H A G A R.

   Wat wondren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van ’t Oosten!
een grond vereeuwigen, dien ’s hemels vuren roostten
tot ééne onoverzienbre, één waterloze zee
van golven steen en rots, tooneel van schrik en wee,
verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven! -
Wat hebt ge al in die lucht, die d’ ademtocht doet derven
aan wat dáár adem zoekt, den stormwind vaak gezien
zich als aan ketenen ontwringend; niet slechts dien,
waarvoor de reiziger ’t gelaat verbergt in de aarde,
tot dat de gruiskolom, die wervlend zich vergaârde
by ’t loeien van den reus, voorbijgerold zal zijn!
Nog andre schuddingen bestookten uw woestijn,
aloud Arabië! ’t Zijn zulken, die de scharen
opdreven, uit uw schoot, van landveroveraren.
Hier, langs uw noordergrens, trok Israëls weleer,
omstuwd van teeknen Gods, naar ’t erfland op en neêr,
de veertig jaren door; — daar, twintig eeuwen later,
verhief de Saraceen met dweepend krijgsgeschater
zijn wapens, om aan de aard een half gekenden God
te brengen, en een keer in heel der volkren lot.

   Maar in het hachlijk uur, hier voor des Dichters oogen
herroepen, is het stil, van stormen onbewogen,
in deze wildernis, en eenzaam. Slechts één vrouw,
met fierheid, diep verneêrd, in ’t oog, — met naberouw
en kommer in de ziel, diep in die ziel bestreden, -
richt op den sombren weg haar ongewisse schreden.
De waterflesch klopt op haar borst, eerlang geleêgd,
het brood ontbrak alreede, en dubbel klemmend weegt
de last haar onder ’t hart, waarop voor weinig dagen
haar blik zoo onbedacht naast Sara roem dorst dragen.
Verwatene! waarheen? De tent van Abraham
wierp tuchtigend u uit! Keer tot geen land van Cham,
maar tot de schaduwen van Mamres eiken weder,
en dat zich ’t hart voor God aan Saraas voet verneder’!
Voor u ook is daar brood en water, heul en troost
en Goddelijke trouw! Wees dienstmaagd, — en uw kroost
zal groot zijn! meer dan één belofte omvat die woning,
en wat uit Abrams heup geboren wordt, is koning.

   De moeder Ismaëls!
                                 Maar Sara mede staat,
op Gods gezetten stond, de moeder van een zaad,
een zoon, waaruit de Zoon een menschlijk wordt geboren! -
En nu — die Abram ’t eerst den vadernaam deed hooren,
die veertien jaren op de aartsvaderlijke kniên
geen tweeden nevens zich gekoesterd had gezien,
moet thands dien tweeden als zijn’ meerdere gehengen,
en, man in zelfgevoel en krachten, hulde brengen
een weenend kindeke! Gelijk den pijl zijn boog,
schiet op den zuigeling zijn verontwaardigd oog
den blik des wrevels en des spots. De moederzonde
herhaalt zich in dien spot en slaat een versche wonde
in ’t hart der meesteres; — en deze blik beslist.
Het woord des Heeren handhaaft Sara. Neen! geen twist
van broeders onder ’t oog van Abram! Twee vorstinnen
gedoogt de tentgordijn van Mamre niet, noch binnen
haar plooien deze twee, schoon spruiten van één stam:
den herder en den held, den woudstier en het lam.

   De moeder Ismaëls!
                                 Een moeder veler volken
ook zy! — Wel dekten eens verwarrende onheilswolken
de ster der moeder en des zoons, wanneer de dorst
der schroeiende eenzaamheid het leven in de borst
des jonglings, reeds ten grave als uitgestrekt, ging doven.
Maar neen! des Engels stem spreekt deernis uit van Boven.
Gy zult niet sterven, zoon uit Abram! De woestijn
heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn, -
die woesteny zal eens uw gloriën getuigen!
Voor u zal stam aan stam het hoofd met eerbied buigen
by ’t gonzen van uw boog, o Schutter! Vrij en fier
plant, kennende zijn bloed, de zwervende Arabier
uw naam voort en uw beeld, Zijn hand is tegen allen.
Geen menschlijk bondgenoot, die hem te beurt zal vallen, -
het dier slechts in zijn dienst! geen koutertrekkende os,
geen jacht- of huishond, — maar zijn kemel en zijn ros.

   Zijn kemel! — ’t Levend schip, dat door de zandzeebaren
zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren, -
’t woestijnpaard, dat in ’t zaâl, hem door natuur gewrocht,
zijn ruiter rustig voert door d’ eindeloozen tocht,
hem knielend afwerpt en weêr opvangt, en, waar de oogen
vergeefs een waterdrop als uit te lokken pogen,
de karavane met zijn reuk ten dienste staat,
en wellen opspoort, die nog laven. Op de maat,
van dat de zon herrijst, vervolgt het dier te vrede
met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede,
gelijk de kloknaald tikt, zijn’ weg, ten zij zich ’t lied
versnelle, waar ook hy gevoelig ’t oor aan biedt:
de klaagzang, niet altijd eentonig, van den drijver,
of wel, de lofzang van den pelgrim, vol van ijver
maar lijdzaam, die aan ’t eind van ’t onverkwikkend pad
Jerusalem zal zien, de onsterfelijke stad.

   Zijn ros! — de roem van ouds, de vriend van zijn berijder
dat ros steeds, waar de spreuk van d’ Idumeeschen lijder
ter eer zijns Gods van zong: „Wie gaf het paard zijn kracht,
„zijn heldenhart? Wie heeft zijn hals bekleed met pracht
„van manen, golvende op den wind? Men ziet hem dansen
„gelijk een sprinkhaan, by de bliksemende lansen,
„de pijlen, raatlend in hun koker, en het zwaard
„dat flikkert in zijn oog, voor galm noch glans vervaard;
„een wolk gaat opwaarts van zijn snuiven, — met zijn hoeven
„verslindt hy ’t slagveld of hy trappelt het tot groeven
„en ijlt het harnas te gemoet, of schuimt en woelt,
„terwijl hy aan ’t gebit zijn krijgsdrift bloedend koelt,
„en antwoordt brieschend op den donder der trompetten,
„waarby de vaandelen zich in beweging zetten."

   De moeder Ismaëls!
                                 Hoe schudt en schokt die schoot!
’t Zijn volken, — stroomen van veroovraars, die den dood
(een paradijs in ’t oog!) met waanzins lust verbeiden,
ja, tot des aardrijks eind uitdagen en verspreiden.
’t Schiereiland goot hen uit, Egiptes Zevenmond
gelijk, wen hy zijn bed als opheft, en den grond
met waterdiepten dekt waar bergen in bezwijken;
of zoo zich de Oceaan een baan veegt door de dijken,
en ’t land in zee herschept, of uitbijt met zijn zout.
Geen hoogte die weêrstaat, geen glooiing die weêrhoudt!
Geen kracht of kunst by macht den aanloop te verduren!
Zy stappen zeeën door en springen over muren,
en vielen ze in een lans, de lans verwondt ze niet.
Half de aarde werd op eens Arabisch grondgebied.
En, als een veld in ’t rond bezaaid met hagelsteenen,
de donderwolk ontperst, zoo zien van Hagarenen
drie werelddeelen van den Indus tot den Taag
hun breedten overstelpt, Buig, Syriër! en waag
geen weêrstand, Palestine! en torsch by al uw weeën,
stad Davids! Nog den last der Omarsche moskeeën,
Zick, Oosterchristenheid, dien naam sints lang onwaard!
Onredbaar, voor den zwaai van ’t Damasceensche zwaard!
Ach! werd het Bijbelwoord voor fabelen en beelden
en menschenvonden, die uw zinlijke ooren streelden,
te lang te rug gezet? Aanvaard den Koran thands,
wiens halve waarheid in haar duizelenden glans
uw afgoôn wel kan slaan, maar u geen God hergeven, —
en overmogen moest, waar Christendom voor leven
een vorm werd, — schijn, geen zijn. Egipte! ontfang de wet,
u weêr in dezen tijd van den Nomaad gezet!
Neig ’t hoofd Alexandrië! en geef dien woestijnieren
de boektresoren prijs, die uw paleizen sieren,
met al de wijsheên van uw scholen! Laatste bloed
van Oud-Numidië! Laat varen uwen moed.
Carthager of Vandaal! Spaar ’t slagzwaard in de schede!
Het geldt heel Africa; het geldt Europe mede!
Zin! Calpes rotsen zijn beklommen, overheerd
ligt Spanje, diep ook daar de Christennaam verneêrd!
De fiere Westgoth heeft zijn kerken zien ontwijden,
en, dolende in ’t gebergt, wacht op den eb dier tijden.
Maar neen! nog wast de vloed. De Pyreneën staan
geen gieren in den weg, geen Muzelmansche vaan.
Waak op, gy Noordenwind en drijf die sprinkhaanzwermen
te rug! Rijs, Karel! Rijs, om ’t Westen te beschermen;
en wees in hooger hand een Hamer die verplet,
en wat nog kruis belijdt van Mekkaas dwang ontzet.

   De moeder Ismaëls!
                                 Wie heeft der krijgren klingen
tot dezen kamp gescherpt, en de aarde leeren dwingen
van uit hun eenzaam zand en vesten, naauw bekend
voor dezen? Wie dat volk uit de armelijke tent
verplaatst op troonen? Wie de toekomst en het leven
der wereldnatiën als in hun hand gegeven? —
Een man, als uit het niet gebiedend opgetreên,
in aart en levensloop vol tegenstrijdigheên;
veehoeder, handlaar, held, straks Staat- en sectestichter,
wel ongeletterd, maar in ’t diepst zijns wezens dichter,
voor Godsdienst brandende, voor Waarheid koel van zin,
en (zoon van Abram en de Egiptische slavin!)
zich voelende beheerscht door Israëls propheten,
voor Issa bovenal gedrongen in ’t geweten
tot eerbied en ontzag, toch in onbuigbren trots
zich-zelven predikend als opperzendling Gods, —
hervormer, ja (wellicht!) zijns tijds, en voorbereider
van beetre, maar weldra slechts zelf- en volksmisleider
om strijd zich vleiende en gevleid, gewaand Propheet,
en lasterlijk in ’t eind begroet als Paracleet.
Mohammed! O, wat kracht, wat wijsheid waren de uwen?
Slechts deze: een waarheid Gods den logen uit te huwen
en teelen uit dien echt een monsterachtig kroost
van dweepend zingevlei en ingebeelden troost.
Ach! uwe niet alleen was ’t opzet om één waarheid
met al haar hemelglans en goddelijke klaarheid
te spannen in ’t gareel ten dienste van een Macht
van menschenvonden en verfoeisels; — of de kracht
van ééne zonderdrift met ijzren wil te breken
om de andren ongestoord te koestren en te kweken.
Maar uwe, o Koreischiet! was de Oostersche natuur,
’t bezielend krijgsgenie, ’t betoovrend dichtervuur,
waardoor ge een fakkel werdt, die wijd en zijd de stammen
in lichterlaaien gloed vermogend waart te ontvlammen, —
een gloed, nog niet gebluscht, maar blijvend, tot die Zon,
die eens by ’s menschen val zijn wondren loop begon,
en nacht èn fakkelglansch èn dwaal- en flikkerlichten
in zijn volheldren dag verzwonden zal doen zwichten.
Verhaast, o God! dien stond, en laat van oord tot oord,
tot dat hy dáár zal zijn, uw Envangeliewoord,
klaar als de feestbazuin, het menschdom vergewissen
van wat er volgen zal op zoo veel duisternissen;
ja, van dat koninkrijk, dat over ’t wijd heelal,
wat dreige, of tegensta, eens zegevieren zal,
niet door toegeeflijkheên aan menschelijken logen,
noch door verbindingen met menschlijk alvermogen,
maar enkel Waarheid, enkel Leven, enkel Licht,
op vastigheid van kruis en lijden blijft gesticht.

   De moeder Ismaëls!
                                 God heeft een woord gesproken!
Geen stofken heeft er ooit by de uitkomst aan ontbroken;
’t zij oordeel, lang getergd, ’t zij heerlijkheên beloofd
voor de aarde of de eeuwigheid, en neêrgelegd op ’t hoofd
het zij van Jacob of van Edom. Aan uw zonen,
o Hagar! was de glans beloofd van koningskroonen, —
ziet! de eeuwen wentelden! En honderd troonen zijn
ten buit geleverd aan de kindren der woestijn.
Wat schittring! welke gloed of ’t waar en regenbogen,
robijn en esmerald en diamanten, de oogen
verblindend! wat muzijk van waterval by val
in lustspelonken, als getooverd uit kristal:
Caïro, Balsora, Granada, paradijzen,
wie geen Geschiedenis maar Fabel schijnt te prijzen,
wanneer zy aanheft van uw wondren, wier geraamt’
of ongestorte puin steeds Morgenluchten aâmt!
Van uit uw scheppingen verhieven, ja, tirannen
hun ijzren roede vaak, maar andre Muselmannen
een schepter, ’t Recht ter eer, of Wetenschap en Kunst,
geleerdheid, onderzoek en letteren ter gunst.
Alraschid, gy hier ’t eerst, gy Bagdad Charlemagne!
Of Abderahman! gy! sieraad van ’t Moorsche Spanje!
hoe slaat het nageslacht uw prachtig Cordua
niet om zijn bouwkracht slechts en duizend zuilen gâ,
maar om die scholen meê, waar studiën herleven,
den Noordlijken Barbaar sints eeuwen prijs gegeven!
Hier boogt Geneeskunst op Averroës genie,
en kiemde Scheikunst reeds in ’t slijk der Alchynie,
ën wenkte ’t sterrenheir met vriendelijk geflonker
heur banen te bespiën by ’t Andalusisch donker.
Gy Dichtkunst, gy vooral, der woestijnieren lust
van ouds! gy vondt hier stof in ridderfeiten, rust
in schaduw van den troon des Arabiers, herschapen
in kunstenkwekend Griek. — De Christenvolken slapen
hun middeneeuwschen slaap. ’t Is nacht. Maar juist dien nacht
beheerscht de Halvemaan met hee haar sterrenwacht

   De moeder Ismaëls!
                                 Ja moeder, in gedachten,
van koningen, die de aard aan hunnen voeten brachten, —
en toch! by al dien roem Egiptische slavin,
geen evenboortige der achtbre Tentvorstin,
die in haar ouderdom den Vreugdverwekker baarde! —
Neen, welk een uitstel ’t hart der Meesteres bezwaarde,
zy zou niet altijd by de dienstmaagd achtestaan —
uw waarheid niet altoos by d’ Islam en zijn waan,
verneêrde Christenheid! als overschaduwd treuren.
Ook ’t Noorden wordt zich-zelf bewust. De nevels scheuren
van d’ eeuwenlangen nacht. Een nieuwe morgen naakt;
een nieuwe wereldtijd, een nieuwe kamp ontwaakt.
Wat stormen! welk een reeks van nieuwe worstelingen,
onvruchtbaar lang, zoo ’t scheen, maar kiem van grooter dingen!
Zie! ’t Westen werpt zich op het Oosten by den kreet,
van Clermont uitgegaan: „God wil het!” leus en leed
dier in gestalte en hart onovertroffen Ridderen,
(voor wie de Bondgenoot het eerst moest leeren sidderen!)
gekleed in ijzer, en van ijzer-zelf. Naar ’t graf
des Heilgen trekken ze op, het zwaard voor pelgrimstaf
geheven, om dien grond, vóór ’t rijpen van Gods tijden,
(by- tegen Wangeloof!) van d’ Islam rein te strijden!
Ai! zoek den Levende niet by de doôn! noch wacht
van ’t ijdel zelfgekwel, van de ijzren heldenkracht,
triumfen, die alleen Gods waarheid kan behalen.
Het Oosten staat u nog. Uw negen tochten falen!……
God had iets beters voor u weggelegd, Euroop!
in Zijner mogendheên aanbiddelijken loop:
der talen sleutel weêr-, de Drukkunst uitgevonden,
de Schrift der waarheid van haar windselen ontbonden,
het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid,
van ’t aardrijk te gelijk de grenzen uitgebreid……
uw tijden gaan te rug, uw geestdriftvlammen kwijnen,
een tering schijnt allengs uw krachten te ondermijnen,
Mohammed! wien ge ook nog (een jongste flikkerschijn
van stervend nachtlamplicht!) ontzachlijk dreigt te zijn.
Constantinopel vell’, sints eeuwen reeds zieltogend,
den Muselman in d’ arm! die arm werd onvermogend
in Spanje. Brenge straks, een enkel oogenblik,
aan Weenen en Euroop het Turksche kromzwaard schrik!……
Gy, negentiende reeks van dubble jubeljaren!
getuig gy wat er werd van ’t rijk dier Oostbarbaren!
De Janitsaar verdween. Het zwaard van Mahomet
viel in den Bosporus. Vergeten wordt zijn wet.
De Sultan aan den disch drinkt Griekschen wijn met Franken
hy haalt zich in ’t genot van Fransche zangspelklanken.
’t Is Westersch, wat de Turk nog tot zich nemen mag
van leven, en de dag bevestigt aan den dag,
wat Navarino eens met luid kanongedonder
aan de aard verkondigde: de Halvemaan gaat onder!

   De moeder Ismaëls!
                                 Hy heeft ook u herdacht,
o zoon der dienstmaagd, u tot in uw verst geslacht,
de Aartsvader, — als hy riep, voor God in ’t stof gebogen:
„Ach, dat ook Ismaël genâ vinde in Uwe oogen
„en leve!” Heeft die God van Abrahams gebed
ooit de ooren afgewend? De tijden zijn gezet,
waarin ook Ismaël den schedel diep zal buigen,
en van zijns broeders eer, verrukt van zin, getuigen.
Ge ontfingt, o Salomon! van dien vernieuwden zin
een eersteling uit den mond van Schebaas koningin!
Straks bracht Arabiën in Bethlems herderwoning
zijn wierook, myrrhe, en goud aan hooger Vredekoning, —
ook dit een eerstling slechts van ruimer heilverschiet,
wanneer, om Jesus naam en koninklijk gebied
te vieren, Sions stad van volkeren zal weemlen,
ja, van uw rammen meê, o Kedar! van uw keemlen,
Nebájoth, Midian, en Hefa! Welk een dag,
waarop ook Ismaël met Isaac hopen mag!
Wat tijden, vast voorzegd, van groote schuldvergeving,
van voor geheel deze aard volzalige herleving!
Wen Israël zal zien Wiens hart zijn hardheid brak,
Wiens zijde ’t met de speer der Heidenen doorstak,
en dan — den Christusmoord beschreiende aan Zijn voeten,
zich uit dien eigen mond op eenmaal hooren groeten
als d’ eerstgeboren weêr der volken: — wen zich daar,
voor de eigen voetbank Gods ontmoeten zal Barbaar
en Griek, Romein en Parth, het Zuiden en het Noorden,
en van den Ganges of tot Missisippis boorden
door elke natie, elken tongval, elk geslacht,
met daverenden dank de lof wordt uitgebracht:
Verzoening! Vrede op aard! In menschen welbehagen,
’t besluit van eeuwigheid voor de eeuwigheid voldragen!
Lof zij den Vader! lof aan ’t onbevlekte Lam,
dat, even groot, Zijn sterkte èn aflegde èn hernam!
En aan den Heilgen Geest, die de aard met heil beregent,
en uit de volheid Gods met levensstroomen zegent!

   De moeder Ismaëls!
                                 Op u een laatste blik!
Op u, te midden van dier steenwoestijnen schrik,
gy ongetrooste, gy door onweêr voortgedrevene,
aan zielsmart en ellende en wanhoop prijs gegevene!
Gy ook — gy gaaft in ’t eind den God des hemels eer!
Hy kwam, Hy sprak tot u. De hoogten vielen neêr.
Gy gaat voor Saraas voet uw dwazen trots bekennen;
gy wilt in Abrams tent u aan Gods ordning wennen!
Ja! (roept ge en voelt, met één, geheel uw aanzijn vrij!)
„o God des levens! Gy zaagt neder ook op my.”

      1847.