Leycester in Nederland/Eene belangrijke ure voor Martina

XII. Barneveld en Reingoud Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XIII. Eene belangrijke ure voor Martina

XIV. Eene beslissing van den kanselier
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 349 ]

LEYCESTER IN NEDERLAND.



DERDE BOEK.

But if matters fall not well out, remember my prophecie longsince. My conscience telleth me, I have deserved better favor and more consideration.
Leycester to Walsingham.
 
Maar als de zaak niet goed uitvalt, gedenk mijne profetie van voorheen. Mijn geweten zegt mij, dat ik betere gunst had verdiend en meer aanzien.
Leycester aan Walsingham.
Nein, ihr Geschöpfe seid es nicht,
      Ich bleib bei euch nicht stehen;
      Dich, Schöpfer, selbst muss mein Gesicht
      Im Geist und Wahrheit sehen:
      Es ist nichts sinnlichs, dass ich mein
      Es muss was Wesentliches sein;
      Gott muss sich selbst mir geben.




XIII.
EENE BELANGRIJKE URE VOOR MARTINA.


»Den man, dien ik u zenden zal, vertrouw dien uw gemoedsbezwaar!” had sir Philip gezegd tot de vrouw van den Burggraaf; maar die man was niet tot haar gekomen. In het eerst had zij er geene behoefte aan gehad; bezield door hare veredelde vriendschap, had ze geteerd op die nieuwe gewaarwordingen, waaraan ze zich nu zoo rustig overgaf, — had ze niet dieper gezien in hare ziel, en had ze het gemis aan geestelijken troost nauwelijks [ 350 ]opgemerkt; maar sinds het boosaardig woord van Reingoud als eene schennis had toegebracht aan haar heiligst gevoel, en het reine beeld vlekken had aangedicht voor haar oog, had de bange onrust haar aangegrepen, en toen ze met strijd en moeite zich weer had losgeworsteld van dien duisteren indruk, en Sidney’s hoofd weer had omgeven met dien straalkrans, die haar zoo noodig was, omdat zij leven moest van dat licht, toen overviel haar de vreeze, dat zij zijne achting had verloren, dat die band der ziele gebroken moest zijn. Nu was haar het niet zenden van dien leidsman een bewijs van verlatenheid, van minachting, van veroordeeling. En wat dat voor Martina was, de veroordeeling van Sidney, dat denkt zich de armste verbeelding. Ware zij schuldig geweest, zij had die gedragen als eene billijke straf, waaronder zij bukte; — nu zij onschuldig was, droeg zij die met zich als een pijnlijken kanker, die stil vernietigend ingreep in hare teerste levensdeelen. Gesust door zijne verzekering, was haar schuldbesef ingedommeld; nu die stem zweeg, verhief het zich opnieuw, met al dat heir van angsten en twijfelingen, dat hare ziel vroeger had geschokt, en zij rukten haar neer tot lagere diepten, naarmate zij voor eene wijle zich hooger had opgeheven gezien. Soms bruisten die smarten op, tot eene wilde wanhoop; dan weder ontgloeiden in haar de vlammen van den haat; dan weder tobten zij haar af tot de uitputting der verstomping. Zelfs zonder de belofte aan Sidney gedaan, zou zij, in zulken toestand, de verstrooiingen hebben ontvlucht, die ze vroeger had gezocht, en toch had zij geenerlei nieuwe afleiding gevonden. De Burggraaf zelf, al had hij zich willen verzetten tegen deze afzondering, had die nu niet kunnen weren, daar hij zich bij den Graaf in het leger bevond, in Gelderland. Sinds hij inwoning had op het Duitsche Huis, was het de eenigste uitspanning harer kalmste uren, om in den ruimen weligen tuin van dat paleis rond te wandelen, om te dolen in die stille dreven, die zich uitstrekten tot aan de vestingwallen van Utrecht, en waar ze vrijheid vond en eenzaamheid, nu de voornaamste hofstoet met den Graaf was weggetrokken.

Zoo was ze ook dáár op een helderen September-morgen, en zonderling wél was het haar in de natuur. De prikkelende herfstlucht, gematigd door de kracht van de herfstzon, gaf wat veerkracht aan haar verzwakt zenuwgestel. Zij had dien ochtend in het [ 351 ]Evangelie gelezen; zij deed dat veelmalen; maar zij las het meestal, zooals men het leest, als men het niet gelooft, of niet genoeg gelooft, als men het wantrouwt, als men het niet verstaat, als het ons nog geen Evangelie is geworden; en, helaas! zij las er nevens, sommige boeken van haar tijd, die het vraagstuk van heil en verdoemenis behandelden, als dorre en duistere dogmatiek, die het klare verwarden en het duistere het liefst op den voorgrond stelden. En zij keerde altijd weer terug tot het wanhopige punt, waarvan zij uitging. Dien dag had zij gelezen met meer geloof, en zij kon nu nadenken met meer helderheid; het was, of de allerduisterste spookgestalten harer ziele optrokken in de reine blauwe lucht, en of in de plaats daarvan witte wolken haar omgaven, als lichtende engelen. Voor het eerst, sinds langen tijd, hief zij het oog op naar den Hemel, zonder vreeze, met dankbaarheid voor het frisch, weldadig levensgevoel, dat haar doorstroomde, met een verhelderden blik en vast vertrouwen van hope.

Daar klonk het op eens aan hare zijde: »Eene aalmoes, mevrouwe! Om Godswil, eene aalmoes! Ik heb een bedelbrief van den schout van Utrecht.”

Wat verschrikt keerde zij zich naar den spreker; het was een verminkt soldaat, die zijne wonden en zijne lompen kwam vertoonen, tot in ’s Graven tuin.

»Alschoon Engelschman geboren, heb ik vromelijk gestreden voor de vrijheid van de Duitsche natie, onder den veldkreet van: "God voor St. Joris," als sir Philip zegt; tot een verradersche Spaansche kogel mij den arm afrukte in Vlaanderen!” vervolgde de man, die hare verwarring nam voor onbeslotenheid tot eene gift.

Daar werden al de duistere stemmen in hare ziele wakker; de tegenstelling tusschen den schitterenden ridder en den verminkten soldenier, in een bedelpak, scheen haar iets, als eene aanklacht tegen den eerste, en met bitterheid sprak ze:

»Uwe oversten dragen fijn staal met goud tot harnas, over hun fluweel en zijde, en ze laten een braaf soldaat, diens bloed is gestort, dus in gebrek en schamelheid rondzwerven?”

»Wat zal men zeggen, good lady!” hernam de soldaat, die zag, dat Martina het tasje loshaakte van haar vrouwentuig. »Die arenden hebben ook hunnen veeren noodig, en de nood is groot, en die geholpen dienen, zijn velen; en onze genadige Koningin, [ 352 ]God spare haar! betaalt slecht, en de heeren van Holland zouden, uit haat voor Mylord, hun eigen volk laten verhongeren, als er gezegd wordt. En velen van onze hooge heeren en cornels hebben land en goed verpand aan de Koningin, om hun staat op te houden...”

»Maar toch de ridder Sedney...,” sprak Martina, en reikte hem hare gift.

»Heeft dat ook gedaan, Mylady! En ziet gij! Ik wil liever uwe rijke gift, — schoon God er u voor zegene! — niet aannemen, dan een wantrouwig maar te hooren van den braafsten en nobelsten heer van ’t Engelsche leger.” En de afgeknotte stomp van zijn rechterarm trilde krampachtig, terwijl hij met vuur vervolgde: »Want mocht die vrome held niet bij machte zijn, al zulke doodeters, als ik, te voeden, — hij heeft toch niet geschroomd, zijne stervende krijgsmakkers met de teug waters te laven, daarnaar zijne eigene brandige tonge smachtte!” En de man had tranen in het oog, terwijl hij dat sprak.

»Dorst lijden, hij? Heeft de ridder Sidney... dat gedaan?” vroeg zij, verbleekend en nauw hoorbaar.

»Ja, Mylady! Ja, bij God! dat heeft hij gedaan. Mijne eigene oogen hebben het gezien, hoe hij den dronk afwees, dien men hem bood, en zelf neerknielde bij den stervende, en met een woord van goeden troost de teug bood, daar hij zelf wel naar snakte, en gij moest zijn goedigen glimlach gezien hebben, toen hij weer te paarde steeg en ons allen toeknikte, en zoo vroolijk was en moedig, oft hij een kroes malvezij tot zijn wil had gehad; en wij, die het aanzagen, hadden hem wel met onze eigene tranen willen drenken! En nu, Mylady! acht gij, dat een zulke een vroom heer is, of niet?”

»Hij is! Hij is!” riep zij snel. »En nu, neem dit — van eene, die... die... hem gekend heeft! Ga, man! Ga nu!”

»Goud? Goud? Al dit goud aan mij?” riep de soldaat. »Nu, bij God, mevrouwe! gij aardt op hem als eene zuster!”

Doch zij wenkte, dat hij gaan zoude, en in heftige ontroering waggelde zij naar een der zitbanken. En zonderling! Eene heftige verbittering tegen Sidney was nu het levendigst gevoel harer ziel.

»O, mijn God! O, mijn God!” riep zij. »Dus edelmoedig voor anderen, en dus hard tegen mij! Met offer van eigen behoefte, reikt hij laafdrank aan een krijgsmakker, en mij, die hij, [ 353 ]als dezen, smachtende weet naar troost, mij laat hij verdorsten in zielesmart, waar niets dan zijn wil noodig is, om die te laven! Voor een verwezene ter dood zou hij gratie vragen, en mij verwijst hij tot den langzamen dood van zielewee en vertwijfeldheid; mij kennende, weet hij, dat ik met eene zulke kwelling niet lange dragen kan, en leven. Hij weet het... en toch... O, mijn God! Hij heeft mij verlaten, gansch verlaten. Zoo zeker acht hij mij zijner zorge onwaard! "Den man, dien ik u zenden zal!"” herhaalde zij, onder eene rilling, waarbij haar de tanden klapperden. »En wien zou hij mij dan zenden?” vervolgde zij, na wat nadenken zich op eens opheffende uit het midden van hare wanhoop, en sprekende met iets, dat warrelde tusschen ironie en herlevenden moed, »wien, die het betrouwen waard zou wezen, als zelfs een zulke vriend kan verlaten, kan miskennen, kan veroordeelen zonder recht? Wien zou hij mij dan kunnen zenden, die waardig is dus van mij begeerd te worden? Een mensche? Een betere, dan de gewonen, iets vernuftiger licht, iets vromer zeker, maar toch altijd een mensche? En waartoe dan? Waartoe dien te stellen tusschen God en mij? Waartoe van zulke tusschenkomst zóóveel te wachten, waar Gods wolken zich welven boven mijn hoofd, Zijne zon mij verkwikt, Zijn adem mij levensadem ingeeft? Maar het is ook Zijn toorn, die mij omringt; en is mijn leven, mijn gansche — geen leven in Zijn toorn, — van den éénige verlaten, die mij verstond en begreep? En is daar dan geen middelaar, geen middelaar ook voor mij? Ontroerde het mij niet de ziele, toen ik dezen morgen las, of ik het Hem zeggen hoorde tot eene jammerende blinde: "Wat wilt gij, dat ik u doen zal?" O! dat woord tot mij! Dat woord tot mij, Heere Christus! Dat ik, als eene andere rampzalige, den slip van uw kleed konde vatten, en dat... kussen in ’t stof, en genezen zijn van mijne krankheid der ziele! Is dat dan noodig?” viel het haar in. »Is Christus een mensch, dat Hij verre kan zijn? Is Christus een mensch, dat Hij verlaat? Is Christus een mensch, dat Hij zich afkeert van wie roepen? Heeft Hij geleden, om te veroordeelen, of om te verlossen? Heeft Hij geleden uit barmhartigheid voor ons, of uit hardheid, dat Hij de hand zoude afwijzen, die zich uitstrekt naar Hem? Neen! Ik voele het, Heer! Uw oog is op mij! en, God! hoe ik doolde, Gij waart wel met mij, slechts ik was niet met U!” [ 354 ]

Daar rees haar voor de ziele, de schuld van hare wanhoop, de schuld van haar twijfel, de schuld van haar wachten op menschen, waar ze Christus kende, de schuld van hare liefde, afdwalende zooverre van haar waardigst doel; maar daar begreep zij ook het wonderwoord, dat alle schuld dekt en uitwischt: verlossing, genade! Daar glimlachte zij schier over de schrikbeelden, door een onhandige haar in de ziel geworpen, en die hare zondige verbeelding zoo halsstarrig had vastgehouden, uit ongeloof! Hoe! Zulk een onnoozelen menschenkenner had zij meer geloof gegeven, dan de klare stemmen, die spraken uit het Evangelie, en van het inwendige getuigenis haars harten beide! Daar sprak zij het zich toe, met stijgende geestverrukking:

»O zeker! Wel zeker! Ik heb mijn Heer miskend; maar Hij heeft mij niet verworpen!”

Daar voelde zij, dat zij bidden moest; daar voelde zij, dat zij het kon; daar stortte zich hare ziel uit, in een innig en vurig gebed, een gebed vol boete en rouwe, een gebed vol geloof en liefde; daar voelde zij zich eene verloste; daar gewerd haar eene ruste, een vrede, eene kracht, die zij nooit had gekend, die zij nooit had vermoed; daar kon ze den toon des gebeds opvoeren tot dien des danks, met een stroom van gloeiende woorden geuit, en toch nog met meer warmte gevoeld in het harte; daar steeg nog hare zielsverrukking; daar voelde zij zich opgeheven tot een onuitsprekelijk verlangen naar vereeniging met God door Christus, — Christus den Heer harer zaligheid, dien zij met het oog harer ziele had aanschouwd, en met wien zij zich innig vereenigd gevoelde op dienzelfden stond; daar werd haar al het aardsche—, maar het aardsche, dacht zij er aan met zulk een Hemelschen glimlach op de lippen, met zulk eene helderheid op het voorhoofd, met zulke tranen in het oog, met zulk een blos op de wang? Zoo ze er aan dacht, ze dacht er aan, om het klein te vinden, om het jammerlijk te noemen om over zich zelve te klagen, dat het haar zooveel was geweest! Wat zeide het haar nu, of een mensch, ook de edelste, haar schuldig hield aan eene ontrouw? Zij was vrijgesproken bij God, van alle hare schulden samen! Wat zeide haar zijne miskenning? Zij voelde zich aangenomen bij God! Maar dacht zij er niet aan, zij zou er toe neergerukt worden, en dan zou het blijken, of zij nu kracht had gevonden tegen de aarde; dan zou het te [ 355 ]zien wezen, of hare zielsstemming de proef konde doorstaan, de harde proef der aanraking met de wereld, dan of dit alles slechts was geweest eene opwinding der verbeelding, eene begoocheling van het hart, eene misleiding van het gevoel; of zij nu werkelijk een staf in de hand had gekregen en een vast anker der hope, en of zij met waarheid konde zeggen: »Niets kan mij scheiden van de liefde van Christus, en al het andere is mij niets geworden!” want zie! een rumoer van stemmen en voetstappen verhief zich in een der zijlanen; zij verbeeldt zich, dat het nadert, en zij onderstelt, dat bedienden of lagere beambten van Leycester’s huis zich in wilde spelen verlustigen, of in ruwe twisten zich vergeten, en zij wil zich verwijderen, uit zorge van daarmede in aanraking te komen. Daar ziet zij op éénmaal den bedelenden soldaat van daareven terug; maar hij loopt op haar toe, in eene soort van wilde vertwijfeling, en hij roept nog eer hij nabij is:

»Hij is gevallen, Mylady! Hij is dood!”

»Wie dood? Wie gevallen?” spreekt Martina, met verbleekende lippen; want zij weet, dat er tusschen haar en dien man slechts van één sprake kan zijn.

»Hij, dien ik zooeven roemde, als den nobelsten! Daar is eene schermutseling bij Zutphen geweest, en ze hebben sir Philip verloren!”

»Kan het waar zijn, man? Hij! dus plotseling?” vroeg Martina.

»Of het kan, Mylady! Een musketkogel in de dij! O, dat die mijn verminkt rif had getroffen! Of het waar is! De ijlbode is dáár, die uit het leger is gezonden tot Mylord North, en die het vertelt aan allen, die het hooren willen. Maar dit zwere ik u: hij is gevallen, zooals hij geleefd heeft, als een ridder! Twee paarden onder hem doodgeschoten, en nog van het slagveld weggereden! Maar, mijn God! gij verbleekt zoozeer! Gij hebt dien heer dan wel liefgehad!”

»Ja, ik had hem lief!” hernam Martina, als tot zich zelve. »Maar de Heer is genadig hem en mij; want eene zulke ziel, als de zijne, kon het hier niet wèl zijn, en hij is nu met God!”

»Maar wij hebben zijn weerga niet in ’t Engelsche leger, en voor ons is hij dood!”

Dat was nu wel niet waar; want, gelijk rampen en treurmaren in verschrikking aanwassen, naarmate zij zich verbreiden, was [ 356 ]het ook hier; doch de jonge ridder was werkelijk gevaarlijk gewond geworden. Een moedig ros was reeds verminkt onder hem neergezegen; hij besteeg het tweede, toen hem de moordende kogel trof; maar dus stelde zijne fiere ziel zich heen boven pijn des lichaams, dat hij nog rijdend het slagveld verliet. Die inspanning veroorzaakte sterker bloedverlies en verergerde de ontsteking; en als een machtelooze, zonder bewustzijn, moest men den sterken held, den zielvollen jongen man in zijne tente invoeren, die hij met zoo hoopvollen moed dien morgen was uitgetreden. Daar lag hij neder, ter prooi aan de overmacht der koortsen, die een zulk verwoestend spel speelden met dat verzwakte lichaam, dat reeds terstond eene bange huivering van onrust de naastbijomringenden doorliep, en reeds als weeklacht der rouwe werd begrepen en herhaald, het Engelsch en Hollandsch leger door, toen men nog de wisselingen van hope en vreeze zou te doorleven hebben.