komen met die van het geslacht Theridion of Latrodectus. De negers gebruiken [ 78 ]tegen haren beet eigenaardige tegengiften. Het is mij intusschen nog steeds niet zeker, of deze opgaven inderdaad betrekking hebben op dat kleine spinnetje, dan wel op eene Mygale-soort, de algemeen bekende "bosch-" of "vogel"-spin, waarvan, zoowel in de Oost- als vooral in de West-Indiën, vele soorten leven.
Onder deze toch is er eéne soort, die met oranje-kleurige haren aan het tarsaal-lid der pooten is geteekend, en onder deze zijn er gewis verscheidene, door wier beten hevige pijn, flaauwten, zelfs zoogenaamde ijlende koorts worden te weeg gebragt. Azara zag daarvan bij slaven in Zuid-Amerika verscheidene voorbeelden, en ook uit Madagaskar werden deze ten [ 79 ]volle bevestigd. Meestal intusschen zijn deze verschijnselen reeds na verloop van 24 uren ten eenenmale geweken, en van werkelijk doodelijke gevolgen werd, in den nieuweren tijd, mij nimmer iets bekend.
Zou ik echter deze mededeelingen mogen besluiten, zonder van Italië te gewagen, die bakermat der aloude Tarantula's van Apulië of Tarente? Van deze, die eene der fraaist geteekende spinnen uitmaakt, doch waarvan ook vertegenwoordigers in Spanje, Griekenland en elders worden gevonden, komen in sommige oude boeken de belagchelijkste afbeeldingen voor.Fabelachtige Tarantula (volgens schmidt).
De roode spin van Toskanen. Latrodectus malmignatus, (volgens walckenaer). Nat. grootte.
Leerden wij uit de laatste beschouwingen inzien, hoezeer ook de geschiedenis van den tarantel in het bijzonder ons vermaant tot voorzigtigheid in onze oordeelvellingen, die der spinnen in het algemeen kan ons niet minder leerzame wenken geven. Hare kunst mag velen onzer kunstenaars, hare vlijt mag velen onzer lediggangers beschamen. In al de vormen en kleuren der spinnen, in elk spinnen-web, aan iederen spinnen-poot, mogen wij allen een kunstgewrocht te meer van den grooten Schepper bewonderen!
- ↑ Onder zoo velen, die welwillend hebben medegewerkt, om mij in staat te stellen, de levenswijze en bewerktuiging dezer merkwaardige dierklasse te leeren kennen, ben ik, wat de litteratuur betreft, bijzonderen dank verschuldigd aan mijne vrienden Dr. C. Verloren en Prof. W. Vrolik; de bijgevoegde teekeningen, ofschoon uit andere werken ontleend, heb ik te danken aan het talent van den Off. v. gez. Schubaert.